De schat der gezondheid
(1992)–Johan van Beverwijck, Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermdSteen en graveelDe kwalen van blaas en nieren zijn steen en graveel. Het zand waar de steen van gebakken wordt, noemen we graveel of ook wel gruis. Het gebrek dat uit dit zand voortkomt heet steen: een hard voorwerp, dat in verdoofde nieren en blazen groeit uit een aardachtige en ziltige stof en dat zeer pijnlijke krampen en verstoppingen veroorzaakt. Steen kan tot een ellendige dood leiden. Vele klassieke en moderne artsen zijn van mening dat graveel en steen bestaan uit taai slijm dat door de hitte van de nieren en de blaas tot een steen gebakken wordt. Ik ben hier niet van overtuigd. Stenen groeien ook op koude plaatsen en bij oude mensen, die maar weinig warmte hebben: hitte speelt dus niet altijd een rol. Ook de samenstelling van de stenen is volgens mij anders. Dat zij niet uit taai en slijmerig vocht bestaan, blijkt als ze opdrogen: ze worden dan eerder lijmachtig dan steenachtig en lijken op dik snot. Zulk slijm kan noch door de natuur, noch door de kunst in een steen veranderen. Bovendien zouden er dan in de lichaamsdelen die van nature veel slijm bevatten, zoals de maag en de hersenen, dikwijls stenen moeten groeien en dat is niet het geval. Hier komt nog bij dat in de nieren, waar de stenen ontstaan, nauwelijks enig slijm aanwezig is en als dat er al in kwam, zou het er niet lang blijven. | |
[pagina 134]
| |
Verder bestaan de steentjes uit de galblaas niet uit slijm, maar uit gal, getuige hun aard en kleur. Men zou nu tegen kunnen werpen dat in de urine van blaassteenlijders altijd veel slijm aanwezig is. Dat is inderdaad zo en het is wellicht de reden dat de klassieke schrijvers gedacht hebben dat de steen uit deze stof groeide; anderen hebben zonder nader onderzoek hun beweringen overgenomen. Echter, dit slijm is niet afkomstig van de steen zelf, maar wordt afgescheiden door een vlezige blaas. Ik heb namelijk dikwijls gezien dat bij steenlijders die veel taai slijm loosden, de blaas geheel vlezig was in plaats van vliesachtig. Eens, bij een kind van drie jaar, was het vlees zelfs zo dik als een pink en bij een volwassene als een duim. Als de patiënten voordien al niet gestorven waren, zou de blaas uiteindelijk dichtgegroeid zijn en de waterloop verhinderd hebben. Bij mensen die heldere, dunne urine produceren, is de blaas vaak vliezig, zoals haar natuurlijke aard is. De bovengenoemde Harvey schreef me, toen hij mijn observaties (in het Latijn) gelezen had, dat de stenen uit slijm bestaan. Het slijm verandert namelijk in gruis of in steen als het een nacht in de lucht gezet wordt. Deze geleerde arts van de koning van Engeland zegt een dame gekend te hebben die van het slijm uit haar urine kleine balletjes maakte en die op een schoteltje tot steentjes droogde. Hierop heb ik hem geantwoord dat ik het slijm van een jongeman, die aan een grote steen in de blaas gestorven was, vier jaar in een onafgedekt glas heb laten staan: het was toen gedeeltelijk verdampt en de rest leek wel op vermolmd hout, waarin niets vasts of hards meer zat. Een deel ervan heb ik naar Harvey gezonden. Volgens mij was in het slijm van de jongen geen aardachtige, zilte stof aanwezig, maar wel in dat van de dame. Wat is nu de werkelijke oorzaak van steen en uit welke stof is hij samengesteld? Volgens mij wordt het materiaal waaruit de steen bestaat niet door hitte of kou tot steen, maar heeft het van | |
[pagina 135]
| |
