Schat der gesontheyt
(1660)–Johan van Beverwijck– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Dat u geen kost en smaeckt gelijckze voortijts plach,
En dat geen jonge vrou u meer bewegen mach:
Of dat u blijde verw nu krijght een ander wesen,
Of dat een witter hair in u komt op-geresen,
Of dat je niet en loost dat van u plach te gaen,
Gelijcke menighmael voor desen hebt gedaen;
Soo steltet voor gewis dat uwe saken hellen,
Dat uwe krachten gaen, u Leden haer onstellen,
Dat u bouvalligh lijf, en u geheelen staet,
Niet meer en is geplaest in haer bescheyden maet,
Om hier in wel te gaen, soo dienter waergenomen
Hoe dat u snelle val mach werden voor-gekomen;
Kom leert oock dit geheym van uwen Beverwijck,
En wensch hem voor zijn loon het eeuwig Koninckrijck.
WY hebben dus verre geschreven de maniere des levens, die van kints-been aen tot den hooghen ouderdom moet tot gesontheyt aengewent werden by Luyden, die van goede complexie, en gematight van natueren zijn. Maer alsoo vele menschen, ofte van haer geboorte, ofte daerna, door toevallende oorsaken van de beste gematigheydt afwijken: soo en sal niet ondienstigh sijn, dat wy oock alhier voorstellen, op wat wijse, ende door wat middel sy haer lichaem best voor de sieckte en kranckheden sullen bewaren. De Lichamen, die van de beste gematigheyt, en gesontheyt afgaen, zijn tweederley. Voor-eerst werden daer sommige lichamen gevonden, dewelcke wel genoegh uyt-voeren alle werckingen en ampten des levens, en waer van luttel vrees is, datse haest in sieckten mochten vervallen, maer wijken evenwel van de beste gematigheyt, en sijn ofte te heet ofte te kout, ofte te vochtig, ofte te droogh. Daer sijn noch andere Lichamen, dewelcke de ongesonde en siecke gestaltenis wat nader komen, als de voorgaende, en sijn wederom tweederhande De eene helle door de groote ongematigheyt geheel na de siekte, en souden in deselvige lichtelijck vervallen, ten ware de Medicijn door sijn konste sulcks belettede: de andere, die even uyt een sieckte opstaen, ende noch swack en slap zijn. De teeckenen van alle dese ghestaltenissen, sijn seer noodig wel te weten. Van d'eerste schrijft Galenus overvloedelijck in sijn Boeck van de Genes-konste, en wijst volkomentlijck aen, hoe dat te kennen sijn de uyt-muytende hoedanigheden in 't geheele Lichaem, als oock in elck deel van 't selvige in 't bysonder. Maer om de lichamen, die van den natuerlijcken standt na de sieckten toe-hellen, wel te moghen kennen, soo dient sonderling acht genomen op dese drie toevallen: Indien eenige werkinge in het Lichaem verandert, indien honger, dorst, slapen, waken, gesicht, reuçk, smaeck begint te veranderen, indien de Leden sonder oorsaek moede sijn, ofte seer doen. (Hipp. 2. Aph. 5.) ofte dier-gelijcke veranderinghe vernomen wert; sulcks is een teycken, dat de natuerlijcke gestaltenisse des lichaems begint te vervallen. Daer-en-boven wert het selve hier oock uytghemerckt; indien de koleur van 't lichaem, ofte eenighe andere hoedanigheydt verandert; indien oock het Lichaem selve af, ofte toeneemt. Ten laetsten betoont het overschot ofte de vuyligheydt, mede veanderingh in de ghesontheydt, als die ofte in menichte, oft in hoedanigheyt, of in de wijse van losen en af-schieten, ofte op eenige andere manier van den natuerlijcken stant begint af te wijcken. Wat nu belanght de lichamen van den eersten graet (van de welcke wy in dit tegenwoordige Capittel sullen handelen) die van de natuerlijcke middelmaet geweken sijn, ten aensien de complexie ofte gematigheyt sulcke sijn soodanig (te weten, heete, koude, vochtige, drooge) of van d'eerste geboorte; oft door gewoonte, spijse, ende diergelijcke. Nu al is 't sulks datmen een gematigheydt die aengeboren, ofte, gelijckmen seydt, die al in 't gebeente is, en by-na het natuerlijcke wesen aengenomen heeft, niet wel en kan veranderen, so en is 't evenwel niet on mogelijck; dewijl wy alle daeg sien dat de lichamen niet alleen met de jaren, maer oock door Spijse, en manier van leven, verschey delijck komen te veranderen, en daer door, die te voren heet waren, kout, ende die vochtig, daer na droogh, ende in tegen-deel, de koude