| |
| |
| |
Dat elcke Moeder haer eygen kinderen, zoo het moghelijck is, behoort te suygen: ofte anders, wat Minne sy sal verkiezen.
Het VII. Capittel.
WAnneer de milde Godt u kinders heeft gegeven,
Et dat u beyder jeugt in haer begint te leven,
Siet daer een soete vreugt, een wettig tijdt-verdrijf,
Ten goede van de man en van het echte wijf.
Hier is de juyste stont dat alle moeders poogen
Het nieu-gebooren kint met eygen borst te soogen.
't Is onrecht dat het wijf ontrent een teere vrucht
Niet recht en stelt te werck de ware moeder-sucht,
V tepels zijn gemaeckt niet om u borst te cieren,
Maer liever tot gebruyck van uwe teere Dieren:
Ey voedt met uwe melck de vrucht van uwen buyck
Dat is sijn eygen werck, sijn recht en reyn gebruyck.
Siet alle Dieren aen, die in de diepe kuylen,
Die in het woeste bosch of in de rotzen schuylen.
Niet een van al den hoop soo vinnig of verwoet
Dat niet met eygen borst sijn kleyne jongen voet,
Siet hoe de bogert-man verfoeyt de snoode tacken,
Die haer gewassen fruyt ter aerden laten sacken
Eer dattet is gespeent: geen boom en isser goet,
Die niet het jong gewas ter voller rijpte voet.
Het was u groote vreught eens binnen u te dragen,
Yet ick en weet niet wat, dat noyt de mensche sagen,
Nu dat het u besiet en op sijn moeder lacht,
Soo laet u moeder-sucht vernieuwen hare kracht:
Wilt uwes eygen vleesch en uwer vrucht erbarmen,
Nadien het aerdig Dier tot u begint te karmen,
Tot u sijn handen reyckt, en klopt aen uwe borst,
Om daer (gelijck het dient) te laven sijnen dorst.
't Is vry een wijt verschil als eygen moeders soogen,
En met een open borst een gunstigh herte toogen,
Als dat een vreemde Min het kint te voeden heeft,
En dickwils ongesint gestoorde borsten geeft.
Sy die een teere vrucht laet eygen borsten suygen,
Sal tot de soete plicht haer Leden willig buygen,
En schoon het doet haer wee, 's en acht de pijne niet,
Maer voelt eenstage vreugt als sy haer maekzel siet,
Als maer de kleyne mont nu wat begint te quelen,
Te gapen na de mem, en met de borst te spelen,
Dat maeckt een geestig sog alwasset eerst beswaert,
Gelijck de gulde Son een droeven Hemel klaert.
Gebruyckt dan jonge vrou, gebruyckt u reyne flessen,
Om aen de teere vrucht sijn dorst te mogen lessen:
Een die haer kinders baert is moeder voor een deel,
Maer die haer kinders soogt is moeder in 't geheel.