zichzelf een inwendige aanleg tot verharding. De Griek Strabo - weliswaar geen arts, maar een voortreffelijk schrijver - dacht ook al dat de kracht tot binding en verharding in het water zelf zit. Stenen komen echter vooral voor in nieren en blaas en de aandoening is erfelijk: er moet dus nog een andere oorzaak in het spel zijn. Fernelius denkt hier aan een aangeboren gravelige aard van de nieren, maar hij licht dit niet toe. Platerus en anderen stellen nauwe en droge nieren verantwoordelijk voor de kwaal, maar ik heb bij al mijn secties op steenslachtoffers - en dat zijn er heel wat geweest - nog nooit droge en vaste nieren, maar altijd vochtige en slappe gevonden. En hoe kan droogte voorkomen op een plaats waar altijd water door loopt? Als de tengere gestalte van de nieren er iets mee te maken had, zou de kwaal veel vaker bij kinderen voor moeten komen. Bovendien, al kunnen de nieren dan misschien nauw zijn, de blaas is dat nooit en ook daar groeien stenen. Fernelius beweert ook dat in blaasstenen altijd een pit of kern gevonden wordt, afkomstig uit de nieren en in de blaas verder gegroeid. Inderdaad hebben de meeste stenen zo'n pit, maar die hoeft niet uit de nieren te komen. Ik heb eens gezien dat een steen, die met geweld uit de krop van de blaas getrokken was, op de grond in stukken viel: de kern was zo groot als een okkernoot en kon dus onmogelijk door de waterkanalen naar de blaas gekomen zijn. Ik houd het erop dat steengroei zowel in de nieren als in de blaas kan beginnen. In het begin is er grof zand of een kleine pit: de steenachtige stof uit het water groeit eromheen en verhardt tot een schors. Daarbovenop komt weer nieuw materiaal, dat opnieuw verhardt en een schors maakt, totdat langzamerhand een steen ontstaat die opgebouwd is uit verschillende schillen, ongeveer zoals bij een ui. Aan de grote steen groeien kleintjes, die als ze groter worden ervan afvallen en zelf verder groeien. De stof waaruit de steen bestaat, kan dus uit zichzelf hard | |
[pagina 136]
| |
worden en de hitte, die volgens de heersende opinie voor het bakken van de steen zorgt, kan hier naar mijn idee geen rol spelen. Hoe kan zij immers op dergelijke vochtige plaatsen als blaas en nieren iets droog maken? Voor de verstening zijn veel aardachtige stof en in vocht gesmolten zout nodig. Deze twee kleven gemakkelijk aan elkaar en verharden samen. Bovendien moeten ook de blaas en de nieren nog aan bepaalde voorwaarden voldoen: het mengsel van aarde en zout dat met het water in de nieren of de blaas komt, moet daar een tijdje blijven. Dit gebeurt als de organen verdoofd zijn en het water vasthouden in plaats van af te drijven, zoals hiervoor al bleek. Dan vormt zich een pit en begint de steen te groeien. Het steenmateriaal vindt men overal in de aarde en vandaaruit komt het in de planten, het voedsel van de dieren. Of de mens nu groente, vlees of vis eet, hij nuttigt het aardachtige element samen met zout. Als dan door een zwakte in de verterende, afscheidende of uitdrijvende kracht, of door de grote hoeveelheid voedsel, de maag dit niet voldoende kan verteren, gaat het in de chijl naar de lever. Vandaar gaat het in het bloed door de holtes van het hart en wordt het in de nieren gedreven, waar het ergens blijft steken en, meerollend met de voortdurende eb-en-vloedbeweging, langzaam tot zand wordt. De nieren raken geïrriteerd en drijven het zand met het water af voordat er stenen uit kunnen groeien. Zo vertelt Cardanus dat hij dertig jaar lang eerst rood, daarna elke dag wit zand loosde, zonder dat hij ooit stenen kreeg. Dit ziet men bij veel mensen. Wie kerngezond is, loost dit zand al met de stoelgang, voordat het in de nieren komt. Maar wie slappe nieren heeft, die gemakkelijk verdoofd raken, maakt niet alleen zand, maar houdt het ook vast en dan treedt verstening op. De nieren kunnen stenen nog wel verdrijven, maar soms zijn ze zo verdoofd dat ze ze niet meer voelen en op het laatst is de steen zo groot als de nier zelf, zoals ik bij de zoon van dominee Becius gezien heb. Ook Fernelius schrijft hierover. | |
[pagina 137]
| |
Opium is hier geen goed geneesmiddel: het houdt het water op en veroorzaakt ongevoeligheid in de nieren. Bij deze kwaal moet men scherpe, afzettende middelen gebruiken, die de nieren prikkelen, bij voorbeeld radijs, peperwortel en citroensap.