heet, ende de drooge vochtich werden. Maer sulcks en kan niet haestig geschieden; dan daer toe wert lange ende naerstige sorgvuldigheyt allengskens vereyscht: en om daer toe te geraken, is de stilte oock noodig. Nu met wat middel en maniere van leven soodanige lichamen geregeert, en onderhouden moeten werden, en sijn de Medicijns allegader niet van een gevoelen. Sommighe willen haer gelijcke, andere contrarie dingen gegeven hebben. Maer uyt het gene nu by ons geseyt is en sal 't niet swaer wesen, dit geschil neder te leggen. Want indienmen geen gelegentheyt, tijdt, ofte wil en heeft, om een ongematigt Lichaem tot eenen beteren stant te brengen, soo moet het door ghelijcke onderhouden werden, te weten, de heete gematigheyt met heete dingen, de koude met koude, ende so voorts in d'andere gematigheden. Waer in nochtans' dient waerghenomen, dat niet alleen in 't gemeen, ofte van wegen de menighte, maer oock in den aelfden graet de ghelijcke dingen genomen werden; te weten, als het afwijcken van de gematigheydt niet al te veel en verscheelt. Want sulcks sijnde, salmen gelijcke dinghen minder, en in lager graet van ghematigheyt besigen. Anders, indien de Lichamen, die op den hoogsten trap ongematigt sijn, gelijcke dingen gebruycken, soo sullense lichtelijck in gelijke sieckten vervallen; te weten heete in heete, ende koude in koude. Maer by aldien men poogt om deselvige in beteren stant te brengen, soo moeten soodanige Lichamen allengskens tot contrarie dingen gewent werden. Derhalven wilmen warme lichamen in deselve complexie houden, soo is warme lucht haer bequaem, evenwel niet heel heete ofte brandende. Want insoodanige gestaltenisse des luchts, soudense lichtelijk in koortsen, ofte andere heete sieckten vervallen. Maer wilmen de hitten tot gematigheyt brengen daer toe is koele lucht bequaem. Hier dient evenwel acht genomen op de verscheydenheyt van de complexien of ghematigheden. De warme en vochtige komt met onse natuere best overeen: en also deselvige geen sieckten en veroorsaeckt, en moet gantsch niet verandert werden, dewijl datse een langh leven veroorsaeckt: maer de complexie, dewelcke veeltijdts oorsaeck van sieckten is, moet in de kintsheyt en jeught met vochtighe dinghen in minder graet, in den ouderdom met vochtige in gelijken graet onderhouden werden. Dan Lichamen, die tot droog- | |
[pagina 204]
| |
te vervallen, moetmen altijt, soo veel als 't mogelijck is en al den tijdt des levens vervochtigen. Het welck niet on dienstig sal sijn, dat wat nader aengewesen wert. De gene die heet van complexie zijn, dewijlse al den loop van haer leven tot den ouderdom toe, meerder en scherper hitte hebben, insonderheyt in de jeught ende middel-jaren; vergaderen oock. veel scherpe overtolligheyt, ende werden na haer jonge jaren alle daeg drooger. Daerom dient wel gewacht, dat door het gebruyck van heete en drooge dingen, die ongematigheyt niet toe en neemt. Soodanige sullen dan schouwen heete lucht, heete scherpe Spijze, die ghekruyt is, ende alderhande, die gal-achtige vochtigheyt in 't Lichaem doet groeyen: gelijk daer zijn look, ajuyn, mostaert, ende diergelijke. Sy mogen wel tamelijck veel, maer geen stercken dranck drincken. Den genen, seyt Galenns in sijn uytlegginge, op de leste Kortbondige Spreuk van Hippocrates, in 't vierde Boek, die droog van buyck ofte inghewant zijn, machmen wel veel dranck geven, maer die daer vochtigh zijn, weynigh. Voor soodanige Lichamen is sulck Bier bequaemst, het welck men siet dat de Lichamen vet maeckt, gelijck op vele plaetsen van Tarwe gebrouwen wert, het welck vervochtigt, en redelijck verwarmt. De Oeffeninghe moet matelijck, en niet te sterck wesen, ofte te langh dueren. Hier is oock dienstig, het Lichaem dickwils in soet water te baden. Dese moeten voor-al den toorn en gramschap mijden: haer hooft ook niet breken met diepe gedachten. De lange slaep is haer goet: maer het waken quaet. Waerom sy juyst niet op den gesetten tijdt en behoeven te letten: maer slapen als sy best slapen konnen.
Als u de Slaep niet toe en lacht,
Als ghy die nut en dienstigh acht:
Soo maeckt ten minsten datje rust,
Wanneer 't u siecke Leden lust.
