| |
Hoe langh de kinderen dienen te suygen, en hoe sy tot haer seven jaren opgevoedt moeten werden.
Het VIII Capittel.
WEl aen de tijdt verloopt, het kint begint te wassen,
Dus moetje des te meer op uwe diensten passen;
O Moeder, zijt getroost al weent u teere vrucht,
Ghy des al niet te min en set geen droeve sucht,
Ghy kont tot sijnen troost verscheyde dingen plegen,
Ghy kontet met de wiegh, of metter hant bewegen,
| |
| |
Ghy kont of door geklanck, of door een kinder-liet
Verjagen sijnen druck en stillen zijn verdriet.
De mensch bemint den sangh so haest hy is geboren,
Een stem, een soete stem die kan hem licht bekoren,
Of als dat niet en helpt, so leght het aen de borst,
Want 't heeft voorseker pijn, of anders heeten dorst.
Alleen een weynigh soghs dat kan het al genesen,
Een dronck uyt uwe borst die geeft een ander wesen,
Het lacht zijn moeder toe, en met het schaepje lacht,
Soo wort u swaer gemoedt in beter stant gebracht,
Wat breeder van den dranck. Wilt voor de late jaren,
Wilt voor een treurigh hert het sap van druyven sparen:
Het is een oude spreuck. Het kint met wijn gevoedt,
Dat krijght een grilligh breyn, of ongesinnigh bloet,
De blijdschap van de jeught die komt haer van het spelen,
Geen jonckheyt dient verdriet geen kint en dient te quelen,
Het spèl ontsluyt den mensch, en oeffent hem het lijf,
En dat is al het huys een eerlijck tijt-verdrijf.
Voor meysjens is de pop, den hiltick met de noten,
Voor knechtjens raeuwer werck, de ballen met de koten;
Ey laet de jonckheyt doen, benijt haer vreughde niet,
De school die naer dert vast, en dat is haer verdriet.
Dus gaetet over-al, dus gaetet hier beneden,
Stracx naer een weynigh vreughts so werter druck geleden,
Waer ons een klaren dagh een vrolick uyrtjen sent,
Daer is van stonden aen een stuere vlaegh ontrent.
HEt schijnt (seyt Galenus in 't eerste Boek van de onderhoudinge der gesontheyt op het 7 Capittel) dat de Natuere niet alleen 't Sogh tot voedsel voor de kinderen bereyt en heeft, maer oock van beginsel haer een natuerlijcke kracht heeft ingestort, om het selve te gebruycken. Want alsmen een kint, so drae het geboren is, den tepel maer in den mont en steeckt, zo weet het terstont te zuygen, en het sogh door te swelgen. Ia als het moeyelijck is, so laet het hem datelijck met de borst stillen. By welcke remedie voor de krijtende kinderen noch twee andere zijn, te weten, matelijke beweginge en zangh. Waer door de Moeders ofte Minnen niet alleen de kinderen en stillen, maer oock in slaepsussen: de natuere daer mede te kennen gevende, datse tot Musijck en oeffening van haren eygen aert genegen zijn. Wat nu belanght den tijdt, en hoe lange de kinderen suygen moeten, die en is soo heel precijselijk niet te bepalen. Maer daer toe is noodigh, datmen in siet, of het kint kloeck ende sterck werdt, en andere kost (diemen het ondertusschen al dickwils moet geven) garen eet, ende of de tanden vroegh uyt komen. Want in sodanighe gelegentheyt vereyscht het vaster spijse, ende mach veel eerder ghespeent werden als een ander, dat niet op en wil, ende swack en onderbleven is, ofte langsaem tanden krijght. Paulus van Aegina een Griecx Medicijn schrijft, dat een kint twee jaren moet suyghen; het welck oock bevestight werdt door den Arabischen Avicenna, als hy seyt dat de natuerlijcke tijt van te suygen is twee jaren, om dat op die tijt de tanden uyt komen, sulcks beteyckende, dat het meerder en vaster voedsel van doen heeft. Maer als men let op het gene ick nu verhaelt hebbe, soo sal men 't oock vroeger, te weten, op het ander half jaer, ofte op het jaer; en wel voor het jaer, soo de vrouwe bevrucht wert, mogen van de Mam nemen. Waer toe het niet t'sevens, en op een bot, maer allenckxkens moet ghebracht werden: derhalven salmen het selve hoe langhs hoe meer met bieren-broot, pap, panade, en diergelijcke voeden, en ondertusschen met bierlaven, ofte selve uyt een lul laten drincken, sonder te vreesen, ghelijck den Engelschen schrijver Barclaius 4. Satyr. 1. uytgeeft, dat het daerom van jongs op aen den dronck soude slaen. Op dese manier de kinderen gehouden sijnde, soo sullense allencxkens van de Mam wennen, en van het speenen, daer sy anders sieck en moeyelijk af sijn, niet eens weten. Hoe wel dat men hem oock niet te seer en behoeft te ontsetten, als de kinderen op dese tijt, als oock voor ofte naer wat komen te krijten, dewijl het weynigh schreyen deselve niet ondien stigh en is, gelijck na de redenen van Aristoteles in 't 7. Boeck van zijn Politien op het laetste Capittel, Avicenna, ende andere Medicijns, met dese verssen aengewesen wert:
De moeder dient de jeught niet alle tijt te vleyen,
Het is de kinders goet indiense matigh schreyen:
Want (na de kunste leert) als yemant tranen krijt,
Soo wort het vochtigh breyn sijn quade dampen quijt.