Al is hiervoor al veel gezeid
wat steen is en waar dat hij leit,
zijn oorzaak echter in 't geheel
is slechts geopenbaard ten deel
en niet dan stuksgewijs; hij moet
(die steen wil breken onder voet)
al meer bezorgd zijn; 't is een kwaad
waar nauwer op te letten staat.
Al wat men eet, al wat men drinkt,
al wat er door de kele zinkt,
't zij veel, 't zij weinig, zoals 't is,
bezorgt hier al zijn hindernis.
Wel merk dan, lezer, 't onderscheid
in al wat ons de dis bereidt,
wat voor soort vlees, vis, bier of wijn
wel door u dient gebruikt te zijn.
Al mondt u dit niet zo als dat
waar u weleer uw smaak in had,
toch moet u 't laten en uw lust
dient naar de regel uitgeblust.
En of al schoon weleer uw eis
stond op gerookt en ziltig vleis,
op spek, op ham, op gans of bout,
't is beter dat j' u dat onthoudt.
En eet geen hardgebakken ei,
en drinkt geen wijn die in de kei,
die midden op de stenen wast,
of u raakt aan de stenen vast.
| |
[pagina 138]
| |
De lichtste spijs, het lichtste vocht
is als de best' allang bezocht.Ga naar voetnoot*
Neemt die, indien 't de beurs vermag,
en laaft u liever dag aan dag,
als 't immers een van tweên moet zijn,
met Duitse dan met Franse wijn.
Niet alleen de zwakte van maag en lever, die slecht verteerd voedsel rauw aan de nieren geven, maar ook de manier van leven kan steengroei bevorderen. In het bijzonder gaat het dan om brassen en zuipen en om flinke lichaamsbeweging meteen na het eten. Daarom maken kinderen volgens Galenus dik en stenig water: ze eten onregelmatig en gaan meteen erna weer springen en spelen. Melk geldt van oudsher als graveelveroorzaker. Verder kan steen groeien door oude kaas, niet goed gebakken brood, rode erwten - hoewel hun kooknat water en graveel kan afdrijven -, onrijpe en wrange peulvruchten en kastanjes, giftige paddestoelen en dergelijke. Ook varkens- en ossevlees is gravelig, vooral als het oud, langdurig gepekeld of gerookt is. Hetzelfde geldt voor gerookte, gedroogde of gezouten vis en watervogels als zwanen en ganzen en harde eieren. Steen groeit echter vooral door wijn die onrijp, wrang, dik, donker of zoet is en nog het allermeest door wijn die van steenachtige grond komt. Maar al groeit er door geen enkele wijnsoort zoveel steen als door de Rijnse, toch zie ik niet waarom die niet goed zou zijn voor graveellijders, zoals men vaak denkt. Deze wijn prikkelt juist de nieren en kan graveel afdrijven, als dat tenminste in de nieren zit. Ook jong en troebel bier kan tot graveel leiden, evenals voedsel gekookt in troebel en moerassig water of in gesmolten sneeuw. Het water van de Tiber in Rome is dik en slikachtig; volgens de artsen daar komt | |
[pagina 139]
| |
daarom bij de Romeinen meer graveel voor dan bij andere Italianen. Men zal echter van bovengenoemd voedsel geen steenkwalen krijgen als de nieren niet tevens ongevoelig en verdoofd zijn. Daaruit volgt dat alles wat de nieren kan verdoven, de weg baant voor het graveel. De kwaal is bovendien erfelijk en wie met zwakke nieren geboren is, zal er nauwelijks aan kunnen ontsnappen, zoals ik zie bij mezelf en bij mijn broer, die aan een steen gestorven is. Wij hebben het gekregen van de vader van onze moeder. Hiermee is weer eens Hippocrates' wijsheid bevestigd dat gezonde ouders meestal gezonde kinderen krijgen en ziekelijke ouders zwakke kinderen. Ten slotte moet ik erop wijzen dat schokken, springen, lang rijden en dat soort sterke bewegingen steen bevorderen, maar vooral onmatig bijslapen. Door de heftige bewegingen en de grote hitte van de lendenen vloeien dan de vochten naar de nieren en omdat de natuurlijke warmte daardoor vervliegt, verzwakken de delen die het voedsel moeten koken. Veel artsen denken dat het slapen op veren bedden de lendenen zozeer verhit dat graveel er het gevolg van is. Dat gaat lang niet altijd op, getuige het feit dat wij hier allemaal op zulke bedden slapen en toch niet allemaal steenlijders zijn. Verder heb ik hiervoor al bewezen dat hitte niets met steengroei te maken heeft.