DEwijl dan, gelijck wy nu bewesen hebben teghens de gemeene Gewoonte, het Sogh van de Moeders oock in de eerste daghen, als het noch van 't voedtsaemste niet en is, voor de nieu-ghebooren kinderen evenwel bequaem ende dienstigh ghevonden werdt: hoe veel te meer is het te ghelooven, dat het selve allencxkens verbeterende, oock tot beter voedzel van de kinderen kan geraken. Daerom en hebben niet sonder groote reden de Wijsen van alle tijden en natien hertelijcken alle Moeders vermaent, datse doch hare kinderen geen vreemde, maer haer eyge borsten souden laten suygen. De Philosooph Phavorinus by Agell. 12. Noct. Att. 1. gaet so verre, dat hy weynigh onderscheyt maeckt tusschen de gene, die het verveelt haer kint te suygen, en het berooft van sijn natuerlijk voedzel, daer het al in 't lichaem mede gevoet is geweest: en soodanige, de welcke het ombrenght soo drae het, ontsangen is, om het ongemack van het dragen te ontgaen. Want hy meent datse so licht haer bloet weygeren soude aen de vrucht, die noch in 't lichaem beslooten is, alsse weygert aen het ghebooren kint haer sogh, 't welck niet anders en is als bloet, dat in de borsten een witte koleur krijght, als de vrucht rijp geworden is, om van het selfde, gebooren zijnde, sijn voedsel te trecken. Maer sommige saerze ende contatighe wijfs, die haer geerne van de moeyten ontslaen, sullen hier mogelijck op antwoorden, datmen het kindt wel een ander kan laten suygen, ende selve het oogh daer over laten gaen. Maer ick bidde haer datze willen letten op de ongelegentheyt en het ongeluck dat hier uyt kan ontstaen. Siet voor eerst op de verwisselingh, die seer lichtelijck kan gheschieden. Het kint wert aen de Min gegeven, als het naeulijcx ken baer en is. Het kan in haren slaep, gelijck sy het dickwils aen de borst leggen, en so in slaep vallen, verstickt werden (waer van niet al te veel exempelen en zijn, en een oock verhaelt werdt in het leven van Iulius Scaliger) ofte door eenigh ander versuym veronghelucken (also sy so veel sorgh nieten dragen aIs de moeder selve:) waer over zy vreesende van gestraft te werden, lichtelijck het een bedelaersters kindt ofte het ander de Vrouwe t' huys brenghen. Men seydt ghemeenlijck van de kinderen, die haer Ouders noch in wesen, noch in lichaem en gelijcken, datze by de Minne verwisselt zijn: het welk somtijdts wel op sijn hooft geraden werdt. De Historien getuygen van Arthebar, den Koningh van Epirus, dat hy oudt zijnde een soontjen hadde, het welck verwisselt werde, met een soontjen van een Edelman, die de Min daer toe met groote geschencken om-gekocht hadde. Maer na het overlijden van den Koningh, de Min van 't feyt berou krijghende, bracht de verwisselingh uyt: het welck so sware oorloghen verweckten tusschen den verwisselden, en wettigen soon, datze beyde in eenen slagh omquamen. Hierom kozen die van Lacedaemonien uyt de tweesonen, die Thomiste haren sevenden Koningh na-liet, de jonghsten, die van de Coninginne sijn Moeder ghesooght was, tot Koningh, voorby gaende den oudtsten, die een vreemde vrou gesogen hadde, vreesende of hy mocht verwisselt zijn. Ten tweeden, so is 't onmogelijk dat de liefde niet seer veel en vermindert, ofte so vyerigh en is, so van wegen de Moeder tot het kint, als van wegen het kint tot de Moeder, indien sy het selve niet gesooght, en opgebracht en heeft. Want soogende geeft sy het kint van haer eygen bloet: ondertusschen groeyt de ghemeenschap ende ghenegentheydt, ende daer andere kinderen krijten, als de Moeder haer maer eens wil
| |
| |
nemen, en gestadigh na de Min joocken, zo en tracht het niet als by de Moeder te zijn, ende haer alle soete vrient schap te bewijsen: het welck een vreught boven alle vreught is. Ende Plato en seyde niet sonder reden dat de kinderen nimmermeer so seer haer ouders en beminden, dan als sy van de Vader dickwils op den arm ghedragen, ende van de Moederselve gesooght waren. Sulcx werdt mede betuyght door het exempel van den Veldt-oversten Cernelius Scipio, de welcke verwesen hebbende thien van sijn braefste Capiteynen, en achte niet eens op het voor-bidden van sijn broeder Scipio Africanus, maer lietse los op het versoeck van de ghene, die met hem een borste ghesooght had: het welck hem van sijn broeder verweten zijnde, gaf voor antwoordt, dat hy meer gehouden was in sijn Minnemoeder die hem gesooght had, van sijn Mooder verlaten zijnde, als in die Moeder die hem wel ter werelt gebracht, maer daer na een ander overgegeven hadde. Diergelijcken exempel lezen wy van een ander Romeyn Gracchus: ghelijck het selve met veelvoudige redenen in 't houwelijck van de Ridderlijcke Poët Heer Iacob Cats, seer aerdigh verhaelt wert.
