En met de kost belast, soo dientet niet geroert,
En geensins door gewelt met horten omgevoert.
Verwacht een beter tijt, of doet et voor den eten,
Wanneer het edel gijl ten lesten is geseten,
De mage sonder spijs: gaet dan en roert het lijf,
Dat u voor alle man een nodig tijt-verdrijf.
Oock is in dit geval, en dier gelijke saken,
Ia meest in alle dingh een onderscheyt te maken;
Want een die ledig gaet, of die geduerigh waeckt,
En dienen niet gelijck in desen aengeraeckt.
Een wacker ambachts man die mach de gantsche leden,
Oock dan wanneer hy sweet, in eenig spel besteden:
Maer die niet veel en doet, of by de boecken sit,
En dient maer op de maet en niet te seer verhit,
De tijt dient oock bemerckt, want in de winter-vlagen
Soo dienter meerder kracht te dringen op de magen:
Maer als de somer blaeckt met heete sonne-schijn,
Soo moet het lijf-geroert maer kort en matich zijn.
Een woort noch tot besluyt. Al die geduerig spelen,
Die moet de weelde selfs in korten tijt vervelen,
En die geduerig werckt besuert te grooten last;
De mensch dient alle dingh met beurten toegepast.
GElijck de putten die uytgeput ende beweegt werden, veel klaerder water gheven, ende in teghendeel, die stil blijven, komen te bederven: ende gelijk het yser stil legghende, verroest, ende met besighen schoon gehouden werdt: soo maeckt oock de oeffeninge dat het Lichaem en den Geest in eenen goeden stant blijven, daer de ghestadighe stilte deselvighe afbrenght. Evenwel en is alle Oeffeninge een yegelijck niet al even dienstigh. Voor magere en schrale Lichamen is weynige, ende voor stercke meerder beweginge nut ende bequaem. Die kout van complexie zijn, mogen haer oock meer oeffenen, als de gene die heet ende galachtig van aert zijn. Voor den gesonden is tot behoudenis van haer gesontheydt, het wandelen ende diergelijcke sachte oeffeninghe genoegh, alsoo sulcke beweginge genoegh is om de wermte te vermeerderen, de geesten te beweghen, en de vuyligheydt af te setten, tot welcken eynde het lichaem geoeffent wert. Maer de ghene, die gesondt zijnde haer veel stercker oeffenen, die putten het Lichaem uyt, ende ontroeren eenigsins sijne gestaltenis. Dan hier moet oock op de leere van Hippocrates 2. Aphor. 49. op de gewoonte ogenmerck ghenomen werden, alsoo de gene, die daghelijcks gewent is te arbeyden, al is hy out en swack, daer minder of weet, als een ander die jongh ende sterck is, en niet ghewoon te arbeyden. Men dient oock te letten op den tijt des jaers. Want in de Somer moet de oeffeninge lichter: ende korter wezen, en dat uyt de lucht: in de winter vry meerder ende langer. De maet zal sijn, tot dat het aengesicht begint te blosen, en de het sweet maer even begint te komen: en in sterke Oeffeninge, als den aessem begint te veranderen. En alsmen dese teeckenen ghewaer wert, dan is het tijdt om op te houden. Want onmatighe Beweginge verstroyt de geesten, krenckt de krachten, en verswackt het Lichaem: verhet en de ontsteeckt ook het bloet, insonderheyt de heete natueren.
Al te slappe ofte weynige beweginge beweegt ende roert de overtolligheyt, maer en kanse niet uytwerpen. Soo dat hier, ghelijck in alle dingen, de middelmaet best is.
Dewijl mede de Oeffeninghe de overtolligheyt uyt sluyten kan, ofte door het lichaem verspreyen, soo dient wel waer-genomen te werden, datmen geen vol lichaem tot de oeffeninge en brengt. Derhalven is de bequaemste tijt, als de Spijse en 't voedsel in de maegh al verteert is, ende het lichaem, de dermen en de blaes van hare overtolligheyt ontlast heeft. Want alsoo de verdeelinghe van 't voedzel door het lichaem van de oeffeninge veel geholpen wert, soo moet men sorghe dragen, deselde niet te beginnen, als de maegh noch met onverteerde Spijse, ofte de aderen met raeuwe humeuren vervult zijn. Maer als de verteeringe van beyde gedaen is, dan is het best het lichaem te oeffenen. Sulcks blijckt uyt de koleur van het water. Want als het sonder koleur, en de gelijck gemeen water is, sulks beteyckent, dat de gijl, die de maegh na de aderen gesonden heeft, noch raeu is. Maer als het geel ende galachtigh is, sulcks beduyt, dat de selfde gijl ghekoockt ende verteert is. En 't gene maer wat bleyckachtigh is, toont dat de tweede kokinge maer volbracht en is. Als nu dan blijckt uyt het geel water, dat oock de derde gedaen is, soo is 't de rechte tijdt om het lichaem te oeffenen. Want alsdan werpt soodanige Beweginge, de overblijfzelen uyt, ende de vuyligheyt, die in de kleyne sweet-gaetjens steeckt. Maer indien men het Lichaem oeffenen wil eer dat de Spijse verteert is, soo wert het verteeren belet, en het voedzel noch niet wel verdouwt zijnde, door het Lichaem verspreydt, ende alsoo vele raeuwe humeuren in de aderen vergadert, ende daer door verschey de sieckten veroorsaeckt. Nu ghelijck de oeffeninghe bequaemst is voor den eten, ende als de Spijse van de voorgaende maeltijt volkomentlijck verteert is; soo en moetmen oock met deselve niet al te lang wachten, ofte tot datmen al wederom honger heeft. De bequame tijdt dan om het lichaem te oeffenen, kan met dese eenige wet bepaelt werden: Daer honger, ofte noch raeuwe Spijse in 't Lichaem is, en moetmen niet arbeyden. Hipp. 2. Aph. 16. Daerom is de morgen-tijdt, de bequaemste om het Lichaem te oeffenen als de maegh ledig, ende de vuyligheydt ende 't water geloost is.
De selfde tijt is ook bequaemst om te studeeren, en met de sinnen t'arbeyden. Want de wermte is dan wackerder, en niet besigh met het verteeren van de spijse, en de geesten konnen dan vryer in de herssenen opgetrocken werden, die oock door den slaep als dan vermeerdert zijn. Maer indien men terstont na den eten wil gaen studeeren, so werden de geesten en de wermte van de maegh af-getrocken, en de herssenen met dampen vervult: het welck raeuwigheydt in de maeg, swaerte in 't hooft, en ander quaet veroorsaeckt.
In de Oeffeninge moet dit oock waer-ghenomen werden, dat vele beweginge in de Son het Lichaem verhet, de humeuren smelt ende beroert, ende den genen die een swack en de vol hooft hebben, seer schadelijck is. Daerom is het nut ende oorbaer datmen hem oeffent in de schaduwe. Hier-en-boven moetmen letten dat in de oeffeningen de meeste Leden beweegt werden. Want alsser maer een lidt en beweeght, gelijck de armen in de schoenmakers, de beenen in de