Nu als niet alleen de hitte uyt en steeckt, maer oock de vochtigheyt of drooghte buyten de maet gaen, soo dient op de selfde mede acht genomen te werden. Die heet en droogh zijn, moeten alle heete ende drooghe dingenschouwen, ende toesien, dat de droochte niet door groote hitte ontijdelijck en vermeerdere, ende de kou te ras an plaets komende, den ouderdom verhaest wert. Derhalven doet een heete ende drooge gestaltenis des luchts, en sulcke Spijse, als oock stercke oeffeninghe, aen soodanigen complexie veel meer schade, als aen de gene, die ofte alleen heet, oft te samen heet en vochtig zijn. De warme en vochtige ghematigheyt, indien beyde die hoedanigheden niet veel boven de maet en gaen, is den Mensche alder-bequaemst tot een langh leven: ende als dese hoedanigheden al een weynigh uytmuyten, soo en strijdt evenwel soodanigen gestaltenis niet tegen een langh leven, dan is vele vuyligheydt onderworpen, daer uyt lichtelijck verscheyden sieckten, en insonderheyt eenighe verrottinge veroorsaeckt wert, daer op dickwils de doodt haestelijck komt te overvallen. Daerom is noodig, datmen de vochtigheyt, indien deselve matelijck is, neerstelijck onderhoudt, en niet en laet verdroogen, op dat den ouderdom niet voor sijnen tijdt en kome: en datmen meerder sorge draegt, dat de hitte en vochtigheydt niet toe en neme, ende also sieckten veroorsake, als dat de tegenwoordige warm te ende vochtigheyt door verkoelende, en verdroogende middelen vermindert souden werden. Want door den onvermijdelijcken loop der Natueren, komen wy ten laetsten allegader tot de drooghe ende koude gestaltenis des lichaems, en daer door tot de dootselve. Soo dat dese noot-dringende vyanden, die ons over 't hooft hangen, en de natuere gestadigh dreygen, niet ontijdelijck dienen van ons aengehaelt te werden: maer men moet de warmte ende vochtigheyt, in welke hoedanigheden ons leven bestaet, met alle sorchvuldigheyt soecken te bewaren. Dan hier op dient wel ghelet, dat de maet niet en werde te buyten gegaen, waer uyt verrottinghe, en andere sieckten groeyen. Dese hebben daerom haer te wachten van heete en vochtige lucht, insonderheydt die niet wel doorwaeyt en werd. Haer Spijse sal zijn, dewelcke eenige dun-makende kracht heeft; neerstigh lettende, datse in de Maegh wel verteert, op datse anders komende aldaer te bederven, geen verrottinghe ofte sieckte en verwecke. De Oeffeninge moet soodanigh zijn, datse de overtolligheyd en vuyligheyt wel doet schieten, maer de vaste Leden niet en verdroocht. De andere dinghen dienen allegader oock matigh te wesen, meer kracht hebbende om dese complexie te behouden, als om te veranderen. Insonderheyt moet sorge gedragen werden, dat de kamer-ganck ende het water haren vryen doorgang hebben. En de gematigheyt mag beter tegen dranken, als eenige andere. Wanneer dan purgeeren, ofte aderlaten, in soodanigh Lichaem van noode is, dat dient terstont in de Lenten te geschieden. Want als de hitte vermeerdert, dan werden deze lichamen door overvloedt van vochtigheden met alderhande sieckten gequelt. Die kout van aert zijn, moeten met warme spijse gevoedt werden, oeffeninge gebruycken, die de warmte alleen kan verwecken, maer niet verteeren; indiender eenige slijmerigheydt vergadert, deselve by tijdts af-setten. Die droogh zijn, sullen vochtige spijs en dranck gebruycken, dickwils in soet water baden, en haer van stercke oeffeninge wachten. De quaetste ghematigheydt is de koude en drooge, die van begin af den ouderdom gelijckt, ende tot den selvigen haestelijck loopt: ende by aldiense niet verbetert en wert, alle den tijdt des levens slappe werckinghen veroorsaeckt, ende den mensche sieckelijck maeckt. Soodanige moeten dan met alle neerstigheyd verwarmten vervochtigt werden: warme en vochtige Spijse gebruycken, en het Lichaem alsoo oeffenen, dat daer door de warmte alleen opgeweckt ende versterckt werdt, maer niet en verdwijnt. Lange slaep is haer dienstig: maer het by-slapen seer schadelijck. Indien de gernatigheydt kout en vochtig is, soo salmen de kouwigheyt soo veel als mogelijck is, verbeteren, ende de vochtigheyt evenwel behouden. Waer toe insonderheyt helpt matighe oeffeninge: alsoo deselve de warmte beweeght, ende gaende maeckt, om van de overtollige vochtigheyt meester te werden. Dewijl oock in soodanige gematigheyt des lichaems veel vuyligheydt groeyt, soo moetmen sorge dragen, om deselve wel ende tijdelijck quijt te maken. Ende dit is, soo vele belangt de maniere des levens, van ongematigde Lichamen. |
|