De ballade van het dagelijksche brood
(1942)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
Ik hoorde veel verklaren
van vroed en wijs beleid.
'k Zag de verwarde scharen
in strijd en tegenstrijd.
Werkplaatsen werden stiller,
de handel liep ten end.
Wat baatt' ons den bediller,
die sprak in 't parlement?
Wij hadden wichelaren
in raadzaal en in kerk.
En duizend ambtenaren
met onafzienbaar werk.
Wij bouwden luchtkasteelen,
wij maakten wetten hier
tot d'ondergang der velen.
Geduldig was 't papier.
Partijen als orak'len
met hun verschuivend woord -
Zij zongen bij 't onttaak'len
en tierden verder voort.
Priesters en predikanten,
met dreiging of beklag,
bezworen t' allenkanten
uit een verbeurd gezag.
En buigend om de wallen
van dit ontredderd nu,
zeiden zij tot ons allen:
De vrede zij met U!
| |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
Oorlof mijn arme schapen,
gij zijt in grooten nood.
De goede herders slapen.
Wie redt U van den dood?
Ik hoord' u zwervend roepen
naar een vereenden stal.
Gij waart verjaagd tot groepen.
Nu zoekt gij 't overal?
En arg'loos liept gij binnen
in d' opgestelde kooi,
en dacht er saâm te winnen
de goedheid van het hooi -
Maar in de verten speurde
de schelm naar Uw getreur.
De wolven der verscheuring
bekrabden hier uw deur.
Er was geen sterke hamel
die waakt' en draafde u voor.
Er was geen stal, hóe schamel,
geen leger en geen spoor.
Zoo dooldet gij verloren
in reddeloos gebied.
Toen zich al dof deed hooren
de donder van 't verschiet.
Oorlof! verward, verslagen,
liept gij in 't vuur, geducht.
Ach, bij de eerste vlagen......
uw herder was gevlucht.
| |
[pagina 39]
| |
Mijn volk, mijn zeer beminde,
neerliggend in getreur
aan de geloken blinden,
sta op, ontsluit de deur!
De nevel van den morgen
heeft wel ons dak betraand,
de stad ligt grauw verborgen
en alles treurt en taant......
maar báat het om te klagen,
in dit ontdaan vertrek?
Met vensters zwaar beslagen
voor het gegrendeld hek?
Hoor aan! de eerste wagen
komt luid en forsch geleid,
het puin naar buiten dragen
van den voorbijen tijd.
Hoor toe! de ruimers deelen
hun dag al in bestek,
de schoppen en houweelen
slagvaardig op den nek.
Er valt niet meer te hopen.
Het vroeg're is vergaan.
Er valt vooreerst te sloopen,
voordat wij bouwen gaan.
De nevel stroomt naar binnen
nu ik de deur ontsluit -
Maar kom, wij gaan beginnen!
En blaas de nachtlamp uit.
| |
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
Langs 't dauwend land waarlangs wij gaan
komt 't akkervolk ons tegen.
Mijn land, mijn volk! wat was er aan
voor U, voor mij gelegen?
Verpacht, verkaveld en verhuurd,
wie deed mijn grond bestieren?
Niét die de ploeg door d'aarde schuurt,
maar 't zegel der papieren.
Zie! breekt de zon niet nieuw en sterk
uit scheem'rige contoeren?
En zegt: de stad is voor den klerk,
het land is voor de boeren?
En is dit volk, dat langs ons snelt,
zich zelf nog? of verloren,
in 't nuchter vierkant opgesteld
van werkplaats en kantoren?
En die daar binnenvlind'ren in
de kooi der magazijnen,
wat heeft hun leven voor ons zin?
Zij komen, zij verdwijnen.
Wat is het dan dat ik beschrei?
Wat waarde is verloren
als land en volk, en ik en gij
elkaar niet toebehooren?
Of wordt op deze steenwoestijn
met haar geknakten toren,
een volk dat eind'lijk vrij zal zijn,
op vrijer land geboren?
| |
[pagina 42]
| |
Zoo zag ik nooit het leven aan
Nu 't rondom ligt vergruizeld.
De donk're smidse bleef nog staan,
van mokerslag doorduizeld.
Sta stil - wij hebben 't nooit verstaan.
Maakt nu 't verlies ons wijzer?