De mage wort verwermt, en al de taeye fluymen
Die worden even dan gedwongen om te ruymen,
De milte doet haer op al isse schoon verstopt:
Ghy, maeckt dan dat het kint geen tranen op en kropt.
Dan hier dient men wel neerstelijck te letten, datter goede maet gehouden wert, alsoo het veel en lang krijten en schreeuwen de kinderen dikwils doet scheuren, en versuft werden. Want alsoo sy haren nood niet klagen en kennen, pijn van het uytkomen der tanden ofte anders hebbende, moede gelegen sijnde, ofte vuyl leggende, soo en doense niet als krijten, het welck wy niet langh en moeten aenhooren, maer de selve op-nemen, ende soose vuyl zijn, verschoonen, de borst geven, singen en met deselve spelen, ende also het krijten stillen.
De oeffeninghe der kinderen sal wesen, het wiegen en het bewegen van de Moeders ofte Minnen in de armen. Meerder beroeringh van rijden en rotsen is de jongh-geboren kinderen te sterck: dan die nu drie ofte vier jaren oudt sijn, mach men wel vryelijck op wagens en schuyten mede nemen. En men machse haer selven wel laten oeffenen, alsse beginnen op handen ende voeten te kruypen, ende noch meer, alsse beginnen aen stoelen en bancken te gaen. Dan men moetse niet al te vroegh tot het gaen porren, (ghelijck Plato de minnen seer wel vermaent in het 7. Boeck van de Wetten,) op dat door de swaerte van het Lichaem de teere slappe beenen niet krom en werden. Voorwaer men siet oock in de eerste kintsheyt, wat een ghemeenschap dat onse natuere heeft met de oeffeninghe, daer de kinderen, al sijnse in een plaets besloten, niet en laten te spelen, ende gins ende herwaerts te loopen. Soo heeft oock elck dier een natuerlijcke ghenegentheydt om yet te doen, waer mede de gesontheyt onder houden wert.
Nu de kinderen die van de gematighste complexie des Lichaems zijn, en hebben oock geen feylen aen haren geest ende manieren. De ghene die haestigh, moeyelijck, korssel, bot, stout, ofte bloode zijn, die en hebben de deelen des Lichaems, waer mede soodanighe werckinge gheschieden, niet wel gestelt. In een
| |
| |
kint dat wel gematight is, alsoo men geen van sijn manieren en behoeft te verbeteren, so moet men de selve bewaren, datse niet bedorven en werden. Elck ding werdt met het eygen bewaert, daer door het bedorven werdt.
De manieren werden bedorven door quade ghewoonte en misbruyck in 't eten, drincken, oeffenen, hooren, sien, en diergelijcke. Op welcke dingen wel te letten staet voor de gene, die de kinders gesontheyt wel sal waernemen. Want gestoortheyt, krijten, niet slapen, verweckt koortsen, ende beginselen van ander sieckten: en aen d'ander zijde te groote stilte ende loomigheydt maeckt de kinderen slap, bleyck schrael en mager, van wegen de swackigheyt van de natuerlijcke warmte, de welcke in de palen der gesontheydt moet gehouden werden.