Wat vorders de manieren betreft. Daer en is geen gelijckenis tusschen het voetsel van de Min, en van de Moeder. Galenus, ende andere hebben geschreven, dat de manieren volgen de gematigheyt van het lichaem, welcke ghematigheydt gebout is op het goet voedsel; ende gelijck de humeuren ghestelt zijn, so zijn oock de manieren. Men moet dan gelooven, dat een kindt, het welck de borsten suyght van een Minne, die niet veel en stuyt, met het sogh haer fouten en gebreken insuyght: en daer-en-boven, als het verstant begint te krijgen, en let op het gene de Min al seyt en doet, dat het sulcx oock onthoudt, na seyt, en na aept. Nu al 't gene dat van jongs op ingeprent is, en kanmen daer na nimmermeer, ofte seer qualijck uyt krijgen. Daerom raet Plato de kinderen niet te seggen of te toonen, dan dat fraey en eerlijck is. Soo verbiedt oock Aristoteles, dat men haer geen ongeschickte schilderijen en sal laten sien. Hoe veel te meer kan dan tot het bederven van de goede zeden doen het gestadigh by wezen van een ongeschickte Min. Men schrijft van een kint, dat een teeve gezogen hebbende, 's nachts opstont ende met de ander honden gingh bassen.
Laet yemant eenigh Lam een Geyten elder suygen,
Het krijgt een Geyten-aert; de wolle sal 't getuygen:
Want schoon sijn eerste bont was uy termaten sacht,
Het krijght door Geyte-melck een harde Geyte vacht.
Men leest van seker kint in bosschen opgetogen,
Dat uyt een vuyle seug sijn voedzel had gezogen,
En als het grooter werdt en hooger was bejaert,
Soo haddet inder daedt een rechten seugen aert.
Ten was niet uytten dreck, uyt modder niet te keeren,
Het rolde in het slijck, oock met de beste kleeren,
Het vont sijn besten dranck ontrent een vuyle plas,
En niet en achtet schoon, als datter leelijck was.
Het is eèn Frans gebruyck een Geytjen uyt te kiesen,
Wanneer de voester-wijfs haer eerste soch verliesen,
En dan so komt het kint, so dickmael als het dorst,
En voecht sijn teere mont ontrent de Geyte borst.
Het wicht aldus gevoed heeft wonder vreemde grillen,
Heeft, ick en weet niet wat, dat niet en is te stillen,
Het trippelt alle tijdt, en staeg een nieuwen spronck,
En heeft sich over-al gelijck een Geyte janck.
Plato willende reden geven waerom dat Alcibiades so stout en overtzaeght was, zijnde van Athenen, daer de Luyden vreesachtigh en bloode van natueren waren, seyde, dat hy gevoedt was van een vrou van Lacedaemonien, de welcke voor stercke hay-bayen gehouden werden. Waer op de Philosooph Diogenes eens gaende van Lacedaemonien na Athenen, seyde, dat hy quam van de mans, en gingh na de vrouwen. En Tacitus schrijft, dat de Hooghduytsche onder alle natien in groote en sterckte pleghen uyt te munten, om datze haer Moeders zogen, die mede groot ende sterck waren. Men bevint oock dat eenige kinderen die kleyne Minneghezogen hebben, niet so groot noch sterck en zijn, als die de Moederselve opbrengt. De Griecksche Historie-schrijver Dion en wijt de wreedtheyt van den Keyser Caligula Vader noch moeder, maeralleen de Minne. En dese voorzaet Tiberius was een dronckaert, om dat hy een droncken Minne gezogen hadde. Also leert ons de dagelijcksche ervarentheydt, dat de Min niet alleen haer quade manieren, maer oock haer onghesontheydt en ghebreken de kinderen mede deelt. So getuyght Pierre Matthieu in sijn Fransche Historien, dat een groot Koningh van onsen tijdt sijn Minne de Pocken af-zoogh.
