| |
Van de maniere van leven der volwassene, oft middel-jarighe, en voor eerst van de verkiesinge der Spijse.
Het X. Capittel.
WY komen tot de kost en watter dient gegeten,
Want dat moet yder mensch op vaste gronden weten,
Oock op dit Keucken tuych behoort te zijn gelet;
Wel leert dan van de kunst een nutte Tafel-wet:
En wilt geen slappe beurs, geen swacke maech bevechten
Met dier-gekochte Spijs, of veelderley Gerechten:
Het een en 't ander schaet; ghy set op uwen Dis
Dat niet te veel en kost, en niet te selsaem is.
Men siet et menichmael, al wat de Lieden achten
En is niet in de daet, maer slechts in waen gedachten:
Wat ons van buyten komt is dickmael niet soo goet
Als yet dat even hier geringe lieden voet.
Men wil Faysanten-vleesch en dieren kost gebruycken,
En 't is een lecker aes voor alle luye buycken;
Ons Beut is al te slecht, een Gans en achtmen niet,
Om datmen het geslaeghop onse Tafel siet:
Wat uyt een verre Kust in Hollandt wert gesonden,
Dat is gewenste Kost voor af-gerechte monden:
Men acht voor-al de worst die ons Boloigne sent,
Om dat hy selsaem is en niet te seer bekent.
Men siet hier dertel volck met grage tanden byten
In raeuwe Kaveat een vont der Moscovyten,
Daer visch uyt onse Zee, en vleesch uyt onse stal,
Is Beter in de smaeck en verre boven al.
En wilt geen vreemde kost uyt verre Landen halen,
Al wat ons noodigh is dat wast in onse palen:
Het is een rechte wraet, of dertel weelde-kint,
Die wat hem voedsel geeft in Hollandt niet en vint.
DEn ouderdom, die het derde seven jaer volcht, ende door vier-volghende seven jaren, gaet tot het vijstigste jaer, houden wy voor de middel-jaren, in dewelcke een mensche op't best van sijn leven gerekent wert. Daerom fullen wy nu vervolgens gaen beschrijven de maniere van leven, die wy dienstigh achten voor de gene, die in het midden zijn so van jaren, als oock van gematigheydt des Lichaems. Want dese vier seven vereysschen meestendeel eenen regel van leven: behalven dat d' eerste helft van het vierde seven-jaer, ghelijck oock de laetste helft van 't sevende, wat meerder over-een komen met de maniere des levens van die jaren, diese naest raken. En in dese middel-tijt des levens, werden de meeste fouten in eten, drincken, en diergelijcke begaen, ende vele halen alsdan door brassen, suypen, gramschap, en ander ongeregeltheydt de doodt op den hals, oft maken ten minsten, datse vroeg oudt en ong hevallich werden. Want de fouten van desen tijdt moet den ouderdom daerna misgelden. Persius Sat. 2.
Indien ghy langen tijt gesont begeert te leven,
Ghy moet u nimmer meer tot slempen over-geven;
Want die te gulsich drinckt, en al te dickmael brast,
Wort in der haesten out en van de doodt verrast.
Op dat dan sulcks niet en geschiede, so heeft men te letten op een goeden regel, over de Niet-natuerlijcke dingen. Onder deselve en valt hier van de Lucht niet sonderlinghs te seggen boven het gene, dat al te voren vermaent is. Wat nu de Spijse belanght, daer in staet te letten op de Hoedanig heyt, Menichte, den Tijt, Maniere van eten, ende diergelijcke omstandigheyt.
