zieke zich door geen ongemak van zijn studie afhouden. Op den duur kon hij alleen nog maar persend en voorovergekromd urineren. Soms raakte hij daarbij ineens heel veel water kwijt, soms moest hij er talloze malen voor opstaan. Hij klaagde over pijn in de schaamstreek en had onder het pissen aandrang tot stoelgang. Soms was zijn rug zo heet dat hij zijn kleren uit moest trekken.
De urine was meestal bleek van kleur, met een slijmerige bezinking; na ritten te paard of lange wandelingen zag men er grof gruis en kleine ronde steentjes in, soms zo groot als gerstekorrels. De artsen dachten dat er een steen in de blaas zat, maar konden het orgaan onmogelijk met de catheter binnendringen.
In de zesde maand voor zijn dood, toen de aanvallen zo erg waren dat zelfs kampvechters eraan zouden zijn bezweken, kwam aan de linkerzijde van zijn buik een gezwel opzetten. Eerst was het zo groot als een okkernoot, later als een vuist. Het was zacht en er zat duidelijk vocht in. Als men er hard op drukte, deed de blaas zeer en kreeg de zieke hoge nood. Soms slonk het iets, om na een paar dagen weer op te komen. Na een tocht van tien Engelse mijlen in een wagen verergerde zijn toestand. In de stinkende en branderig warme urine zat nu bloed, etter en veel taai slijm; hij loosde vele kleine steentjes en kreeg koortsaanvallen. Geen enkel middel hielp. Het magere lichaam, afgemat door gruwelijke pijnen, uitgeteerd door de koorts, droger dan puimsteen door het voortdurend wateren en zelfs uit de mond stinkend naar de besmette urine, heeft het nog twintig dagen uitgehouden. Ten slotte kon de zalige ziel de kerker, waarin ze zevenenvijftig jaar lang onder zo onbillijke condities opgesloten had gezeten, niet langer verdragen en ging zij op Zijn roep terug naar haar Schepper, terwijl zij de aarde het lichaam, zijn vrienden de tranen, de geleerden een buitengewone geleerdheid en de vromen een uitnemende godvruchtigheid ter navolging naliet, op vrijdag 1 juli 1614.
Bij sectie kwam de bovenbeschreven dubbele blaas te voor-