Daer toe salmen dan de kinderen van jongs op haer laten oeffenen in alderhande vermakelijck kinderspel. Om haer lichamen allencxkens frisscher ende stercker te maken. Want het fondament van eenen goeden ouderdom, te weten, een stercke ghestaltenis des lichaems, moet in de jeugt geleyt werden. Maer behalven de sorghe des lichaems, so moet men oock wel letten op de volmaecktheydt des gemoets. Want ten is niet genoeg om de volmaecktheydt te bekomen dat de redelijcke ziele alle sijne natuerlijcke krachten heeft, die noodigh sijn tot behoudenisse des levens, ten zy oock alle de begeerende, en kennende faculteyten door goede oeffeninghe tot volmaecktheydt ghebracht werden. Derhalven moetmen begeerte, memorie wille, ende verstant terstont in de kintsheydt door goede oeffeninge wel reguleeren. Want al de natuerlijcke werckinge werden door oeffeninge stercker en volmaekter, ende door stilte trager, als Plato leert in Timaeo. Ende gelijck het lichaem, seyt Isocrates, door matelijcke oeffeninghe, also vergroot oock het verstant door goede leeringe. Want alle konsten en wetenschappen vervallen 't gene aen de natuere ontbreeckt. Aristoteles 7. polit. 15. wil hier in ghegaen hebben na de ordre, die de natuere houd in de teelinge. Derhalven, ghelijck in de selvighe de natuere eerst voortbrenght 't gene on volmaeckter is, en het welcke om yet anders dat volmaeckter is, gheschapen wert: also oock dewijle het lichaem gemaeckt is om 't gevoelijck, en dat om het redelijck, so moet het lichaem eerst volmaeckt wesen om sich wel te hebben tot de gevoelijcke werckingen, ende die moeten mede volkomen zijn, op datse goede dienst ende gehoorsaemheydt mogen bewijsen aen de redelijcke. Daerom bestaet al het sondament van de menschelijcke volmaecktheyt in het matigen van de gevoelijcke begeerlijckheydt. Want door die matigheyt wert de begeerte gebracht tot ghehoorsaemheydt van de reden. Ende de selfde maeckt den mensche vroom, ende gelucksaligh: also hy alsdan niet onbehoorlijcks en sal aenrechten. Derhalven moeten in de kinderen ten eersten de passien bedwongen werden, die anders door gewoonte de overhandt nemen. En alsse daer toe vervallen zijn, salmense eerder breken als buygen.
Nempe adeo in teneris consuescere multum est.
Gelijckmen dan (seyt Plutarchus in Boeck van de opvoedinge der kinderen) in goet weder reedtschap maeckt voor het on weder: also moetmen oock in de jonckheydt reys-gelt reemaken voor den ouderdom met sedigheydt en matigheydt. Want na de kinderen van jonghs opgehouden werden, so sullense daer na in haer oude jaren wesen. Siet Cuyon 4. des divers lecons 19. En een wel geregelde opvoedingh en hout niet alleen het lichaem in een groote gematigheydt en ghesontheydt maer geeft oock een vroom ghemoet, en maekt de kinderen lustigh en aerdigh van geest. Daerom dienen de Ouders van jonghs op de kinderen in eenen goeden regelte houden, also het licht is teere gemoederen te leyden: maer swaer de feylen wechte nemen, die met ons opgewassen zijn:
Terwijl het rijs is jong en swack,
En heeft niet eenen harden tack,
Terwijl het spruytjen buygen kan,
Soo moet een neerstig bogert-man
Het boomken leyden metter hant,
Het boomken houden in den bant:
Ten eynde dattet sonder bocht
Ter voller booghte komen mocht.
Leyt, vrient, en leert u weerde kint
Soo haest sijn eerste jeugt begint;
Want kromt het dan, en recht ghy 't niet,
Soo is 't een eeuwigh huys-verdriet.
Even gelijck de paerden (seydt Plutarchus op de gemelte plaets) indiense niet van jonghs opghetemt, en wel geleerten werden, altijts hart in de mont blijven, en na den toom niet en luysteren: so gaet het oock met de kinderen, indien men haer den vollen toom geeft, en in 't wilt laet opwassen:
Met kinders, die men heeft geteelt,
En dient niet alle-tijt gespeelt;
Want schoon men die ten hoogsten mint,
En boven maten heeft gesint,
Noch kan het ester niet bestaen
Het ongetucht te laten gaen;
Want ouders van te sachten mont
Zijn voor de jonckheyt ongesont.