Nierkwalen zijn zeer moeilijk te genezen omdat de nieren steeds in actie zijn en voor genezing rust vereist is. Verder is het moeilijk er medicijnen voor in te nemen omdat deze onderweg naar de nieren zozeer veranderen. Bovendien loopt er steeds scherp water door de nieren. Dit alles geldt ook voor de blaas, een zwak orgaan vol zenuwen. Hippocrates zegt dat nier- en blaasaandoeningen bij oude mensen ongeneeslijk zijn: hun organen zijn inderdaad zwak en verdoofd. Degenen die graveel of steen van hun ouders of voorouders geërfd hebben, kunnen nauwelijks genezen. Ik heb vaak gezien | |
[pagina 140]
| |
dat ze een tijdje geen pijn hadden en dachten over de kwaal heen te zijn, maar na enige jaren de oude ziekte terugkregen. De Griek Aretaeus merkt op dat de steenachtige vruchtbaarheid van de nieren moeilijker te beletten valt dan de vruchtbaarheid van de baarmoeder. Wie na het lozen van steentjes voortdurend pijn in de lendenen blijft houden, is ten dode opgeschreven. Ook als de nieren beginnen te zweren door scherpe stenen, is er geen hoop meer. Afdrijvende middelen zijn immers dun en scherp, terwijl om de zweer te genezen dikke en sluitende medicijnen nodig zijn. Graveel komt niet vaak voor bij kinderen en treedt volgens Hippocrates vooral op tussen het veertiende en tweeënveertigste levensjaar. Als er tevoren geen steen was, keert die vanaf die leeftijd tot het drieënzestigste jaar volgens hem niet meer terug. Vrouwen hebben lang niet zoveel last van de kwaal als mannen, omdat de krop van de blaas bij de vrouw korter en ruimer is, waardoor ze alles beter kunnen lozen. Hardlijvige mensen hebben er de meeste aanleg voor. Steen en jicht gaan nogal eens samen, zoals te zien is aan de Hollandse graaf Willem, beschreven door Froissart. Ik herinner me uit de brieven van Erasmus dat ook hij zowel aan steen als aan jicht leed. Wie nierstenen heeft, houdt de wolf bij de oren: als je er niets aan doet, groeien zij steeds verder en vermeerdert de pijn, maar anderzijds is wegsnijden levensgevaarlijk. Ik heb altijd ondervonden dat kinderen een dergelijke operatie eerder overleefden dan volwassenen, en zij weer eerder dan ouden van dagen, die er gewoonlijk aan sterven. Middelmatige stenen kan men gemakkelijker wegsnijden dan grote of kleine. Voor de grote moet men een zeer grote opening maken, de kleintjes krijgt men moeilijk te pakken. Een van de ergste pijnen komt voor bij deze kwaal: druppelpis. Erasmus van Rotterdam werd er onwaardig door gekweld. Het ophouden van het water kan verder slaapziekte, kramp, blindheid, vallende ziekte en duizelingen veroorzaken, alle meestal dodelijke aandoeningen. | |
[pagina 141]
| |
De beste manier om nier- en blaasaandoeningen te behandelen, is ze te voorkomen door een matige, sobere levenswijze. Men moet daarnaast vooral niet te lang het water ophouden, dan kan er geen steenachtige stof in de blaas bezinken en verharden. Kinderen bij wie men voor steen vreest, moeten 's nachts wakker gemaakt worden om te urineren tot de blaas helemaal leeg is. Omdat er nauwelijks voedsel is zonder aardachtige stof, moet bij mensen met aanleg voor graveel gezorgd worden dat deze stof goed door de nieren uitgedreven wordt. Dit mag niet met sterk afdrijvende middelen gebeuren, omdat die veel te veel zand naar de nieren toe brengen. Een zachte purgatie is beter en ook van tijd tot tijd een zuivering van maag en darmen. Spawater is uitstekend om bij graveellijders allerlei aardachtig vuil te verdrijven. Ik heb zelf al experimenterend een graveeldrankje gemaakt dat veel mensen helemaal van graveel genezen heeft.