Men sal dan uyt de spijse, van welckers hoedanigheyt en kracht in 't eerste Deel geschreven is, verkiesen de ghematighste, en die met onse natuere meest over-een komt. Onder dewelcke wel de voornaemste is, het wel-gebacken Broodt, dan het vleesch en al wat van de Dieren komt, daerna de Visch, ende van 't gene de aerde voort-brenght. In dese soorten van Spijse zijn verscheyde deelen: sommighe trecken na de aerdt van 't been, en zijn bequaem om het been te voeden: sommighe zijn van den aert van zenuwen, van kraeck-been, van bloedt, van geest, ende werden van de natuerlijcke warmte gescheyden, verandert, en door de gelijckheyt met de deelen, diese voeden moeten, daerna toegetrocken. Het welck wy oock bevinden in dingen die buyten ons smelten van de Son, ofte een matelijck vuur, dat sommighe haer na de lucht, sommige na het water, en sommighe na d'aerde begeven. Maer wy moeten weten, dat alle voedsel meer in heeft om te voeden sulcks, daer het selfs uyt ontstaet. Ende derhalven, al is 't dat van Kalfsvleesch alle de deelen van ons lichaem gevoedet werden, soo krijght evenwel het vleesch daer het meeste voedtsel van: gelijck van kerssen ende druyven, het bloet; van longhen en vijgen, de longhe; van pluckvruchten het gebeente; van eyeren en pistacien, het zaet, van moestaert de gal; en soo voort. Daerom, dewijlder in den Tarwe eenighe vettigheydt is, yet beenichs, ende vleesich, als oock geesten, en dat hy ghematigheyt van ons lichaem niet te buyten en gaet, soo wert hy een bequame Spijse: maer also hy al de deelen
| |
| |
van ons Lichaem, dat de selve van nooden is, niet genoegh aen en brenght, soo wert by de Terwe, oft 't Broodt bequamelijcke toe-spijse gedaen. De gene, die haer gewennen tot vleesch of ander spijse, weynig broodt te eten, krijgen gemeenlijck eenen stinckenden adem. In Engelant is een eygen sieckte diese Consumption noemen, dewelcke gestadigh meerder menschen wech-sleept, als eenighe andere, gelijckmen uyt het aenbrengen, daer ghebruyckelijck, kan weten. D'oorsaeck van de selfde wert geleyt op de quade manier, die d'Engelschen hebben, in veel vleesch te eten, en naeulijcks geen broodt, daer beneffens in veel vettigheyt en soetigheyt te gebruycken. Het welck veel gals, bedorven humeuren, en walginge veroorsaeckt. Soo datse schierlijck gelijck als van een boors, komen te sterven. Voor de beste Terwe wert met reden gehouden de gene die vast en gelij vig is, ende van haer gantsche stosfe en gestaltenis soo hardt, en dicht in een gedrongen, datmense met de tanden naeulijcks breken, oft in stucken bijten kan. Want soodanighe Terwe geeft in kleyn gewichte het lichaem veel voedtsel. En indiense in geen vuyle, moerassige, en seer gemiste: maer in een drooge en gesonde aerde gewassen is, soo bewaertse de jeugt, het leven, en de gesontheyt: anders brenghtse weynigh ende quaet voedtsel by, ende verhaest den ouderdom.
Van ghelijcken de Moes-kruyden, en vruchten die uyt een suyvere en niet ghemiste aerde spruyten, sijn mede gesonder, als d'andere.
Het vleesch van jonge Dieren, maeckt jeucht; van oude, ouwelijckheydt. Van heel jonge, terstont na de geboorte, swackheydt; van loose (na sommighe meenen) gelijck Vosschen, loosheyt; van bloode, gelijck Hasen, bloodigheydt: en soo van andere. Derhalven, indien het vleesch van fenijnighe Dieren niet om en brengt, soo maeckt het mede 't lichaem, dat het voet, fenijnigh, ende en heeft dan geen schade van vergif te verwachten, Gelijck aen den Koningh Mithridates wel gebleken is. Want als hy van de Romeynen overwonnen sijnde, hem selven met vergif wilde ombrengen, soo bevont hy dat het selfde op hem geen vatten en hadde, door dien dat zijn lichaem van langer handt daer toe gewent was. Het welcke de Poët Martialis oock aenroert in dese versen.
Een Vorst die Mithridates hiet,
Dien is een vreemde saeck geschiet;
Hy was soo tot senijn gewent,
Dat hem 't vergif liet ongeschent.
Maer het en is niet waerschijnelijck dat soodanighe lngh konnen leven, om datse soo verre van haer eygen natuere afgeweken sijn.
Veel leckere Luyden laten het vleesch drie, vier daghen, ofte oock langher hangen, om dat het korter en malsser soude werden. Maersulcks is seer ongesint, alsoo die kortigheyt een beginsel is van bedervinge, gelijckmen aen den reuck wel gewaer werdt: en daer sijn ghenoegh andere middelen om 't vleesch kort te maken.
