| |
| |
| |
Vijfde zang
De iepen van 't beboomde plein,
waartusschen avondlucht nog blaakte,
met wilde vlekken van karmijn,
vermengelden met diep gedein
hun takken die bij rukken kraakten.
Wat kraaien als verkoold papier
wist'in den storm geen weg te kiezen,
maar zwaaiden zonder vast bestier
van vleugels over 't zwart geslier
der kruinen, stakerig als biezen.
....Te midden dit onttakeld spel,
de gevel tot een rechte vlakte,
stond hoog en van verlichting hel
de vaste kracht van het hotel,
waarlangs de winden nedersmakten.
| |
| |
Geen lamp bewoog, geen vlam vergleê,
maar witte vonken tot een ketting,
omgloeiden tot een strak carré
de gele grot van het entrée,
met oogen starend van ontzetting.
....Ze gleed, de duisternis onttogen,
de vingers trillend om 't gewaad,
voor wind en onrust voortgevlogen,
schuw onder de verlichte bogen,
en zag in het vermomd gelaat
van gratie en doorstraalde oogen.
....De zaal lag in gedempte kleuren,
gelijk een tunnel diep en laag,
ze trilde.. en stond aan d'open deuren,
als teeder kind voor groot gebeuren,
toen de muziek brak.... en zich traag
als vaandelen omhoog liet beuren.
En weemoed en begeerte streden
een oogwenk saam in weifeling,
haar stille voeten nog vermeden
het steile diep der eerste schrede,
- toen is ze in één duizeling
plots in dien luister afgegleden.
| |
| |
Geen die haar kende, maar de blikken
van hen waarlangs ze schielijk vlood,
vervolgden haar met nijd en streelen,
't was laster werpen... en liefde stelen,
in scherp gevecht van oogenblikken;
zij lag in het gezicht der dood
gelijk te lachen en te snikken.
Zoolang een altaar waarvan tongen
van vuur uitrezen hoog en veel,
die knettrend weder zijwaarts sprongen,
in vonken of tot vreemde wrongen,
kwam de muziek van het tooneel
in wilden brand omhoog gezongen.
| |
| |
Van achter palmen en gordijnen
langs spiegelen en door transparent,
als regenbogen en fonteinen
tot steekspel van carré en lijnen,
kwam van guirlande en van wand
het licht der lampen overschijnen.
....Te midden schuivling en gelach,
als in een koortsdroom, vaag maar kenbaar,
was 't of haar oog door rook en rag,
vanaf 't tooneel gekomen zag
een mensch, met schreden onafwendbaar,
die stilhield plots bij bekkenslag....
Zij zag hoe zijn doorzichtbaar kleed,
ijl tusschen hen verloren gleed
men volgde 't spoor waarin hij schreed
maar hij was duister en onvindbaar.
| |
| |
Te midden schufling en gelach
kwam hij dien luister te doordolen,
en voerde 't wezenloos gezag
der sleependzingende violen,
en leidde onzichtbaar voet naar voet
en lijf naar lijf onzegbaar zoet,
te midden allen zacht en zeker
was hij hun schim en hief den beker
en stortte zijn bedwelming teer
op borsten en op lenden neer.
Te midden schuifling en gelach
was hij de dood die niemand zag,
was hij het vochtig licht der oogen,
de zachte stem, de zachte logen,
de vreemde lust die nederblikte,
de koele nachtwind die beschikte,
te midden schuifling en gelach
was hij de waanzin die verstikte
was de dood die niemand zag.
| |
| |
Maar één van allen wist en wenkte,
kende de rust die om hem was,
viel in zijn armen die haar krenkten,
als in den tuin ternederzwenkte,
de vleermuis, die zij zelve was.
In zijn verrukte armen voerde
hij haar door hartstochts wildernis,
door schemervakken, door prieelen.
de luchters onder en de velen
der bloemgeluifelde balconnen
lichttunnelen door van lampionnen,
door zijzaal, gangen en portalen.
op zwoele maatklop van sandalen,
omvlaagd van bommen en symbalen,
zag men haar komen en verdwalen.
| |
| |
In zijn nerveus gekromde handen
was zij de welkende guirlande,
was zij de aangestrikte pracht,
versneden bloem voor éénen nacht,
was zij een dansende papaver
aan open raam voor wind en licht,
de ranke wieg der hooge haver
voor 't nadervegen van de zicht.
....Haar oogen bevend en geloken
de grauwe vleugels wijd gebreid,
herdacht ze hoe in vroeger tijden
de popels ruischten uit de weiden
en waren rechtop en bereid
voor elken storm maar niet gebroken.
| |
| |
Verdoolde zij op oude wegen,
met wingertbloei aan beiden kant,
en in dien droom zag zij 't bewegen
der ranken weer bij 't nedervegen
der koelte van het heuvelland,
en alles doemen aan zacht verschiet,
en O! het lachende verdriet
der nederritselende regen.
....De wimpers trillend van veel licht,
en het gelaat bleek achterover,
lag ze in gezang en wiegde als
een schaduwvlek mee in 't gewals
van zonnevlekken door dicht loover.
| |
| |
Soms opgeschikt, wanneer een golf
van tambourijngerinkel plenstte,
die haar bestortte en bedolf,
zag zij als opgeschrikt weer even
uit diepen droom het werklijk leven,
dat zij terugstiet en verwenschte.
Schaduw en licht als onverklaarde
zachtmoedigheid tot één gebracht,
wanhoop en ijle vrede omwaarde
haar vluchtend wezen ijlend naar de
volkomenheid die zij zich dacht.
Zoo zwerft een sneeuwvlok over d' aarde
in storm van een Decembernacht.
| |
| |
De verre morgen vleide ginder
op 't koude land zijn vale damp,
de kaarsen gloeiden mat en minder,
en de muziek in laatst gezinder
verwalmde bij vermoeid gestamp;
zij lag als een verzengde vlinder
bij 't stervend licht der hooge lamp.
Haar voeten voerden haar herkeerend
ter deure voor den morgen weer,
en hare vleugels schuw te samen,
zeiden het laatst en donker amen,
en zonken diep ternederscherend
bij wanhoops hooge stilte neer.
|
|