Men houdt dat meest de kinders zijn
Gelijck een mat en weligswijn,
Dat soo men 't troetelt in den neck,
Gaet leggen midden in den dreck:
Dus soo ghy tracht na deucht en eer.
En streelt u kinders niet te seer.
Hier in moetmen den middel-wegh in gaen, ende niet al te mal met de kinderen wesen, om haer niet te wulps en testout te maken: noch tegen haer oock alte hart en stuers, op datse daer door niet al te bloo, en vreesachtigh en werden: altijt acht nemende op den aert en natuere van de selve. Sommige kinderen zijn dom en loom, die moeten met soetigheyt opgeweckt, en haer moet gegeven werden, andere al te wilt, die dienen ghetempt, ende tegen ghehouden. Sommige moeten onder vreese, en de roede gehouden werden, het welck andere verhart. En het doet door de banck meer quaedt als goet, datmen de kinderen met veel slaen meent na sijn sin te krijgen: alsoo sulcke hardig- | |
| |
heyt de beste kinderen quaet maeckt, en de fraeyste verstanden verstockt. Ende voor waer het slaen voeght beter boeven en slaven als kinderen; die met goede vermaningen geleyt, en niet met wreetheydt moeten gedwongen werden. Die dan al te stout, onvertsaeght, oploopende, ende gelijck men seyt, te heet gebakert zijn, moetmen met soetigheyt ondergaen, ende door stilte, singen, ende spelen, als oock met speultjens te vertellen, tot sachtmoedigheydt brengen. Maer den Goddelijcken Plato (seyt Plutarchus) heeft de minnen seer welgeboden, niet alderhande speultjens en fabulen de kinderen te vertellen, op dat haer verstant niet van jonghs op met de beuzelingen en soude belemmert werden. Daerom en is 't niet goedt, datmen een luys in een pelsset: maer men moet de kinderen van jonghs op het beste in stampen; volgens de lesse van den Grieckschen Poët Phocilides:
Als 't kint is jonck, sijn leden teer,
Dan isset nut tot goede leer;
Ghy Vaders onder wijst het dan,
Soo wast het tot een eerlijck man.
Alsoo salmen dan mede de kinderen die al te bloode, en vervaert zijn, met oeffeninge des lichaems, met vermaningen, ende het hert onder den riem te binden, op-wecken, ende wacker maken. Die al te beschaemt zijn, by 't volck veel doen komen, ende in geselschap laten spreken. Waer van in Vranckrijck ende elders beter manier is, als hiet te lande, daer de kinderen het spreken in geselschappen gemeenlijck verboden wert, waer door sy bloode, ende verbluft werden, ende dickwils altijt blijven. Want gelijck het zegel (seydt Plutarchus) in 't wasch lichtelijck gedruckt wert, het welck daer na als het wasch droogh geworden is, niet lichtelijck uyt en gaet, so is 't mede in het gene, dekinderen van eersten aen ingeprent werdt. Waerom men oock sonderlingh wachten moet de kinderen met een bulleman, ofte diergelijcke vervaert te maken.
Daer is een vreemt bedrijf in menich huys te vinden,
Bequaem, gelijck men acht, om kinders in te binden,
Om kinders, soo het schijnt, te houden in den bant,
En 't is (na mijn begrijp) een enckel onverstant.
Soo haest men in het huys een kint begint te stillen,
Soo brengt men aen den dagh een deel versierde grillen,
Een spoock, een bulleman, een lijveloose geest,
Of eenig vreemt gespuys, of eenig selsaem beest,
Dit wort soo vast gedruckt in alleteere sinnen,
Dat niemant machtig is die weder in te winnen:
Ia datter koude schrick door al de Leden schiet,
Al roerter maer een blat alruyster maer een riet.
Al wie van desen angst is eenmael ingenomen,
Saltck en weet niet wat, sal alle dingen schromen,
En sien dat wet en is, en uyt een dwase waen.
Niet onder in het buys niet boven willen gaen.
De jeucht in tegendeel vrijpostich opgetogen,
En die uyt dit bedroch geen vaer en heest gezogen,
Gaet midden in der nacht, gaet vlijtub over-al,
En vreest geen ydel spoock, of ander ongeval.