Leert hier, O jonge vrou, wat onbekende vlecken
V kinders uyt de melck van vreemde borsten trecken;
Leert hier, O jonge vrou, gelijck de daedt betuygt,
Dat yemant beestig wordt wanneer hy beesten suygt.
Hoe menig eerbaer wijf heeft dochters opgetogen,
Die buyten alle tucht en in het wilde vlogen!
Men wist niet hoe het quam, maer die het ondersocht
Vont dat haer voester-wijf niet veel en had gedocht.
Hoe meenigh aerdig kint, gesont en wel gebooren,
Heeft door een snoode Min sijn eygen aert verlooren!
Het is een goede leer, het is een oude vont,
De visch aert na de zee, de plante na de gront.
Wat moeder en soude dan niet veel liever haer wat pijnighen, om haer kint selver te sogen, ende also een gheheele moeder te wesen: als het onnoosel schaep al dese perijckelen te onderwerpen. Niemant behoeft te dencken, dat sy te edel, te rijck, ofte te groot is, om haer eygen kint op te queecken, en met het selfde wat moeyte hebben. Ick heb met vreught ghelesen in de Memorien van Marguerite de Valois, Koninginne van Navarre, dat doen zy veynzende qualijckte paste zijn, maer inder daet om haren broeder den Hertogh van Alencon meester van het lant te maken, gelijckse oock door haer beleydt te weegh ghebracht heeft, een reyse op Spae dede, en in eenighe Nederlandtsche Steden quam, verhaelt dat sy aldaer sittende met de grootste Vrouwen en Princessen in seker bancket, de selve, niet en ontsagen haer suygende kinderen over tasel te laten brengen, ende de selvige aldaer de borst te geven. Een van deses Koninginne, als oock van haer mans Henrick de Vierde voor-ouders, de Koninginne Blancche van Casti- | |
| |
lien, huysvrou van Lodewijck den Achtsten, Koningh van Vranckrijck, sooghde selve haren soon, met sulcken sorghvuldigheydt, dat hy eens krijtende in haer afwesen, de borst ghesogen hadde van een groote vrou die hem wilde stillen, sy sulcks vernemende, stack haren vinger in sijnen mont, ende dede hem dat sogh uytspouwen, gestoort zijnde, ende qualijck nemende dat haren soon yemandt anders borsten soude suygen, als de hare. Ende dese is daer na geweest Koningh Lode wijck de Negende, die om sijn vroom ende Godsaligh leven na sijn doodt onder 't getal der Heyligen gestelt is. Maer wat wil ick hier breeder gaen weyden, daer dit alles volkomentlijck in het Houwelijck van onsen Poët aengewesen is met dese versen:
De boesems diese draeght, soo geestigh op-geswollen,
Soo kunstigh uyt gewrocht, gelijck yvoire bollen,
En dienen niet alleen tot çiersel van het lijf,
En minder totte pronck van eenigh dertel wijf:
Gewis die weerde schat, die lieffelijcke bergen,
Die knoppen van de roos is ander dienst te vergen
Als ick en weet niet wat, als hant en oogelust,
De dorst van uwe vrucht die dient 'er mee geblust;
Dat is haer eygen wit. Eylaes! de kleyne dieren
En vinden geen vermaeck noch in de sware bieren,
Noch in de Rijnsche druyf, noch in de malvesey
Alleen u reyne melck kan stillen haer geschrey.