Maar als de steen nu is gezet
en ons de waterloop belet,
of in de nieren vinnig steekt
en uit zichzelf noch wijkt, noch breekt,
dan neemt de raad van mijnen vriend
die er zichzelf hier eerst mee dient,
en goed beproefd heeft. Och! Wat drank,
wat sap van ongemene stank
drinkt iemand wel, waar medicijn,Ga naar voetnoot*
waar apotheker vies van zijn;
waar zij de neus voor stoppen veel,
als zij dat gieten in de keel.
't Is hier wat anders; hier is raad
die zijnen eigen meester baat,
die steen doet wijken, en ontbindt,
| |
[pagina 142]
| |
dat hij geen vaste legersGa naar voetnoot* vindt
noch verder opgroeit, maar ontschiet
en met de stromen henen vliedt.
Dit heeft de verberoemde man,
die zich gestadig helpen kan,
tot voordeel. Maar u, die te laat
het droevig onheil tegengaat,
en moet aan 't snijden, zet het mes
daarop als ook op deze les,
die hier wordt helder uitgedrukt,
die goed is. En als 't u gelukt
dankt dan uw God, en roemt gelijk,
naast hem, de wijze Beverwijck.
Maar, voorGa naar voetnoot† gij dood blijft in de smart,
besnijdt vooreerst uw stenig hart.
Als de steen in de blaas niet wil breken en, zoals nogal eens gebeurt, de urineweg haast afsnijdt, moet hij met een catheter weggeduwd worden of men moet het lichaam bij de dijen omhoogleggen en schudden, zodat de steen niet in de waterweg kan zakken. Hieruit blijkt ook hoe gevaarlijk waterafdrijvende middelen hier zijn, omdat zij de steen in de waterweg kunnen duwen. In het ergste geval moet men zijn toevlucht nemen tot de chirurgie. Kleine steentjes zitten soms in de urinebuis en kunnen er met een klein ijzertje, dat op een lepel lijkt, uit getrokken worden. Waar men een gezwel of spanning voelt, moet men aan de zijkant een opening maken: op die plaats zit namelijk vlees en snijdt men niet in de aderen. Bij een vrouw kan men stenen gemakkelijker verwijderen dan bij een man omdat haar blaashals kort en ruim is. Een tijdje terug heeft hier de chirurgijn | |
[pagina 143]
| |
een meisje van zes jaar zonder pijn van een steen zo groot als een amandel verlost. Het is niet altijd nodig de steen te snijden: als hij in de schacht zit kan men trekijzertjes gebruiken of holle pijpjes, waarin de steen (met de vinger in de anus) geduwd wordt. Maar bij grote stenen in de blaas zit er niets anders op. Een dergelijke ingreep is echter zeer gevaarlijk en Hippocrates beval zijn leerlingen al zo'n operatie aan deskundigen over te laten. Ook bij ons is dit heden ten dage nog een goed gebruik. Als het lichaam een dag of twee, drie goed gezuiverd en goed gevoed is, moeten de onderste delen, bij de krop van de blaas, met verzachtende middelen worden gestoofd en moet de zieke zich ontlasten. Nu staan er drie dingen te doen: snijden, de steen eruit krijgen en de wond laten helen. Eerst moet de patiënt wat op en neer lopen en een paar keer van een bank op een kussen springen, zodat de steen naar de krop van de blaas schiet. Vervolgens moet men God om Zijn zegen vragen. Als de zieke groot en volwassen is, moet men hem op een hoge stoel of een sterke tafel vastbinden; een kind of een bejaarde kan men bij een sterk