De deelen en leden van de Dieren door de gemeenschap diese met de selfde leden van ons lichaem hebben, konnen de selfde best voeden. De voeten van de Dieren voeden onse voeten: de levers, onse lever: vleesch maeckt vleesch, en soo voort. Waerom dat to letten staet, alsser yet aen eenige van onse Leden hapert, deselve met het eten van diergelijcke te onderhouden.
Dat de vruchten ook op haren tijt de menschen van 't Landt daerse wassen, insonderheyt van selfs, nut ende dienstigh sijn, schijnt ons de Goddelijcke voorsichtigheyt te vermanen. Want in't voor-jaer bloeyen de bloemen, op datse door haren lieffelijcken reucko ons lichaem, dat hem dan mede ront-om ontset, souden verquicken. In de May en Iunio sijn de Kerssen, Kriecken, Aert-besien, bequaem voor ons bloet, van nieus dan ghelijck als bloeyende. In Iulio sijn sachte Vijgen, en daerna de waterachtige Pepoenen, Appelen, en Peren, nut om de humeuren, die door de hitte verdroogen, te ververssen: en oock, also de natuerlijke warmte dan slap is, om te voeden. In den Oogst, als het lichaem na de Somersche hitte verdrooght is, ende de geesten met een donckerheyt en swarte gal bedwelgt sijn, heeft God de Druyven verleent, die het lichaem versachten, de geesten verheugen, ende de humeuren herstellen. Hier op volgen de Granaet-appelen tot het selfde ghebruyck: maer so sappigh niet, om dat het regenachtig Weder de lichaemen begint te vervochtigen. Daerna komen de Kastanien, en andere harde vruchten,om dat de lichamen nu overvloedige vochtigheyt hebben, door het aenkomen van den winter. Volgen de Queen, en Mispelen, hardt te verteeren, om dat den buyck warm en vol vochtigheyt is: en in desen tijdt bewaertmen het Winter-Ooft, het welck door de overvloedighe warmte en vochtigheyt genoeg verdouwt werdt. De Orangie-appelen beginnen gelijck rijp te werden, en te bloeyen, om datse het he3le jaer door dienstigh sijn. 's Winters, om de grove taeye vochtigheden te scheyden, en af te setten, als oock om te openen de geslote mondekens van de aderen, die den appetijt verwecken. Des Somersom te verkoelen, de gal te doen losen, ende de bedervinge te weder-staen. Men bewaert de Olyven, en de Kaes om de maegh te verstercken, ende de spijse neder te setten. Ende indien men op alles wel acht neemt, men sal bevinden, datmen t'allen tijde in kruyden, vruchten ende Dieren, bequame spijs en genees-middelen van natueren kan hebben,'t en sy de gaven Godts misbruyckt werden. Ende de ghene daer geen Orangie-appelen en wassen, en behoeven daerom haer Landt niet te beschuldigen: want sy hebben in de plaets Azijn. En om dat het een Landt soude konnen bekomen, uyt het ander, het gene dat het selve niet en heeft, daer in is versien door de Schip-vaert. Hoe wel dat elck Landt ghenoegh heeft om den honger van d' Inwoonders te versadigen, ende de sieckten die daer vallen te ghenesen. So dat het geen groote dertelheyt is, datmen sijn eygen kost, en sijnen eygen dranck versmaedt, en niet en mach als dat van verre komt, ende veel kost tot ondienst niet alleen van de lichamelijcke gesontheyt, maer dickwils oock tot bederf van het huysgesin. De Romeynen, doense in groorte matigheyt, en soberheyt leefden, brachten de geheele werelt onder haer gebiedt; dan zijn ten lesten door haer groote weelde ende overdaedt selver onderghebracht, gelijck onder andere seer wel aengemerckt is by Ribadeneyra lib. 2. de las virtudes del Principe Christiano cap. 2. Ende de Poët Iuvenalis, berispt sulcks in sijnen tijt, met dese versen uyt sijn 11. Schimp-dicht.
| |
| |
Sy streelen haren lust, en soecken aller wegen,
Waer toe dat evenstaegh haer buycken zijn genegen:
Het schijnt dat sy alleen tot vreeten zijn gemaeckt,
En hoe yet dierder is, hoe dattet beter smaeckt.
Sommige hier te Lande houden meer van Cavaiat uyt Mosçovien, als van onsen verschen Visch: meer van Saucijsen van Bolonien, als van de ghene die hier geemaeckt werden, ende soo voort al wat van verre komt, is soet. Het welck in de Romeynen mede berispt wert van Petronius Arbiter in Sat.
