De ballade van het dagelijksche brood
(1942)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
O Vader, die al 't leven
met Uwen adem voedt,
kroon ons met Uwen zegen
en wees ons mild en goed.
De zon heeft warm geschenen,
de open aarde dronk....
tot 't graan stond goud bijéénen
en zwaar voorover zonk.
De sikkel heeft gesneden,
de schoof was breed en woog -
Toen is de oogst verreden
achter den hemelhoog
De silo's en de kranen
hebben het toen gevat.
De balen vormden lanen
van Holland's grootsten schat.
De molen deed het schudden
door wind en bonkelaar.
En 't gleed omlaag in mudden
verzuiverd door het kaar.
Een rookpluim boven 't snieren
van trein of boot schreef snel
nog aan de lucht in zwieren
aan 't zomersch werk vaarwel.
Waar is 't, waar is 't gebleven?
De voorraad was zoo groot -
Waarom heeft in dit leven
niet elk zijn daaglijksch brood?
| |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
In dorpen en door steden
gaat sinds een droevig lied,
in vloeken en gebeden,
de meesten hooren 't niet.
Zij, die 't vernemen, willen
het liever niet verstaan,
omdat het na blijft trillen
en schreit en klaagt hen aan.
Ik heb het ook vernomen,
'k was jong, 't is jaren her.
Het deunde door mijn droomen,
dan dichtbij en dan ver.
'k Heb toen mijn hoofd geborgen
in bloesem, welgezind,
maar elke nieuwe morgen
weèrzong het in den wind.
Ik heb het soms vergeten
in 't spel om eigen baat,
maar plots'ling onder 't eten
floot iemand het op straat.
Vervloekt heb ik die wijze,
haar overstemd, getart.
Maar altijd zong zij lijze
en vragend door mijn hart.
Ik schreef het op wat bladen
tenslotte uit, in nood.
En noem het de ballade
van 't dagelijksche brood.
| |
[pagina 10]
| |
Zij zitten, moe van werken,
de handen in den schoot.
God vragend hen te sterken,
om 't bronzen avondbrood.
De dag had nog geen vrede
met dit verschraald gezin.
Meest trad, na d'arbeid, mede
de honger bij hen in.
Wat baat een enkele snede
met het gemeten vet,
voor die gestâag zijn leden
in 't zware werk ontzet?
Hoe heeft hij God te vragen
als hij de oogen sloot,
met recht om Zijn behagen
en het gezegend brood.
Hij laadde 't op den wagen
en heeft aan steenen vloer
de vrucht van 't kaf geslagen
of droeg het op zijn schoer.
Hij heeft in regenvlagen
't geteisterd land bereid,
opdat het hem behage,
die 't leven heer-lijk leidt.
Want ginds huist welgelegen
- zijn rust is rijk en groot -
brooddronken door Gods zegen,
de roover van zijn brood.
| |
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
De zaaier zaait naar het verschiet,
Ach arme, simp'le boer!
Als 't koren in zijn aren schiet
bestelt geen land jou voer.
Geen rink'lend glas of vogelschrik,
geen draden over 't zand,
verjagen zelfs in 't oogenblik
die roovers uit jou land.
Zij ploegen en zij zaaien niet
als jij, gekromde boer.
Als 't oog van leed vol tranen schiet,
bestelt jou land hun voer.
Zij ploet'ren tot November nièt
in het verdeefeld land;
de vreugde uit jou bestaantje wiedt,
alleen hun geile hand.
Zij vechten met hun paarden niet
de oogst uit kuil en klei!
Maar 't geld dat daarvan overschiet,
jouw loon, bestrijden zij.
Zij strooien en zij zorgen niet
om 't altijd grage vee.
Zij komm'ren en zij borgen niet.
Maar 't vet nemen zij mee.
Er helpt geen ratel en geen schot
hier een verpachten boer.
Als 't koren in zijn aren schiet
besomt de heer zijn voer.
| |
[pagina 13]
| |
De zon brandt op de asters van
het overstofd plantsoen.
Een vrouw leunt aan de rasters van
de perken van 't fatsoen.
Zij drinkt er lucht en zonneschijn.
Haar bloed is dun en dorst.
Haar huis is hoog en veel te klein
voor haar benauwde borst.
De Diesel dondert ieder uur
langs 't verveloos balcon,
En nimmer komt een vinger vuur
haar streelen met de zon.
Zij stelt de schrale graniums bij
den versten rand van 't raam
En schuift het geel gordijn terzij
om licht in 's Hemels naam.
Haar bloemen zijn haar kind'ren, maar
zij blijven voos en smal.
De fonds-arts kijkt er vluchtig naar,
‘Het is maar één geval.’
Maar armetierig, links en rechts,
leeft hier de mensch gekooid,
waarvoor men afgemeten slechts
wat steun als kruimels strooit.
O, Heer! geef in de achterbuurt,
Uw wereld is zoo groot,
waar het zóo hard is en verzuurd,
de lucht als daag'lijksch brood.
| |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
In 't lieve land, waar jachten gaan,
licht op den zomerwind,
daar weet ik ruischend koren staan
voor moeder en voor 't kind.
