De ballade van de vleermuis(1925)–Martien Beversluis– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Tweede zang Zij was de stilste van die met haar waren in 't hooge huis waar haar het leven riep, zij was het water dat kwam langs gevaren vanaf de bergen en zacht verder liep, wier zoet gestroom ze vroeg lag na te staren en te beluistren tot ze boog en sliep. Zij was de weide die de stroom bezoomde, met hooge popels, altijd ruischende, zij was de schaduw die er onder droomde, als de koele aandacht ijl en suizende, maar ook de opstand als de wind aanstroomde, maar ook de kronen trotsch en bruischende. [pagina 17] [p. 17] Geen andre wissling brachten haar de dagen de zuivre dagen van jeugds goede tocht, dan wegen vinden en naar wegen vragen, en verder stroomen van bekende bocht, geen andre wissling dan wat vreemde vlagen van plotse windkracht die om doortocht zocht. Wanneer de regen op de wingert tikte een zomernanacht als haar zuster sliep, ontsloop ze 't bed en tastte en verschikte ze zacht de tuindeur.... of een stem haar riep? en wachtte en lachte als de wind beschikte en donker strelend langs haar lichaam liep. [pagina 18] [p. 18] Ze minde 't komen van de heuvelkammen der breede ossen in 't beboomde dal, hun zwijgend stilstaan aan de kale stammen of half geklommen tegen aarden wal, maar meer het dansen nog van vele vlammen op kop en schoften neer bij zonneval. Ze minde 't rondgaan als het uur al laat is, der grauwe vleermuis die haar huis omzwong, ze hield van alles meest wat desolaat is, en uit de eenzaamheden tot haar zong, het nachtlijk trossen-dansen der clematis, die in haar tuin neerviel gelijk een sprong. 't Gebogen droomrig staan der stoeren ruinen bij regenavond in het mistig land, het voelen siddren van bewaaide kruinen door smalle stammen heen aan open hand, en al wat overboog uit vreemde tuinen en bloeide dubbelwild aan beider kant. [pagina 19] [p. 19] De jonge drijver die de ossen leidde, elk'avond van het boschpad naar beneê, wist van 't verlangen dat haar lippen zeiden, en liet de kudde aan den weelgen wal, en wachtte niet meer als zoolang maar leidde haar blind ter diepte van het duister dal. De dagen lichter en weer dagen bleeker versprongen langs haar heen als vonk tot vonk, ze was zich zelve sterk en weer onzeker, en was van beiden als zij nam of schonk Zij was en popeltrots en koele Jeker, die haar weerspiegelde.. en die ze dronk. Zij was de stilste van die met haar waren in 't hooge huis waar haar leven riep. Zij werd een arm blad in de storm der jaren, die tilde haar hoog op en verwierp haar diep, tot zij zich klemde aan steile wanden van laatste liefde en van laatste schande, en daar maar rusten wilde tot ze sliep. Vorige Volgende