Het woord, de rede vangt hier aan
bij éen met vuur en ijzer.
De vlammen hebben 't werk getuischt.
Nu ligt het in deês kamer,
gegrepen door een simpele vuist,
toegeef'lijk voor den hamer.
En 't buigt alwaar de moker valt,
waaronder 't spuwt en schettert.
En 't groeit niet eer tot zijn gestalt',
dan dat het is verpletterd.
Ringsom totaal, en andermaal
wordt het gewend, verwrongen,
opdat het hard hart van metaal
tot dienen is gedwongen.
De kracht geeft den fatalen slag,
maar de idee de leiding.
Wat baat de straf? wat slechts gezag?
Wij wòrden door kastijding.
Zoo brengt ons deze neveldag
in 't bloed muziek en wijding.
Hoor! hoe de smidse maakt gewag.
Een hamer zingt bevrijding.
| |
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Het schoolraam staat geopend naar
de straat - een bos seringen
staat in 't kozijn - een musschenschaar
vliegt heen - 'k hoor lied'ren zingen.
Wat zingen zij? Waartoe, waarvan?
Van 't zelfde als voor weken?
Er is iets in dit jong gezang,
dat mij het hart doet breken.
Dan hoor ik hoe de meester praat......
Hij gaat het bord schoonvegen.
Er hangt een landkaart en een plaat......
Ik zie een stok bewegen.
'k Maak tafels weer van één tot tien,
'k Leer rechte letters schrijven.
'k Wil weer de Batavieren zien,
die de Rijn af kwamen drijven.
Graven van Holland - Bestevaêr -
o diep vertrouwde klanken!
Ik ben weer klein, 'k verlang weer naar
drie rijen gele banken.
Maar stil, mijn kameraadjes dan?
Zij werden stroever, ouder.
En geen legt, als gevestigd man,
zijn arm meer op mijn schouder.
'k Zie gruis...... en ruik 't verkoolde hout.
Ik wil door 't schoolraam schreeuwen:
't Is alles loos en onvertrouwd,
maar liefde, kind, tart eeuwen.
| |
[pagina 45]
| |
Aan één der singels achter 't loover
dat in den voorhof feest,
zie ik een man gebogen over
een boek, waarin hij leest.
De spiegelruit kaatst weerszij weelde.
Nu staat hij op en tast
met d' ééne hand in 't goud bespeelde
kasteel der boekenkast.
Hij bladert om en om, blijft staren
op 't witte vlak. - De zon
werpt over de kastanjeblaren
zijn dolken op 't balcon.
Zijn oogen volgen woorden, zinnen......
waarheen? tot welk bouquet?
Welk wijsgeer roept hem van zijn tinnen
of sluit hem in zijn net?
Of voert een dichter hem met tokk'len
langs sterre en rozenbed?
Doe dicht! het riekt! de muren brokk'len,
de vastheid is ontzet.
Sla dicht! Wij zijn van monniksveder
tot aan den Mediaeval
niet méer verhelderd, vroom of teeder,
dan vóor dit oud heelal.
De mot kruipt uit vervreten naden.
De palm houdt nu gegrift
de schoonheid en uit kleine daden
lees eerst het spijkerschrift.
| |
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
De stad is laag, de sfeer is leeg,
hooghartig staan d' abeelen -
Ik hoor uit een gebroken straat
een arme radio kweelen.
Muziek! o zoete wieg der lucht,
o vlinder op deês steenen,
die openklapt en verder vlucht......
vanwaar zijt gij verschenen?
Hoe waart gij als een kind hier rond?
en danst op naakte voeten.
En walst u aan de scherven wond,
o kunst, die wij begroetten.
Die werd in dit gemeen gewest
gemaskerd en geschonden.
En aan de zegekar ten lest'
der veilste strijd gebonden.
O Kunst! onteerd door hoon en lof,
als deerne uitgezonden,
Hebt gij uw schepper dronken of
verarmd teruggevonden?
Hoe komt gij over dezen nood
nu weer uw dooltocht wagen?
Of wordt ons volk tot hemelsch brood
na 't al te stof'lijk jagen?
En breekt het over elk die van
hun kracht u 't voedsel geven?
