| |
Van de maniere des levens van Oude luyden
Het XVIII. Capittel.
MAer schoon op ons bedrijf wert neerstig acht genomen,
Noch laet den ouden dagh niet over ons te komen;
Al staet de keerse stil en buyten alle wint,
Men siet dat eygen vier ten laetsten haer verstint.
De doot woont binnen ons, en dese swacke leden
Die snellen naer het graf, en hellen naer beneden:
Alwort een out gebou hy wijlen eens vermaeckt,
Noch sietmen evenwel dat sijnen val genaeckt.
Wel om dit kranck gestel te mogen onderhouwen,
Soo moetmen na den eysch verscheyde dingen schouwen,
Verscheyde saken doen. Van beyde dient gewaeght,
Voor u die van den tijt en oude daghen klaeght,
Voor eerst wilt u gemoedt van alle tochten keeren,
En laet u nimmermeer van lusten over-heeren;
Al wat den geest beroert dat is geduerigh quaet,
Doch meest wanneer de mensch tot hooge Iaren gaet.
Voort, hoet u van de spijs die swaer is om verteeren,
En laet geen harde kost u teere leden deeren:
Siet oock dat ghy voortaen u niet en over-brast,
Want voor een swacke maeg en dient noyt sware-last.
Van tafel naer het bedt. Vermijt u van de vrouwen,
En laet de frissche Ieught den echten acker bouwen,
Het is een ware spreuck, wie op sijn leersen pist,
Dien isset meer als nut dat hy sijn boeltjen mist.
Of wel een schoone maeght by David was gelegen,
De vorst en dede niet, dat jonge luyden plegen:
Sy gunt hem jeughdig bloet, doch bleef gelijckze was,
So dat hy noyt een bloem van haren maegdom las,
De vorst verstont het stuck, hy wist hoe dese saken
De krackten hinder doen, en swacke leden maken:
De mensch is kout en droog ontrent den ouden dagh,
Soo dat hy heet en vocht niet meer ontbeeren magh.
Wel oeffent dan het lijf, maer door een sacht bewegen,
En voet een langer slaep, dat is u besten segen;
Neemt noch tot u behulp de geesten van den wijn,
Maer die moet evenwel naer eysch gedroncken sijn.
Betracht een open lijf, en dat met sachte kruyden;
Een vocht dat krachtig ruyckt, en dient geen oude luyden:
Dat raet de kunste noyt als in een hoogen noot:
Want aen een kranck gestel en dient geen harden stoot.
WAt sorge en neerstigheydt men oock aenwent om het lichaem wel te regeeren, soo gaet het evenwel nootsakelijk altijt na sijn eynde, en de ouderdom komt ons onverwacht, en gelijck als alslapen de op den hals. Het is dan oock dienstig en nootwendig, dat dewijl wy van d'ander jaren ghehandelt hebben, nu alhier beschrijven de maniere van leven, die by de Oude luyden dient onderhouden te werden. Want alsoo de natuerlijcke wermte in dese jaren slap is, ende de kracht ende sterckte van 't geheele Lichaem nu verswackt: soo openbaren haer lichtelijck in deselve de fouten en de ongeregeltheden, die in de vorige jaren begaen sijn: en die noch in deselve begaen werden, en blijven niet langh verholen, ende versuymt en geen acht geslagen sijnde, soo komense alle dage te vergrooten. Waerom wel ghelet dient, datmen op dese tijde een goede manier van leven waer-neme.
Dewijl dan in de ouderdom (wiens beginsel wy rekenen na het sevende seven jaer, ofte het vijftighste jaer) het lichaem alle jaer meer verdrooght, ende de natuerlijcke wermte verteert: soo moeten alle oude Luyden in 't gemeen letten, om de drooghte voor te komen, en de wermte soo veel als mogelijck is, te bewaren:
| |
| |
derhalven dient alle haer maniere van leven te strecken na de wermte en vochtigheyt.