Ick bidde jonge vrou, hier op te willen achten,
De schrick van desen aert verbastert alle krachten,
Verwijft een edel hert, soo dattet niet en rijst
Daer deught en vrye sucht of daer de reden wijst.
En laet geen meyssens toe met enckel vijse vasen
Een ongezouten angst de kinders in te blasen;
Noyt worter eenigh mensch van dese waen geraeckt,
Dan alsser sotte klap de sinnen gaende maeckt.
Verhoedt met alle vlijt dat aen de teere spruyten
Geen breyn en zy vervoert, geen ooren mogen tuyten
Door yet dat Faustus doet, of Wagenaer verhaelt:
Niet datter aen de jeught meer in de sinnen maelt:
Ghy, wilt geen tijt-verdrijf aen uwe jonckheyt soecken
In eenig spoock-geschrift, of diergelijcke boecken:
Maer doet een soet verhael, dat schoon in jock geseyt,
De sinnen evenwel tot goede saken leydt.
Om nu voort het voedtsel daer van wy hebben beginnen te spreecken, aen te wijsen: Het is dienstigh dat de jonghe kinderen, na datse de borst verlaten hebben, voor eerst met pap opgebracht werden, niet van soete melck en tarwe bloem gemaeckt, die te seer verstopt, maer met wel-gebacken witte-broot, of kruym van tarwen-broot: sopkens van hoender ofte werennat: slorp-eykens, en diergelijcke.
Daerna salmen allenghskens tot vaster en stercker Spijse komen: altijdt lettende dat de Spijse de eerste drie jaren wat vochtachtigh is, met de gematigheydt van de jonckheyd over-een komt, en datse de vochtigheyt en natuerlijke warmte vermeerderen mag, en het gantsche lichaem bequaem maken, om daer na al den tijt des levens het selve in Gesontheyt te behouden.
Men zal oock de kinderen wat dickwilder laten eten (Hipp. 1. Aphor. 14.) om dat zy wassen en groot worden moeten, en haer van de beste Spijze geven, doch met, maten, alsoo zy van al te veel eten, niet te meer en groeyen, gelijckmen meent; maer onderbleven ende zo veel te kleynder blyven, ende daer beneffens traeg ende plomp werden.
Door spijs te veel genut is meerder hoop bedorven,
Dan alsser door gebreck oyt menschen zijn gestorven.
Daer en-boven moetmen altijdt zorge dragen, datse niet dertel en lecker en werden, maer alles, dat gesont en goet is, leeren eten. Het welck oock niet over-geslagen is van den Poët in sijn leringen voor de kinders.
Hoort noch een huys-gebodt, hier mede nut geweten;
En maeckt noyt eenigh kint naeu-keurigh in het eten,
Niet lecker in de spijs, niet dertel in den dranck;
Het blijft hun anders by haer leven dagen lanck:
Siet alsmen wort genoodt in rouwer lieden huysen,
Dan sal u teere jeught ellendigh sitten pluysen;
Een mont van kieschen aert dat is een lastigh pack,
En voor haer eygen selfs een droevig ongemack.
Noch moet ick voor een les de Moeders hier belasten
Geen kinders immermeer te setten by de gasten;
Want onder dit gewoel gebeurt niet selden wat,
Dat by deteere jeught niet op en dient gevat:
| |
| |
Het kint in desen stant gaet buyten alle palen,
Het laet een gretigh oogh op alle schotels dwalen,
Het eyst, een yeder geeft, en dit, en weder dat,
En hier afwort de maegh tot aen de kele sat:
Dit hindert, jonge vrou, dit hindert aen de Leden,
Dit hindert aen de geest, dit hindert aen de zeden:
Ey! streelt niet al te seer, al is de liefde groot;
Doet kinders uyt de weegh wanneer men gasten noot.
Dit laetste dient oock daer toe, dat, als de kinderen over Tafel komen, elck een van de gasten haer lichtelijck wijn laet proeven: het welck seer schadelijck is, om dat de wijn haer lieffelijcke wermte op de manier van een purgatie overwint, den ouderdom verhaest, de vochtigheydt vermeerdert, en hare teere geesten beroert. Hierom heeft Plato in sijn tweede Boeck van de Wetten verboden de kinderen voor haer achthien jaren geen wijn te gheven, segghende datmen geen vuur in het lichaem ende de ziele en moet storten, voor al-eer sy mannen geworden zijnde, beginnen tearbeyden: alsoo sy anders rasende werden. Maer dit en is de rechte reden niet, dewijl de lichamen op het 18 jaer heeter zijn, als te voren, soo dat om die reden van geen vuur by vuur te doen, op de tijt het wijn drincken noch minder plaets soude hebben. Dan misschien is de Wijn dan beter om dat insulcke jonge Luyden de natuerlijcke wermte ende de geesten daer door vermeerdert en gevoedt werden, daer hy in de kinderen beyde vermeestert ende verslint.
