Welck beter is des middaghs, ofte des avonts meer te eten, ende wat voor ofte na gegeten dient.
Het XIII. Capittel.
HEt is een oude vraeg en over lang gedreven,
Daer menig edel geest heeft deftigh op geschreven,
Te weten of de noen; dan of eèn avont-stont
Is beter om den eysch te geven aen den mont:
Voor my ick vinde stof, en dat ter weder zijden,
Om met een ruymen toom op dese baen te rijden:
Maer als ick op het stuck mijn oordeel vellen moet,
Ick hou den nacht bequaemst om wel te zijn gevoet:
Dan staen de geesten stil, dan rusten al de leden,
Dan magh de binne-kracht sich aen de maeg besteden,
En dat vry langh genoegh; want (soo een yeder weet)
Het is een lange wijl eer datmen weder eet.
Doch wilder eenig mensch hier in geleerder wesen,
Die moet een meerder werck en grooter boeckeu lesen,
Ick hebbe maer alleen den eersten gront geleyt;
Ghy, siet wat onse vrient op desen handel seyt.
MEn heeft veel ende langh ghedisputeert, welck van beyden beter is, 's middaghs ofte 's avonts meer te eten. Sommige willen met vele redenen bewijsen, dat het middagh-mael ruymer behoort te wezen: dan also de selve van verscheyde Doctoren volkomentlijck, gelijck wy meenen, wederleyt zijn, soo sullen wy deselve alhier overslaen. Andere dan seggen, datmen des avonts meer mach eten, als des middaghs, om dese redenen: dat na het avontmael de rust en slaep volght, dat also de natuerlijcke wermte en gheesten door de kou van buyten na binnen gedreven werden, en dat het uur-werck van de sinnen stil staende, de natuerlijcke werckinge de meeste kracht heeft, en daerom de verteeringe geluckelijck uyt voert. Dat daer beneffens de tijt tusschen het avont en middag-mael veel langer is, als die tusschen het middagh en avontmael komt. Waerom oock Hippocrates van datmen in de Winter en Lenten meer eten mach, dese reden geeft, 1. Aphor. 15. dat den slaep dan op sijn alderlangst is. So dat de wermte na den eeten niet alleen stercker, maer oock langer tijdt werckende, genoeg is, oock om veel spijse te verteeren. Nu meer 's middags als 's avonts te eten schijnt niet weynigh ongelegentheydt mede te brengen. Want indiender op het middag-mael maer wat meer spijse gebruykt en wert, als in de korte tijt tusschen middag en avontmael niet wel verteert kan werden, en datmen dan daer 's avonts wederom van nieus op eet: soo moet nootsakelijck volgen, datter veel raeuwigheden vergaderen, en dat daer door de gesontheyt te kort gedaen wert. Die oock maer even soo veel 's middaghs en at, als tot 's avonts wel verteert konde werden, soo datter tegen 't avondtmael gants geen raeuwigheyt over was, ende dat hy daer na 's avonts noch minder at, die en sonde in geen minder ongelegentheydt vallen. Want alsser minder des middaghs, als des avonts ghegeten wert, ende 't ghene welck de spijse moet verteeren, onghelijck krachtiger is, en den tijdt langer, soo en kan het anders niet zijn, als dat die weynige spijse in korten tijt verteere, en in de gestaltenis van het lichaem verandere. Welcke tijdt verstreken zijnde alsser noch niet weynigh tijts overigh en is tot het middaghmael, soo sal de natuerlijcke wermte, die niet stil en is, wercken op de vochtigheden van 't gantsche lichaem, en het voedtsel der leeden verteeren, het lichaem verdroogen en mager doen werden.
Alsoo dese redenen niet slecht schijnen te zijn, soo souden wy het oock houden met de ghene, die leeren datmen des avonts meer moet eten, als des middags En by de Ouden is dit so vast gehouden geweest, datse het selve niet alleen in geen twijffel getrocken hebben, maer dat oock by haer dese maniere van leven neerstelijck onderhouden is, haer beste maeltijdt des avonts doende, Op dat evenwel niet schijnen soude, dat wy hier te licht mede deur ginghen, en sonder eenigh onderscheyt, dat hier vereyscht wert, yet stellen, so seggen wy al voren: Dat als wy het avontmael wat ruymer nemen, als het middag-mael, dat wy dat verstaen van een ghesont en wel gematigt mensche, en die sijn eygen meester is, en niet en vraeght watter gedaen wert, maer watter gedaen moet werden, en die het beste wil kiesen. Daer beneffens en is het ruymer avontmael also niet te verstaen, als ofmen de Maegh als dan met spijs en dranck mocht overlasten: maer dit is onse meening, indien de spijse, daer de mensche eenen dagh aen ghenoeg heeft, in tween gedeelt werde, datmen het grootste deel 's avonts en het kleynste 's middaghs nemen zoude. Vorders staet dat hier oock aen te mercken, dat wy in dese questie van de menighte der spijse spreken. Anders staen wy toe, datter sommige kost is, de welcke, soo men op sijnen aerdt en natuere let, misschien beter 'smiddaghs als 's avondts gegeten werdt. Want ghelijck Cardanus hier van schrijft 1. de tuend. san. 3. indien yemandt uyt vreese van vergif Wijn ruyt wil eten, dat sal hy met minder schade, ende beter 's middaghs doen, als 's avondts. Soo oock in dien yemant Ajuyn, stercke wijn, ofte andere kost, daer scherpe en stinckende dampen van opstijgen na de herssenen, wil besighen, dat sal mede bequamer 's middaghs geschieden. Want alsoo by daeg de mont open staet, en de warmte van den dagh uyt treckt, soo sal het middagh-mael minder schade doen, als het avondt-mael: om dat 's avondts na den eten de vuyle, scherpe, verbrande, quade en fenijnighe dampen van de Lever in getrocken, en in 't hooft op-stijgende, en wederom door de rouwe slaghader in de Longhe gesonden zijnde, een schade die