Laet dan de oude luyden een werme en vochtighe Lucht soeken; en die van haer selven so niet en is, na de gematigheydt toemaken, in den Herfst insonderheyt, ende winter, dewelcke de oude luyden aldernaest tegen is. Want al is de winter vochtig, so werden evenwel op die tijdt de oude luyden door de kou, die onse natuerlijcke wermte tegen is, en sy weynigh hebben, seer beschadight.
Het Voedsel moet oock werm en vochtigh sijn, van goet zap en licht om te verteeren: gelijck daer is broot dat wel geresen ende ghebacken is, het vleesch-nat, vleesch van kiekens, hoenderen, en capoenen: als oock kalfs-vleesch, geyten-vieesch, eyren, ende diergelijke, die haest in de selfstandigheyt van ons lichaem veranderen, ende den lichame veel en goet voedsel geven, ende in de maegh niet lichtelijcken bederven. Vele prijsen hier, als de Oude luyden seer nut ende dienstig, den Honingh, dewijl, deselve verwermt, ende de slijmerachtigheyt, die veel in oude luyden is, af-veeght ende suyvert. Alle grove, harde, taeye spijse, oock die licht in 't hooft treckt, die in de maegh zuer werdt, en lichtelijck bederft hoedanig die ook is, moet gantschelijck geschout werden, ende soo veel te meer, hoeden ouderdom hooger gheklommen is. Soo dat op 't leste de Stock-oude luyden haer alleen dienen te onderhouden met vleesch-nat en slorp-spijse: alsoo de wermte in deselfde seer afgenomen heesft, waer door sy niet wel en verteeren, ende de tanden oock, om vaste spijse te breken en te knaeuwen, haer nu ontbreken. Hier en moet oock niet alleen gelet werden op spijse van goet voedsel: maer oock dat de gewoonlijcke portie vermindert wert. Want gelijck het licht van een Lamp, die byna uyt is, noch onderhouden wert, met weynigh en dickwils olye by te gieten, ende met veel ende teffens over-gieten uyt-gaet: so wert oock in de oude luyden de weynige ende byna uyt-gaende wermte door weynigh ende dickwils voedsel te nemen verquickt, ende door te veel uytgeblust. Derhalven moeren de Oudeluyden ten minsten tweemael, ofte liever driemael daeghs eten, ende den kost diese besigen willen, in drien verdeelen. Eerst voor den onbijt eenig zop ofte vleesch-nat, ofte een ey, ofte een snee broots met boter ofte honig, ofte yet diergelijcke, dat in drie vier uuren ontrent kan verteert werden. Daerna sullenze op de middag wederom nat besigen: als ook des avonts, ende alsdan sullen sy het grootste deel van drien nemen. Maer hier moet sonderlingh waergenomen werden, dat Oude luyden niet al te veel en eten, maer in de hoedanigheyt mogen sy somtijts wel wat verandering maken. Dan 't is seer quaet, sijn ghewoonlijcke maniere van leven in den ouderdom te veranderen. Het welck als de Paus Clemens de Sevende bestont door raet van sijnen Medicijn Curetius, quam daer over te sterven, gelijck Sleidanus betuygt in sijn 8 boeck.
De oude Luyden mogen voor haren Dranck nemen goet vet Bier, waer uyt sy mede voedsel voor haer Lichaem konnen trecken. Van soodanigh Bier seytmen gemeenlijck, datmen soo goet koren brout, als backt. De Wijn is mede haer niet min dienstigh, en wert derhalven de Melck van de oude Luyden ghenoemt. En de wijse Plato schrijft in 't 2 Boeck van sijn Wetten, dat Godt deoude luyden den Wijn gegeven heeft als een heylsame remedie teghen de strafheydt van den ouderdom, en om haer beswaertheyt in vrolijckheyt te doen veranderen. Maer dit moet van het matelijck gebruyk verstaen werden. Want gelijck het selve den geest en 't hert verheught, soo verweckt het veel drincken, hooft-pijn, sinckingen, en door deselvige veelderhande sieckten: ende doet ook door de hitte van den Wijn de vochtigheydt des lichaems te rasser verdrogen. Sy sullen dan met matigheydt drincken Wijn, die werm, dun, van goeden reuck ende smaeck, niet te oudt ofte te nieu en is. Maer dicke wijnen, die een verstoppende, ofte samen-treckende kracht hebben, ofte het water tegen houden, zijn Oude luyden seer ongesont. En also dese jaren veel sieckten onderworpen sijn, als sinckingen, gicht, graveel, steen, droppel-pis, beven, schudden, en diergelijcke; soo moeten de wijnen, die sulcks yet konnen verwecken, in deselve heel nagelaten werden. Voor oude Luyden is de Mede oock bequaem gedroncken. Men leest by Plin. 22. Nat. 24. dat Pollio Romulus, over de hondert jaren out sijnde, van den Keyser Augustus gevraegt werde, door wat middel insonderheyt hy soo lange die frisheydt van geest en lichaem bewaert hadde: ende dat hy antwoorden, van binnen met Mede, en van buyten met Olye.