Een jong Faysant gehaelt uyt vergelege Kusten,
Dat is een seete beet voor hare grage lusten,
Dat is gewenschte kost voor loncker lecker-tant,
Om dat hy niet en is te vinden in het Lant.
Daer nochtans ons Landt van alles overvloedig versien is, de Natuere haer oock met een weynigh te vreden stelt (Cic. 2. de Fin.) ende lichtelijck haer bekomste krijght. Laet ons water, laet ons Meel hebben, seyde de wijse en so bere Epicurus, by Senic. Ep. 110. AElian. 4.13. Stab. 17. Laert. in vit.) en wy sullen ons geluck tegen Iupiter stellen. Seer prijselijck zijn dese verssen van den Poët Euripides, verhaelt by Athen. lib. 4. ende Agell. 6. Noct. 16.
Hebje water, hebje broodt,
Klaecht dan niet van bongers-noodt.
Behalven water en brood, daer mede de Natuere kan versadicht, ende ons lichaem gevoedt werden, heeft de goede Godt noch veelderhandt Lijf-tocht verleent, die ons evenwel niet aen en staet, of hy moet op verscheyde manieren, waer door dickwils groote ontsteltenis in 't lichaem komt, toegemaeckt werden. Maer anders en soude het niet wel smaken; de smaeck moet voor de gesontheydt gaen. Daer nochtans den Honger de beste sauce is voor de Spijse, ende den Dorst voor den Dranck, Socrates by Cicer. 2. de Finib. en Athen. lib. 4. Als Ada de Koninginne van Carien, veelderley Spijse en alderhande Bancket van haer Kocks seer curieuselijck toe-ghemaeckt, dickwils sont aen Alexander de Croote; soo seyde Alexander, dat hy by sijn zelven al veel beter Kocks hadde, het reysen by nacht, waer door hy sijn middagh-mael, ende een sober middag-mal, waer door hy sijn avont-mael zoet en smakelijck maeckten, Plutarch. in Apoph. & lib. non posse suaviter vivi sec Epicur. Men hiel te Lacedaemonien seer veel van een sekere bruyne zop; om dewelcke te proeven, liet Dionysius den Tyran van Siçilien, een Kock van Lacedaemonien komen, hem belastende dat hy geen kosten sparen en soude, om die zop wel toe te maken. Maer de selfde geproest hebbende, spoochze uyt. Waer over de Kock seyde: Heer Koningh, die zop moet eerst gegeten werden, als het lichaem op de maniere van Lacedaemonien geoeffent is, Cicero 5. Tusc. en Plutarch. in Lacon. Instit. De Koning Darius, van Alexander in de vlucht geslagen zijnde (Cicer. 5. Tusc.) als hy met troubel-wateren dat van de doode Lichamen noch vuyl was, sijnen dorst ghelist hadde, seyde nimmermeer met betersmaeck gedroncken te hebben. Want hy en hadt noyt met dorst ghedronken. Noch Ptolemaeus en had oyt met honger gegeten; de welcke, als hy door sijn Koningrijck van Egypten reysde, en van sijn gevolch verdwalende, hem in een Boeren hutte grofbroodt voorgeset werde, seyde nimmermeer ghegeten te hebben, dat hem beter smaeckte. Soo segghen wy voor een Spreeckwoordt, Honger maeckt raeu boonen soet. Derhalven salmen de Spijse niet gebruycken tot wellust, maer als een remedie voor den honger, en altijdt meer letten op de gesontste, als op de leckerste kost.
Oock slechten dranck en sachten bry
Versaet den mensch, en maeckt hem bly.
