| |
| |
| |
Eerste zang
't Is onder schaduw van beblaarde takken,
of achter luifel van verlaten straat,
een duistre vlinder aan de kale vlakken
van lage schuren in vervallen staat,
't is daar waar niemand langsgaat dan de kilte,
wat wind, wat schaduw, saam tot lauwe vlaag,
tot blinde spiegel van de lichte stilte
der zomerdagen die staan uitgelaaid,
waar zij, de vleermuis, als een blad aan strakke
rusthoek is eenzaam aangewaaid.
| |
| |
Ze lijkt de muurpen die de steenen saamklemt,
de zwaluwstaart wel van vermolmd stuk hout,
een grauwe vochtvlek of het mos dat aanzwamt,
ze lijkt de steen wel even stil als oud;
geen zonnewaaier die voorbij zal streelen
en haar verwekken tot een vlucht in 't licht,
want het blijft scheemring en haar vlerken deelen
geen andere wissling dan een diepere schaûw,
dan slechts de adem die het leven aandampt
| |
| |
De morgenschemer en 't gevlam der kimmen,
slapende bloemen die geen winden schennen,
zijn haar bij 't zwerven als verkilde schimmen
waarlangs zij blind scheert zonder één herkennen.
En wie haar gaan ziet langs de leege wegen
onder den hemel als een bleeke zweem
vergeet haar weer of denkt haar klevend tegen
een klamme kerkmuur, aangevlerkt als haat,
en schuwt haar hulploos slap'aan teere pennen
| |
| |
Laat in den avond als de boomen bukken
hun kronen dieper tot inwendigheid,
en staan als vaster en als breede stukken
van kracht in 't hoogs der onbestendigheid;
als late nagloed nog de lucht doorluistert
waarin de sterren siddren bleek en ijl,
is 't of haar vliezen aan den steen gekluisterd
bewegen even.... tot.... in steilen kans
ze ruglings loslaat als een fel wegrukken
uit dood tot dans.... tot dans.... tot dans.
| |
| |
Dan.... hoe ze wegzwerft over huis en hagen
verblind en wanklend in onhoorbre tocht,
de muren vlaklangs en de lage kragen
der heesters en der hooge popels, bocht
na bocht omfladdrend of ter aarde dalend,
diep neergetuimeld in onrustige vaart,
en opwaart werpend zich, in zwieren dwalend,
de gouden luchten zwijgende doorzwingt,
gelijk een vogel met verwarde slagen
| |
| |
O! hoe ze oprukt in verdwaasd geveder
van kant'ge vleugels tot den hoogsten kruin,
O! hoe ze afzwenkt en schuinaf terneder
stort in de diepte van een donkre tuin;
en in den bogert tusschen de pilaren
der korte boomen om en om blijft waren,
d' omfloerste toortsen van de perelaren,
tot ze weer eensklaps tot den sterrenklaren
nachthemel opklimt als een lamme worp,
en over 't koren onder schaduwzware
lanen van popelen komt uitgevaren,
en als een nachtuilvlinder om lantaarn
zwaait om 't verlichtte dorp.
| |
| |
Zoo zwerft een sneeuwvlok op de zeer ontzinde
Decembernachtstorm over aarde's vlak,
zoo danst het blad weg der Novemberlinden,
zoo zijn de wegen der onzichtbre winden
na diepe stilte voor de donder brak;
zoo neemt de twijfel en 't gezweept verlangen,
door nachtlijke uren haar gejaagde gangen,
tot in den morgen voor lichts wederkeer,
ze nederkomend van een raadloos dolen,
de stille rusthoek vindt waar ze verscholen.
gelijk een klacht hangt en aan God bevolen,
|
|