De Oeffeninge des Lichaems is voor oude luyden mede nut en dienstigh, op dat, seydt Galenus, haer kleyne wermte door te groote stilte niet vaddigh en werde. Dan dese Oeffeninge moet niette swaer zijn, maer alleen om als een koel windeken de natuerlijckce wermte te doen ontfoncken, ende niet uyt te blasen. evenwel die den arbeydt van jongs op gewentzijn, en moeten hem niet terstont sevens achterlaten, aengesien de gewoonte haer den selven beter doet verdragen, als andere die jonger en stercker sijn, maer ongewoon te werken (Hipp. 2. Aph. 49.) Dienen nochtans den selven allenxskens te verminderen (Cicero Catone) en wat lichter arbeydt aen te houden tot haer sestigh jaren, te weten alsulcken, op dewelcke geen groote vermoeytheyt en volght. Daerna is het lang wandelen genoeg, evenwel niet achter een: maer tusschen beyde wat rustende, op dat die krachten niet en komen te verslappen. Want oude Luyden en dient gantschelijck geenen arbeyt ofte oeffeninge, die vermoeytheyt maekt, of swaer en lastigh valt. Maer insonderheydt is het wrijven, ende sulcx meest 's morgens de oude luyden seer goet. Want alsoo door den ouderdom haer kracht van het voedsel te verteren en te verdelen seer swak is, so wert de wermte door het wrijven 's morgens na den slaep meer ontvonkt, en de verteeringe en verdeelinge van 't voedsel, ende dien volgende het voeden van het lichaem gheschiet als dan soo veel te beter. Maer dit wrijven moet heel matigh zijn, 't welck de wermte alleen verweckt, en het voedsel na haer treckt, maer het nagetrocken niet en verstroyt.
De Slaep is de oude luyden hoogh-noodigh, ende moet in haer oock langer wesen als in andere, om haer droogh lichaem te vervochtigen, de rauwe humeuren te doen verteeren, en de beginselen des levens te verstercken. En dat yemant ons hier tegen wilde werpen het Françoys Spreeck-woordt;
Quand jeune veille, & viel dort,
C'est signe de prochaine mort.
| |
| |
Als Ionge luyden niet en slapen,
En oude Luyden niet en waken,
Sy konnen 't bey niet lange maken.
Daerop antwoorden wy, dat sulcx waer kan wesen van sieckelijcken en onnatuerlijcken slaep, gelijcker dickwils veroorsaekt wert door verstoptheyt en veel vochtigheyt in de herssenen: maer niet van de gene die matelijck en natuerlijck is. Want daer is naeulijx yet anders, dat de lichamen der oude luyden soo versacht, als de Slaep; en daerom heben sommige den slaep het leven van de oude luyden genoemt, ende Galenus prijst den Poët Homerus dat hy hierom den ouden Nestor beschrijft, dat hy gewassen en gegeten hebbende, na bed toeging, als sulcx het recht zijnde van de oude luyden. Maer het waken is haer seer tegen, als 't welcke droogte, die d'oude luyden alderschadelijckst is, veroorsaeckt. Waerom, soo veel als mogelijck is, gelet dient, datmen hare slaep behoude ofte weder doe komen. Waer toe bequaem zijn de soete amandelen, latou, en dil. De Latou om datse kout is moet gestooft op het laetste van de maeltijt gegeten werden. De Dil en is niet alleen goet, om dat hy doet slapen, maer oock om sijn wermte en vochtigheyt. Het is mede dienstigh de voeten te wasschen, eerse slapen gaen, in wermwater, daer bloemen van plompen, dil, manckebollen, wilge-bladeren, ende diergelijcke in gezoden zijn.