Ick en wil evenwel onse kinderen zoo naeu aen dese wet niet binden, voor eerst om dat onsen ordinaris Rijnschen ofte Franschen wijn nergens na zoo heet en is, als de Griecksche wijn, daer Plato van spreeckt: daerbeneffens, om dat onse kinderen soo naeu niet gewacht en werden, of sy snoeyen tusschen tijden veel raeuwigheydts in, waer door sy dickwils een koude en slijmerige maegh hebben. Daerom en soude ick niet ongeraden konnen vinden, soodanige kinderen altemet een weynigh wijns over tafel te geven, op dat haer maegh wat versterckt, en de raeuwigheyt te beter verteert mochte werden. Dan hier dient met groote sorgvuldigheydt in ghegaen. Want indien de kinderen te veel wijns drinken, soo werdense heel wilt ende woest. Doctor Gallego de la Serna, Medicijn van den regenwoordigen Koning van Spaengien Philips de Vierde, verbiedt (in het 16 Capittel van sijn Boeck, dat hy onlangs uytgegeven heeft van de maniere om de kinderen op te voeden) heel met allen het wijn drincken, de kinderen diemen verstandigh, ghemaniert, ende van goeden aert wil hebben; insonderheydt gematighde ende heete landen. Want in de Noortsche Landen, seydt hy, zijnse gedwongen wijn te drincken, soo om de groote kouw, als uyt ghebreck van goet water, waer door geschiet dat het meestendeel niet anders, als de beesten, haer begeerlijckheydt volght, den meesten tijdt met brassen en slempen overbrengende. Uyt welcke maniere van leven, seydt hy, werdenze soo verbij-stert in haer verstant, datse verlatende de Roomsche Kercke, alle nieuwigheyt ende ketteryen aen nemen, de tijdelijcke vreught voor de eeuwighe verkiesende. Maer of de ketters ende ketteryen alleen uyt het Noorden gekomen zijn, laet ick den Leser oordeelen: ja oock of by ons door de banck de kinderen te veel wijn drincken. Het schijnt om dat hy gestadigh van ons raeu en quaet water praet, dat hy niet en weet van ons bier, ofte daer moest oock kettery uyt te halen zijn.
Wat den Slaep belanght, die moet mede in de kinderen meer wesen, als in de volwassene. Dan hoeze ouder werden, hoemen hem allengskens moet verminderen: anders souden sy door al te veel slapen, onlustig, loom, en traegh werden.
Maer gelijck alle menschen sin hebben in fraeye ende aengename dingen, soo sietmen dat de kinderen insonderheydt, alsoose levent ende vrolijck van aert sijn, groot vermaeck scheppen in yet dat blinckt ofte flickert, als oock in vriendelijcke woorden, ende andere dinghen, die den geest verheughen, ende het ghemoedt vrolijck maken. Sulcx bevintmen, dat, alsse moeyelijck zijn, lichtelijck door een brandende kaers, ofte yet anders glinsterende tot stilte ghebracht, ofte oock met een deuntjen in slaep gesust werden. Daer in teghendeel sware, donckere, ende onaenghename dingen haer vervaerten verschrickt maken. Soo sietmen, dat als een oudt, ende verschrompelt besjen een kint op den hals neemt, en daer mede wil spelen, hoe dat het terstont salspartelen en tieren, om wech te wesen: maer by aldien dat het van een fraeye, ende opgeschickte vrou genomen wert, so neyght het daer met beyde armen na toe, en is wel te vreden. Derhalven doen sommige seer onbedacht, die haer kinderen aen moeyelijcke en leelijcke Minnen geven, of van oude wijfs laten kauwen, ende by deselve slapen. Want alsoose eenen swaren en vyerigen adem hebben, en na den bock ruycken, soo gebeurt het, dat, wat uyt soodanige lichamen komt, van de kinderen nagetrocken werdt. Het welck de teere schapen tot groote ongesontheydt gedijdt.
|
|