De Philosooph Apollonius Tyanaetus, seyt by Phylostratum: Ick ghebruyck luchte en slechte Spijs, die my veel beter smaeckt, als de leckere koketten van andere, het welck mijn verstant wonderlijck verklaert, soo dat ick oock alle duystere dinghen, gelijck als in eenen klaren Spiegel, volkomentlijck kan sien. Maer insonderheyt moetmen hem wachten voor Spijse, die van quaet stof is. Galenus heeft ons dat wel uyt druckelijcken gheleert in het 2 Boeck van de krachten der Voedselen op het 6 Capittel. Een yegelijck, seydt hy, moet dat altijdt onthouwen, dat, al is 't schoon dat yemandt yet verteert, 't gene voor een ander quaet te verteeren is, soo behout de gijl, die daer van door 't lichaem verspreydt werdt, evenwel de eygenschap van 't voedtsel. Want het en kan niet gheschieden, dat de gijl; die van een Pepoen komt, grof en dick soude werden, al is 't dat hy wel verteert was, en die van Linsen, oft Ossen-vleesch komt, en is noyt dun ofte waterachtig: En daer is veel voor de gesontheydt aengelegen. Om die oorsaeck dan, seydt hy vorders, rade ick, datmen alle Spijse van quaet zap ofte gijl, laet varen, al is 't datse vjn sommige wel verteert werdt. Want terwijl wy minst daer op acht nemen, soo vergadert ondertusschen na langherhandt quaet zap in de aderen: het welcke de minste gelegentheyt tot bederven krijgende, quade koortsen ontsteekt:
Maer onder de Spijsen, die van de gematigheyd wat afwijcken, beschadicht de eene veel lichter als de andere, meest uyt oorsake van de gewoonte, gelijck wy hier voor in 't eerste Capittel geseydt hebben, dat het ghene men gewoon is, soo moeyelijck niet en valt, als het ghene men onghewent is, schoon genomen het beter was. Soo datmen voor eenen alghemeenen regel houden moet, dat in het verkiesen van de Spijse geen eenen voet voor alle-man geraemt en kan werden. En alhoewel de Spijse, voor soo veel het Spijse is, niet seer en behoort uyt te steken; dewijl nochtans de gheheele gematighde Spijsen seer weynigh zijn, ende de Lichamen verscheyden, soo konnen oock de hoedanigheden en conditien van de Spijsen, na haer verscheyden natuere, mede verscheyden zijn. Want de Spijse, die in een swacke Maegh en Lever qualijck verteert, kan in een goede en stercke seer wel verdouwt werden. En een vaste en stercke warmte in de Maegh ende Lever, en een kracht als van een vuur door arbeyden, insonderheydt bekomen, verteert alles, en geen harde oft sware Spijse en deert haer: ja slappe spijse soude by haer bederven, ofte al te ras verteert zijn. Soo seyde Aritoteles, dat, die een heete maegh hadden, beter en gesonder was Ossen-vleesch te eten als eenighe delicate Spijs. Maer indien den harden kost een ander die hem niet ghewent en is, oft niet en arbeydt, noch te sterck en is, eens drie dagen wilde eten, die soude, den selven niet konnende verdouwen, seer lichtelijk siek werden.
| |
| |
Men dient hem evenwel niet te gewennen, om slappe Spijse, dewijlse wel te verteeren is, altijdt te eeten: want alsoo deselve gheen vast voedtsel by en brenght, soo en kanse tot gheen langh leven strecken, ghelijck Hippocrates seer wel seydt 6. Epid. 5. En om dese oorsaek meent Cardanus, dat Brasavolus vermaent de Medicijn van den Hertog van Ferrara, tot den eersten ouderdom niet en konde gheraken: dewijl hy meest altijt de Ptisane, oft gepelde gerst gebruyckte, dewelcke weynigh ende kout voedtsel geeft, en in een koude maegh lichtelijck zuer wert.
Hier staet vorder aen te mercken, Of het beter is op eenen tijdt eenderhande Spijse te gebruycken, oft verscheyden. Veele meenen dat de simpelste kost de beste is, ende datter naeulijcks yet anders en is, dat meer sieckten veroorsaeckt, als veel verscheyde spijse op een maeltijdt gegeten, (Senes. Ep. 2. & 95.) Also de natuere van verscheyde Spijse ook verscheyden is, van dewelcke eenighe ras, eenighe langhsaem verteert werdt, (Arist. 1. Probl. 15. ubi multa Septalius) en de wijl de eene verteert, soo bederft de andere: so dat de verscheydentheyt van Spijse veel quaets ende ongesontheyts; welcke de raeuwigheydt en bedorven teeringhe, ende verrottinge van humeuren ghemeenlijck volcht, den lichame inbrenght. Gal. 1. acut. 18. Waerom seer wel geseydt is van den Poët Horatius, in het tweede Boeck ende Schimp-dicht:
Koom leert hier uytter daedt en uyt de reden weten,
Wat voordeel datter is in schaers en matigh eeten;
Een mensch die sober leeft die is geduerigh fris,
En door het gantsche lijf gesont gelijck een vis;
Maer veelderhande kost in eenen buyck te mengen,
En kan niet anders doen als leet en hinder brengen;
Ey denckt hoewel het gingh doen ghy eens weynigh aet,
En sonder groot beslagh aen uwe tafel saet.