Voornamelijck moeten haer de oude Luyden wachten voor alle Passien en ontroeringen des ghemoedts, dewelcke de swacke wermtelichtelijck verstroyen, ofte versticken, ende oock de vochtigheydt verteeren, den slaep beletten, ende de doodelijcke drooghte verhaesten. Laet dan de Oude Luyden meest letten, datse meteerlijck vermaeck haer lichaem ende gemoedt oeffenen, en geen van beyde met arbeyt ofte ongenuchten quellen. De liefde past een oudt man, gelijk een harnis. Soo dat Ovidius seer wel seydt, in de Konst der Minnen:
Een out soldaet en voeght niet wel,
Hy mocht al beter rusten;
En min noch dient gerimpelt vel
Is yemant kael of is hy grijs,
Indien hy vrijt, hy is niet wijs.
De gierigheyt is hem geheel onnut; dewijl de gene, die niet veel weghs meer reysen en moet, weynigh reys-gelt van doen heeft. En waer voor wil yemant vreesen, die sijn broodt op een stuck na op heeft.
Ten lesten dienen de oude luyden daer oock op te letten, datse haer vuyligheyt wel quijt werden. Want om de slappe wermte blijft in haer veel overschot, ende haer uytdrijvende kracht is swack, ende het lichaem droogh, waer door sy dickwils hartlijvig zijn. Derhalven is dienstigh haer den buyck, de noot sulcx vereys-schende, met vochtighe spijse weeck te maken; het welck in de Somer ende den Herfst geschieden kan, met rijpe vruchten, ghelijck druyven en pruymen, 't winters met rozijnen, corinthen, vijgen, pruymen van Damast, ofte het sap daer van, in 't eerste van de maeltijt genomen. Sulcx doet mede den Honigh, ende Mede die van Honigh ghemaeckt wert; als oock sommige moes-kruyden, gelijk kool, beet, spinagie, latou, maluwe, ende soete olye, ofte verssche boter alleen genomen. Den Honig van Provency-roosen is hier toe mede seer bequaem; want hy heeft van de Rosen de kracht om den buyck weeck te maken, ende van den Honigh om te suyveren, ende afte veghen. Maer stercke dingen, ende die heel Mediçinael zijn, en moetmen Oude Luyden niet geven, ten sy de groote noot sulcx heel vereyst; en, gelijck Galenus oock gebiet, indien met de verhaelde dingen den stoelgangh komt, al en ist juyst niet alle daeg, maer alleen over den anderen dagh, soo en is niet dienstigh yet Medicamenteus in te geven. Het gebruyck van dese dingen, moet na de vermaninghe van Galenus, somtijdts verandert werden, ende men dient niet altijt een, en het selve te besigen. Want als de Natuere, door het veel gebruyk, een dinghen gewent werdt, soo en salse ten laetsten na de kracht van het selve niet vragen, of daer door eenigh sins beweeght werden. Daer beneffens moetense niet al te veel daer van nemen, om in haer swacke Lichamen geen loop te veroorsaken. En dickwils hoe den buyck van sulcke dinghen losser werdt, hoe hy de volgende dagen meerder sal stoppen.
