De ballade van de vleermuis(1925)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 40] [p. 40] Slotzang. De avondlijke middag zeeg als nevel neer in de vertrekken, de tuin lag wit en winterleeg en van het dak zwierf fijn en veeg de stofsneeuw nog door d' open hekken, ze stond aan 't duister raam en zweeg.... Soms als een windstoot dwarrlend ging met sneeuw van 't dak voorbij de ramen, was 't of een floers van tranen hing voor 't licht, tot in een werveling 't als wolk ter aarde stortte saam, onhoorbaar zacht en plotseling. [pagina 41] [p. 41] Met oogen moe en zwervend ving ze 't spel op van vergaan en zweven, en haar gedachten onderling was sneeuwvlucht die ten onder ging, maar even toch was 't of haar leven zweefde en in zachte armen hing. En geen verwijt meer en geen namen geen rest van oude onrust bleef, ze was nu sneeuw voor duistre ramen, de sneeuw die vluchtte en zonk te samen, en wit langs wijde aarde dreef, van alles nemen en beamen. [pagina 42] [p. 42] Wie eens de zachte avond voelde gedaald in liefdes paradijs, hij zoekt den luister niet der dingen, noch heft het hoofd bij wederzingen van lieve en langverloren wijs, maar zwerft in zijn herinneringen het schimmig land af van weleer, en klemt zich vast aan Uwe zwingen Aandachtigheid, en wenscht niet meer. Vorige