Maer nu ghy visch en vleesch u voor bestaet te setten,
En eet als sonder maet en buyten alle wetten,
En nut op eenen tijdt gesoden en gebraet,
Soo doet het aen het lijf en aen de sinnen quaet.
Wat soet was keert in gal, en bijster taye fluymen
Ontstellen u de maegh, onwilligh om te ruymen:
Ey kijck hoe bleyck hy siet, hoe vol van ongeval,
Die raet-slaet over Dis wat kost hy eeten sal.
Die gister heeft gebrast, die is door al de Leden
Swaer, logh en onbequaem oock op den dagh van heden:
En als het lichaem queelt en na der aerden helt,
De geest, ons beste deel, is even soo gestelt.
Daer-en-boven, seggense, de wijl de verscheydenheydt een aengenaemheyt by haer heeft, en ghelijckmen ghemeenlijck seydt, nieuwe Kost maeckt nieuwen appetijt, soo noodigh deselve den mont, om de maeg op te vollen, en doet meer eeten als den lichame dienstig en gesont is. Hierom rade Socrates seer wel, gelijck Plutarchus schrijft, (in sijn regulen der Gesontheyt, en sijn Boek van de Curieusheydt,) datmen hem wachten sou de van Spijse, dewelcke tot eeten verweckt den ghenen, die gheen honger en hebben, en van dranck, die tot drincken verweckt den ghenen, die niet en dorsten.
Nu aen d'ander zijde houden het eenige daer voor dat de veranderinghe van Spijse, niet heel te verwerpen en is. De Poët seydt seer wel in de Mannelijcke achtbaerheydt:
Geen Kost bevalt de maegh, al isse noch soo goet,
Indienmen dagh aen dagh niet anders eeten moet.
Want alsoo simpele ende eenderhande kost haest versadight, en lichtelijck doet walghen, ende daerenteghen de veranderingh aenghenaem is, en 't ghene men met smaeck eet, van de maegh beter omhelst en verteert werdt: soo en schijnt de verscheydentheyt van Spijse, soo ondienstigh niet. Hier-beneffens soo isser in 't lichaem groote verscheydenheydt van de Leden, dewelcke elck met besonder voedzel, volghens haer eygen natuere, moeten gevoedet werden, waer toe de verscheyde spijse schijnt nut en van noode te wesen.
By Plutarch. 4. Synopos 1. en uyt hem by Macrob. 7. Sat. 4. werden dese redenen onder de Tafel-questien over weder-zyden ghedisputeert, doch niet ghedecideert Ons dunckt datze beyde plaets konnen hebben, alsse wel verstaen werden. Want soo veel belanght 't gene geseydt werdt, dat de verscheydenheydt van spijse schadelijck is, en veel sieckten veroorsaeckt, sulcx is te verstaen van soodanige verscheydenheydt alsmen sevens en onder malkanderen eet, spijse van verscheyden aert, en ghestaltenis, alsmen onder een lapt dick en dun, heet ende kout, dat swaer en licht om te verteeren is: ghelijck ofte yemandt vleesch, visch, melck, en sop voort onder malkanderen at. Want uyt soodanige verscheydenheydt komt het, dat de eene al heel verteert is, als d' andere noch raeu blijft, (Hipp. de Flat.) het welck niet anders als een quaet mengelmoes, en een verdervinge kan veroorsaken. Ende moet daerom sodanige verscheydenheydt van Spijse by een yegelijck, die sijn gesontheyt liefheeft, geschout werden. Maer indien de Spijse van aert en gematigheydt malkander ghelijck is, soo dat tot het verteeren van deselfde byna een warmte en tijden van nooden is: dan en schaet het niet op eenmael verscheyde Spijse te ghebruycken. En dese verscheydenheyt is de natuere aenghenamer, insonderheydt, indien de toebereyding mede soo bequaem is. Maer men moet letten datter niet te veel gegeten en wert: want de Spijse alsdan qualijk bekomende, moet sulcks niet den aert van de Spijse, maer de tonge des menschen, die haer door de leckerheyt laet verleyden, geweten werden.
|
|