De groote kleine menschheid kan
bij 't daaglijksche niet leven.
| |
[pagina 48]
| |
Gij telt, die mijne verzen kocht,
wat gèld, als vuile vlekken.
Ik gaf u wat mijn geest hier zocht
t' ontraadselen en t' ontdekken.
En geeft gij mij uw arbeid weer,
't juweel van uw twee handen,
leg ik mijn groez'le munten neer
als vluchtend' offerande.
Verdwaasde wereld, die 't geluk,
haar geest, haar heil en waarde,
richt naar een klein verpletterd stuk
der diepgezonken aarde.
Die 't sleep en woog en hield het voor
Gods hoogste goed en gave.
God, die dit afgedwaald trezoor
verdrukt had en begraven.
Maar op den zweepslag van het goud
hoe wil de mensch nog draven.
Zijn vloed heeft banken opgestouwd
voor heerschers en voor slaven.
Maar nu een storm hen overstort
en rukken doet uitéénen,
dat het versleept voor eeuwig word'
als schelp' en kiezelsteenen.
Dan mag nog 't deel dat daarop stoft
't bestippen en bemonk'len.
Eens zal 't veracht zijn en verdoft,
opdat de Arbeid fònk'le!
| |
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
Met kruis en pij van duist're stof
en uw verguld brevier,
wat dwaalt gij door uw rozenhof
en zoekt het licht niet hier,
pastoorken, die Gods heerlijkheid
in 't overaardsche zint.
Zij ligt ten voeten uitgespreid
in bloemen op den wind.
Het koren schrijft Gods goeden naam
met veder aan 't verschiet.
En Eden spiegelt zich in 't raam
van elke boerenvliet.
Het lollig lam danst in het gras
vol van Mariazoet.
Ons Heerke wuift uit elk gewas
Zijn kind'ren weest gegroet.
Gij hebt hier eeuwen lang getracht
met wierook en ge-zang,
vergeefs! Nu komt een nieuw geslacht,
zij jagen op de slang.
De rozenkrans, die stâag en trouw
hun vingeren doorglijdt,
is daad bij daad van man en vrouw
voor aller zaligheid.
De wereld ligt in kwaad verdriet,
pastoorken schenk pardoen,
haar lézen enkel baat hier niet -
wij gaan de liefde...... doén.
| |
[pagina 51]
| |
Om onze hoofden gaat het kort
en ruischende gerucht
der zwaluwzwerm, die overstort
in de doortrilde lucht.
De afgemaaide akkers van
verdorde vruchtbaarheid,
beramen nog het oude plan
van den voorbijen tijd.
De nevel heeft dit land be-ebd,
tot haar het licht verjaagt.
En vonkt door 't leven herfst-bewebd,
dat weent, maar vruchten draagt.
En over alles ligt een geest
van stilte en beraân,
hoè groot dit alles is geweest
en hoe alom vergaan.
De laatste ster der aster gloeit.
Wat rijp werd blijft bewaard.
De oude wereld wacht vermoeid
de lout'ring door het zwaard.
Wij trekken, als de zwaluwen
naar zonniger klimaat,
hoog over 't lage schaduwen
van een verdorden Staat.
De driehoek wemelt boven 't grauw.
Haar wig vliedt in een flits.
Wij volgen in 't gelid en trouw
dien Vogel aan de spits.
| |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
Het brood ligt klaar, vol staat de kan,
Komt schaart U om den disch.
Neemt! eet! en doet het goede dan
tot een gedachtenis.
Want die rechtvaardig en met moed
dees edelen beker beurt,
barmhartigheid den armen doet,
de maskers hier verscheurt;
die 't geld der veile wisselaars wijst,
en hunne taf'len keert
en enkel 't zuiver zúiver prijst,
hìj worde g'obedieerd.
Volgen wij dan betrouw'lijk, die
ons leiden stap na stap,
naar dit revier der harmonie
en groote broederschap.
Volgen wij, Liefde op uw sein,
wat wiss'le of verander,
hen, die van goeden wille zijn.
Blijven zij bij elkander.
Vinden wij, die nog leunend staan
aan wanhoops hoogen muur.
Brengen wij de verkleumden aan
den opbloei van óns vuur.
Schikken w' ons eenmaal feestelijk
na dezen wilden nood,
ter taf'len van het geestelijk
èn dagelijksche brood.
Einde |
|