Oude mannen die in haer jonckheydt wel gheleeft hebben, ende geen afgeslooft lichaem aen den ouderdom over en geven, konnen noch wel tot seventig jaren, ende verder vruchtbaer zijn. Soo vértelt Doctor Lemnius, dat te Stockholm in Sweden, een man van hondert jaren, een dochter troude van dertich jaren, en by de selfde noch veel kinderen teelde. En die onlangs in Engelant overleden is op het 151 jaer sijns ouderdoms, had (na de wetten van 't Landt) ter oorsake van onkuysheyt doen hy 105 jaer oudt was, met een wit hemt in de Kerck ten toon gestaen. En voorwaer op de genen, die sijn pijlen niet te vroegh verschoten heeft, van den welcken men gemeenlijck seydt, Vroeg hengst, vroegh ruyn, wel gepast werden het gemeene seggen:
Geen Schip soo oudt, sey Schippers meys jen,
Of doet noch somtijts wel een reysjen.
Soo lesen wy by Plin. 7. Nat. 14. dat Cato, na sijn 80 jaer, ende de Koning Masinissa op sijn 86 jaer noch een soon teelden. In de Kempen, daer de luyden in een gesonde lucht leven, en heel fris en sterk van lichaem zijn, is 't by na gemeen, dat de oude Mans van tachtig jaer jonge meysjens trouwen, en daer by kinderen verwecken. Dan dit en is niet over alde gemeene sleur: gelijck de Poët Horatius oock van sijn selven getuyght 3. Od. 26. in dese versen:
Ick was in mijnen tijdt een lief-tal aen de vrouwen,
Ick kon met goeden lof, de vrijsters onderhouwen;
Maer dat is nu gedaen, dewijl een grijsen baert
Voortaenmy niet en raet om meer te zijn gepaert.
Soo dat den ouden Man groot ghelijck heeft, als hy aldus spreeckt in den Spiegel van onsen Poët:
Wel vrienden hoort een woort: wie stil begeert te leven,
Die moet dit mal gewoel de jonkheyt overgeven,
Want uyt de daedt geleert, soo roep ick met berou,
Ontrent een grijsen baert en dient geenjonge vrou.
| |
| |
Maer men vint huyden-daeghs veel oude hasen die op dese lesse niet veel en passen, en meer op haren lust als op haer krachten ende gesontheytletten.
Men vinter over al, die in haer oude jaren
Noch even sijn gemoedt als sy te voren waren;
Men siet dat hun de jeught noch in de Leden rijt,
Al is haer kranck gestel verwonnen van den tijt.
Een oud Iager (seyt het spreeck-woort) hoort geerne van de weyery. Maer hy en kan evenwelde jacht selve niet volghen. Oude Luyden moeten dan wel ernstigh vermaent sijn, haer stil te houden, ende te dencken datse haren tijt gehadt hebben, die nu verstreken is; en dien volgende, mogen sy dit werck de jonge Luyden wel overgeven, ofte anders by tijts na een doodt-kist uytsien. Hier op hebben de Engelschen een aerdigh seggen, het welck in dese versen uyt-gebeelt is:
Een oudt man die een vrijster trout,
En haren gullen acker bout:
Indien sijn kracht soo verre streckt,
Dat hy een vrucht by haer verweckt,
Dan isset datmen seggen kan,
Hy maeckt een kint, maer breeskt een man.
De Françoische History-schrijvers ghetuygen van haren Koning, Lodewijck de twaelfde, hoe dat hy nu bejaert sijnde, troude des Koninghs Suster van Engelant, maer 18 jaren out, en sonderlingh schoon sijnde, in de welcke hy groote vreugt en vermaeck schepte, dan dat hy sulcx wel haest met de doot bekocht. P. Iovius, schrijft van Iohannes Manardus, vermaert Medicijn van Ferrara, dat hy krom van Gicht, en met een been in 't graf gaende noch een jonge frissche deerne, daer beter een hupse baes opghepast soude hebben, tot sijn huysvrou nam: maer dat het spel met hem haest uytgespeelt was. Waerom op dit of diergelijcke veers, volghens het Latijn, doen gemaeckt, kan gepast worden:
En die hem wel verstont (gelijck het wert gelooft)
Te seggen yeder mensch sijn gantsch toekomstigh leven,
En hoe dat hy daer van eens stont te sijn berooft,
Die had aen onse Fob hier op bericht gegeven;
Hy seyt hem dat hy sou versmoren in een sloot,
En dat een diepe graft hem sou aflijvigh maken,
Maer Fob geheel vervaert van soo een vreemde doot,
En wou noyt water-put, of beeck, of vaert genaken:
Doch na hy had geleeft tot in de sestigh jaer,
En dat sijn eerste wijf nu lange was gestorven,
Doen wertmen nieuwe jeught aen onse Fob gewaer;
Dies heeft hy metter daet een jonge vrou verworven.