In 't groene woud, in 't stille woud,
waar duizend bloempjes groeien,
weet ik een vijver van groen goud,
waarbij ons kind kon bloeien.
In 't blonde duin, in Holland's duin,
waarop de zon kan gloeien,
weet ik een zuiv'ren hemeltuin,
daar kan ons kindje stoeien.
In 't rijke land, zoo breed-beërfd,
kris-kras staan daar de koeien,
die geven melk - ons kindje sterft -
o God, het kon niet bloeien.
Ik weet een huis, aanzienlijk huis,
't is dicht gesmakt, vol voeder.
En op een ander staat een kruis
voor 't kind en voor zijn moeder.
Het meel is wit, zwart is de dood,
En staat er niet geschreven:
Wat gij den armen geeft in nood,
dat hebt gij Mij gegeven?
't Gebrek blies levens van de straat
gelijk een wichtloos pluis.
En toch, verzakt van overdaad,
in Holland staat een Huis!
| |
[pagina 16]
| |
De mist van 't huich'lend najaar druilt
op een verloopen wind.
Zorg, dat ge vóór de winter huilt,
een kleine schuilplaats vindt.
Zij hebben ernstig ja gezegd.
Houdt niet de wet het in?
Heeft niet de Kerk het opgelegd:
de zorg voor het gezin?
Maar stil.... daar is geen vuur meer aan
en geen die 't brood meer wint.
Daar is geen doek meer om te slaan,
voor moeder en voor 't kind.
Maar stil.... daar is in winternacht
geen Jozef, als behoeder.
De sneeuw der bitt're armoe jacht
om 't kind en om zijn moeder.
De wereld schijnt één Bethlehem
met zijn beschroefde blinden.
Maar zonder ster of eng'lenstem
om Christus hier te vinden.
De huur jaagt hen van vlek tot vlek
door dwang en woningwet.
Met velen in één smal vertrek.
't Is maar van Nazareth.
Maar toch, o lief gezin, omringd
van schaûw, bederf en stof,
met premies en hosanna's zingt
de wereld voor u lof.
| |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Daar glijdt een scheepje van de rêe
zoo maar een kleine klomp,
En daags slaat de vermeet'le zee,
aan zijn versleten romp.
Daar woont een nietig visscher in,
die vangt voor 't leven bot.
Hij vischt verweerd, voor zijn gezin,
zich als zijn net kapot.
En sliert de wind zijn zeil te niet,
of breekt het roer in twee,
dan is zijn armoe en verdriet
nog dieper dan de zee.
Als 't water hem goedgunstig is
Met haring of schardijn,
brengt op zijn dek de zilte visch
hem kort den zilver.... schijn.
Maar meert hij aan de kade weer,
waar de bascuul hem wacht,
dan telt de Staat wat koper neer
voor 't zilver van zijn vracht.
En schuift de rest in slik en vuur,
hoe van de wal betreurd;
opdat, die 't ving in 't vinnig uur
geen schepel meer verleurt.
't Geblinddoekt recht weegt bij het baal
de zwaarte niet van 't lot.
En welk gewicht legt in de schaal
een manneke van sprot?
| |
[pagina 19]
| |
Zij jagen langs de wegen,
naar wien toch en naar waar?
Zij gaan elkander tegen
ze jagen op elkaar.
Al vroeg - om 't doel te kiezen -
('t licht is nog kil en schaarsch)
gaan zij met hun valiezen,
de kleine handelaars.
Zij snoeren 't vast en dragen
hun spotgeprijsde goed.
De grooteren gaan per wagen,
de kleinen gaan te voet.
Hoe slaan de rinkelbellen!
of geven geen gehoor
bij 't nutteloos vertellen,
bij 't luikje van 't kantoor.
Dan keeren zij verdrietig
en zonder order weer.
Luchthartig doend' maar nietig
voor hun misnoegden heer.
Zij zitten stroever neder
bij hun bezorgde vrouw.
Zij hoopten altijd weder
dat 't morgen vlotten zou......
't Wordt nacht...... hun handen beven
en 't hart is zwaar als lood
van 't uitverkochte leven......
dat steenen geeft voor brood,
| |
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
Ik ken een lied, dat 't hart bekoort.
't Was ook voor u bestemd.
Het zingt nog in de wereld voort
maar valsch is 't en gedempt.
Mijn moeder zong het bij mijn wieg,
in haar geloken schijn:
God heeft de arme menschen lief
en die gebroken zijn.
En toen ik eenmaal, jong en sterk,
de wereld binnenging,
hoord' ik dat lied in elke kerk,
tot mijn verwondering.
Want hoe men 't altijd weder las
en elken Zondag bad.
Het scheen of elk 't vergeten was
als hij 't gezongen had.
God heeft dat lied ons eens gebracht
in Zijnen Lieven Zoon.
Het werd vergoocheld en veracht.
Waar vindt het eind'lijk woon?
Maar ach... het klinkt zoo lief en schoon
ons hart vergeet het niet.
En toch betaalt men onder 't loon,
ook hij die 't zingen liet.
Heer...... brengt het in de kerken ons
zoo zuiver als Gij 't boodt.
O! Schenk in daad en werken ons
Uw onverzuurde brood.
|
|