man op schoot zetten, met het lichaam wat naar beneden hangend en de handen aan de voeten vastgebonden. Aan elke kant van de patiënt moeten een of twee mannen ervoor zorgen dat deze zich niet beweegt. De operateur moet nu zijn twee voorste vingers in olie van amandelen of lelies of iets dergelijks dopen en vet maken, in de anus brengen en met de rechterhand de buik van onder wat naar beneden drukken en zo de steen naar de krop van de blaas duwen. Dan moet hij tussen het geslachtsdeel en de anus aan de linkerzijde een opening maken, zo groot als hij denkt dat de steen is. Als de steen klein blijkt, kan hij er vanuit de anus met de vingers uitgestoten worden; is hij groot dan moet hij er met een werktuig, lapidil genoemd, uit getrokken worden. Professor Aquapendens doet het liever met een tang, maar ik heb geconstateerd dat de overlevingskansen bij het gebruik van een lapidil groter zijn. Met een tang moet men namelijk nogal eens | |
[pagina 144]
| |
zoeken en wroeten. Als de steen verwijderd is, moet men meteen het bloed stelpen met een in eiwit gedrenkt kluwentje hennepdraden, daarover een beschermende pleister leggen en die stevig vastmaken. Er zijn nog andere manieren van steensnijden. Soms lukt het niet om met vingers en lapidil de steen eruit te krijgen. Daarom ontwikkelde Johannis de Romanis omstreeks 1520 in Rome een methode die men op 't instrument noemt. Hierbij schuift men een overlangs geopende catheter, met olie bestreken, in de blaas en wordt, net als bij de eerste methode aan de linkerkant, een gat gesneden tot aan de punt van de catheter. In de wond worden twee langwerpige, ronde, aan het eind wat kromme instrumentjes van ijzer of zilver gebracht, inleiders genoemd. Vervolgens haalt de operateur met een tang tussen deze inleiders door de steen eruit, eventueel nadat hij gebroken is met een puntig getande tang. Men moet goed oppassen dat er geen steentjes achterblijven. Als de wond erg groot is, naait men haar dicht en men laat er enkele dagen een zilveren pijpje in steken, waardoor het geronnen bloed uit de blaas kan lopen. Dit alles wordt ook beschreven door Paré en Hildanus, de fenix onder de chirurgen. De chirurg Franck sneed eens ten einde raad bij een kind een steen vanuit een opening in de lies en hoewel men het ergste vreesde, kwam het kind erbovenop en genas. Franck zelf echter raadt de behandeling sterk af, opdat de gelukkige afloop van deze dwaze ingreep anderen niet om hals zou brengen. Deze operatie heet de Franckensnee, maar een andere methode van dezelfde chirurg zou die naam eerder verdienen. Het komt erop neer dat hierbij alleen een opening gemaakt wordt zonder dat men de steen verwijdert, tenzij die al goed zichtbaar is. In de andere gevallen wordt de wond alleen verbonden en wacht men een paar dagen totdat ze zweert en de steen er vanzelf naar toe komt en uit het lichaam getrokken kan worden. Mocht dat niet gebeuren, dan kan men de steen vanuit de anus gemak- | |
[pagina 145]
| |
kelijk naar de opening duwen. De methode die ik het eerst beschreef is naar mijn ervaring de lichtste, veiligste, zekerste en beste. |