Een dinghsalick hier noch by voegen: dat al is 't, dat de Vrouwen wel te vreden sijn om haer kinderen selver te suygen, sulcks evenwel somtijts belet wort door de Mans, die het gekrijt van de kinderen 's nachts niet en mogen hooren, ende daerom alleen gaen slapen, het welck de Vrouwen niet geerne hebbende, haer kinderen liever aen de minne geven. Andere zijnder soo delicaet, datse haer vrouwen nieten willen laten suygen, om den reuck van 't sogh niet te ruycken, of om dat de borsten niet te slap en souden werden. Maer sulcke quanten (gelijck Ioubert seyt 5. des Erreurs popul. 1.) en zijn dickwils in beyde niet te vijs ontrent de minnen, die veeltijdts als 't kint algespeent is, van haer niet ongespeent en blyven. En daerom sullen de Vrouwen wel doen, datse met alle middel trachten haer kinderen selve te soogen. Het welck wy evenwel verstaen willen hebben, indien sy gesont ende sterck genoegh zijn. Want vele zijnder die het hert wel goet is, maer de welcke of geen sogh genoegh en krijgen, of het suygen niet en konnen verdragen. Als de moeder oock met geyligheyt, haestigheydt, of eenige quade manieren bevleckt is, in sulcke gelegentheydt is 't veel beter na een goede minne uyt te sien, om soo veel mogelijck is voor te komen, dat het kint de quade gebreken van de moeder met de melck niet in en suyge. Dan men dient wel sorgh te dragen, datmen van het water niet in 't vyer en loopt. Dewijl de kinderen die de min quaet sogh af-suygen, de steen, ghelijck Hippocrates seydt, en andere ongesontheyt krijgen. Sulcks geschiet, als sy ofte van natuere, of door quade manieren van leven ongesont is. Want na dat het voedtsel is, so is het bloet, na dat het bloet is, soo is het zogh: waerom oock van Aristoteles geschreven is, dat een droncke min soo veel quaets doet aen het kint, al of het selve wijn dronck. Soo dat wy, gelijck Cicero seyt, gemeenlijck na volgen 't gene wy met de melck ingesogen hebben. Daerom salmen sulck een minne kiesen, die dese conditien volkomen ofte ten naesten by heeft. Te weten, datse van een goeden tock is, van goede manieren, van lustigen geest, goet sogh heeft, en van een knechjen te vooren in de Kraem gelegen heeft. Elcke van dese conditien en behoef ick niet nader uyt te leggen, alsoo sulcx volgens de leere van Galenus 1. de sanit. tuend. 9. Plutarchus de educat. lib. Avicenna 1. Fen. 3. Doctor 1. cap. 9. en andere, al te voren volkomentlijck aengewesen is in de Moeder-wetten van de meer-wel-gemelte Heer Iacob Cats met dese verssen, die ick alhier uyt het Houwelijck sal by-brengen:
Wie goede kinders heeft, en niet en wil verliesen,
Die leere met bescheyt een rechte voester kiesen,
En dat op dese wijs; Verkiest een handigh wijf,
Van leden wel gemaeckt, en van een vleesighlijf,
Van aengename verw, en suyver aen de tanden,
Gebooren in den ringh van onse Nederlanden,
Niet root ontrent den neus, niet elders ongesont,
En die geen vuylen stanck en aessemt uyt den mont,
Niet al te bijster schrael, niet al te seer geswollen,
Met brassen niet gewoon haer leden op te vollen;
Niet in haer eerste jeught, niet al te seer bejaert,
En die voor desen mael een soont jen heeft gebaert.
Die niet en is gewoon, door spijt, of hevigh kijven,
Of door een mallen angst haer vruchten af te drijven:
Niet treurigh uyter aert, of die geduerigh klaeght,
Of die een verssen rou in haren boesem draeght:
Niet tot onguere lust, tot snoepen niet genegen,
Die voor een dertel wicht niet bloot en heeft gelegen,
Die in onkuysche jock haer vreughde niet en raept,
Die niet te veel en drinckt, en niet te vast en sluept.
Haer tepels root en gaef haer borsten blaeu geadert,
En van een vaste stof, en ront in een vergadert,
Haer soch van soete geur, niet schrael en niet te vet,
Maer dat sich op een hair, of op een nagel set.
Siet daer een rechte min, gelijcker naer het leven
By lieden van de kunst is geestigh af-geschreven:
Doch soo ghy desen slagh niet by der handt en vont,
Ten minsten brengt het stuck soo naeu ghy immer kont.
|
|