| |
| |
| |
Vierde zang.
De avond viel, de dennen raasden,
een woeste wind viel langs de heuvelen.
Verwrongen wolken overwaasden
het avondlicht.... in 't sparrebosch
was dood gekraak en waanzin los
in vele stemmen als van duivelen....
Ze ging langs zoom van bosch en zanden
gelijk een wolk wordt voortgesleurd.
Rondom haar woeien de guirlanden
der zanden ritslend en verscheurd.
Haar grauwe mantel, weggebeurd
door valsche vlagen, waaide zijlings
en waaide weer.... ze haastte ijlings
zich voort langs diepte en heuvelkoppen;
de plooien van haar zoomen stonden
rechtop te dansen als stijve poppen
in korte en frommelende ronde,
door toeval één en weer ontbonden.
| |
| |
Het dorre sparhout, winddoorvaren,
blies doode wijs door doode snaren;
tot aan den rand, waar zich hun grauwe
gewelven hieven op tot klauwen,
die haar ontweken en toeneigden
die haar vervloekten en bedreigden.
Weg.. vlood ze, zichtbaar en verscholen,
door open land, door schaduwholen,
aan duivel, storm of God bevolen,
Zij trok de kap waaruit haar oogen
opvonkten vaster en 't vervlogen
gewaad van vleugels saam en dicht,
om straks te vliegen, blind, naar 't licht.
| |
| |
Zij was de vleermuis, vliezen spanden
zich over schouders.... armen.... handen
en aan haar borsten, grauw en kaal
hing 't grauw fluweel verstrakt en vaal.
Zij was de vleermuis die ze kende
uit vluchten die ze vroeger zag,
ze was haar lust en haar ellende,
haar uitvlucht en ternederwenden
naar dieper schaduw voor den dag.
De lange nachten, èven vaal
had zij in 't beeld van haar gezworven
de heemlen tegen en in wijder kringen
om oud geluk van schoone dingen,
wier donker scheemrende contoeren
ze noch vermeed noch wilde roeren,
maar altijd moest en moest omstrijken
met dieper bocht en hooger wijken;
de lange nachten immers ook
was zij het leven in gaan zwerven,
om in den dag van kracht en luister,
in aandachts koelte en twijfels duister
het even schijnbaar af te sterven.
| |
| |
En nu 't beleven wat de droom
gebracht had en dien grijpen willen,
de dwaze gril om droom en leven
in éénen dans dooreen te weven,
één avond nog in mom en masker
tot eigen weelde en verdriet,
tot anders afkeer, haat en laster
haar beeld zijn dat den muur verliet;
en tot de sterren in 't verschiet
opklimmen.. en de omfloerste maan,
de sterren aller haar gedachten,
de maan van haar geluk.... haar waan,
neerschieten, storten op tot God,
wegdrijven, dans'in mom en masker,
gelijk een bij vliegt ijdel tot
den kroon van een gebroken aster.
| |
| |
Zij trok de kap waaruit haar oogen
opvonkten vaster en 't vervlogen
gewaad van vleugels saam en dicht,
om straks te vliegen, blind naar 't licht.
Zij was de vleermuis, duister spanden
zich over schoudren, armen, handen
de vliezen in gevallen lijnen,
maar straks ze uitslaan en verschijnen,
en fladdren, fladdren haatlijk tusschen
het licht dat niet is uit te blusschen,
't geluk dat ze in een laatste gril,
zal grijpen of ten doode kussen.
Ze was om lamplicht blind en schril,
de vlinder die niet sterven wil,
maar leeft tot ze verzengd van glans,
neertuimelt uit den laatsten dans.
|
|