Hy was schier even staech ontrent de nieuwe bruyt,
En 't wijfje socht vermaeck en wou geduerigh spelen:
Eylaes de goede man die schut sijn beursje uyt:
Maer 't was als geenen tijt dat hy begon te quelen.
En waerom sal ick langh op desen handel staen?
Hem mocht geen machtïg kruyt geen drank of wortel baten
Sijn kracht is uyt-geput, sijn leven heeft gedaen,
Hy most de jonge vrou en al sijn vreughde laten:
Hier riep doen al het volck: 't Fy linckers vuylen hoop,
Die sich door al het lant van waer te seggen roemen.
Van hier met u bedroch; 't en heeft geen vasten loop,
Men hoort u al gelijck maer leugenaers te noemen
Maer seker geestig quant, bewust van dese doot,
Die sprack: De kunstenaer en heeft u niet bedrogen,
De graft waer van hy sprack dat is een vrouwe-schoot,
Daer; daer is onse Fob de gantsche ziel ontvlogen.
Maer het is even wel goet en prijselijck, datmen by stock-oude en koude mannen, om haer Lichamen te verwarmen, en de weynighe warmte die sy hebben te vermeerderen, jonge kinderen, gelijck Galenus seydt 7. Mith. of een frissche jonge maegt leyt, volgens 't exempel van den Koningh David. Want de Oude Luyden hebben koude, en droogelichamen, en lutteI natuerlijcke warmte, dewelke door kleederen en decksel wel wat bewaert (Plutarchus de vert. & vitio) maer niet versterckt ofte vermeerdert en kan werden: gelijck geschiet door het by-leggen van een jonge Maeght, welkers lichaem warm en vochtig is, ende overvloet heeft van natuerlijcke warmte. Daer-beneffens hebben de oude Luyden een grooten en stinckenden aessem, van veel raeuwigheyt diese vergaderen, en om d'onsuyverheyt van de levend'-makende deelen, ende de quade ghestaltenis van 't gantsche lichaem: noch is haer huyt droog, rou, en straf. In tegendeel hebben de kinderen ofte jonge dochters, een soeten en lieffelijcken aessem een volen poesselachtigh vleesch, en een sachte huyt. So dat in alle manieren de selfde groot voordeel konnen doen aen stock-oude Luyden. Want dewijlse deselve van haer warmte mede deelen, so helpen sy veel tot het verteeren: waer toe sommige jonge honden op haren buyck plegen te leggen. Sy verquicken oock het hert met haren lieffelijcken aessem: en de beginselen des levens worden door haer vermeerdert. Want de groote droogte, ende de kleyne warmte, die in de oude mannen is, treckt als een spongie, ofte een kop, na hem d'aengename en lieffelijke warmte uyt het maegdelijcke lichaem tot sijn voetsel: waer door de kinderen of dochters daer na uyt-teeren, alsse een jaer ofte wat meer by de oude luyden geslapen hebben, gelijck de ervarentheyt ons leert. Even-eens soo gaet het met jongmans die by oude wijfs slapen, ende dat is de kortste wegh na de doodt. Maer om d'oude geen goet te doen tot verderf van de jonge, so is beter datmen hier toe neemt vette jonge honden. Want al is 't dat sy de natuerlijcke warmte so wel niet en konnen vermeerderen, dewijlder so grooten gemeenschap niet tusschen beyde en is, soo kan even wel oock haer warmte, gelijck Galenus getuyght veel helpen, en de verteeringhe te beter doen geschieden.
|
|