| |
Van de Voghelen.
Het XIV. Capittel.
WY komen tot het heyr bekleedt met dichte veeren,
En sien wat aen de Maeg is beter om verteeren,
En watter dient genut, en watter dient gemijt,
En hoe dat yeder dingh, heeft sijn besetten tijt.
Voor-eerst laet ick het volck een nutten regel weten,
Dat als een Vogel broedt hy niet en dient gegeten:
Maekt spijse van den Haen eer hy met Hennen speelt,
Maer laet hem in het kot wanneer hy jongen teelt.
'k En wil niet als in noodt, 'ken wil u nimmer raden,
Tot vogels die met vleesch haer hollenkrop versaden:
't Is beter voor den Maeg al wat van koren leeft,
En niet en is gemest maer in het wilde sweeft.
Maer vraegje watter mach de beste Vogel wezen?
Phaisanten weerde vrient, die worden hoog geprezen:
Maer des al niet-te-min soo houdt een jong Patrijs
Noch beter voor de maegh, en vry in booger prijs,
Men seydt hoewel een mensch door ongeregelt mallen
De plage van Sint Iob ten deele was gevallen,
Dat hy genesen zou alwaer hy diep gevat,
Indien hy maer Patrijs en anders niet en at.
Wat dat de Pau belanght, die heeft te schoone veeren,
My dunckt dat aen het Dier geen wraet behoort te deeren:
Hy is te byster fel, te wonder onbeleeft,
Die aen een wreeden Kock soo schoonen Vogel geeft.
Maer wat de vogels raeckt die in het water leven,
En des al niet-te-min oock in den velde sweven;
Al maeckt dit gantsche rot een grof onmachtig bloet,
Het is noch evenwel gesonde lieden goet.
Ons Stadt ons eygen Stadt die kan het ons betuygen,
Dat hier meest al het volck weet voedtsel uyt te suygen,
Dat nut en dienstig is. Wel acht dan ensen Bout,
Die oock de Fransche Kust in grooter weerden houdt.
Wat voorts de Gansen raeckt, en wat de wilde swanen,
Dat sal u mijn gedicht in 't lange niet vermanen:
Al wat van dit beslag u noch te weten staet,
Dat geeft u Beverwijck, en dat in volle daet.
HEt voedsel dat de Vogelen gheven, is weynigh te ghelijcken by het gene, dat van de viervoetighe Dieren komt, insonderheyt het Verckens-vleesch: maer het is lichter te verteeren, en van seer goetsap, principalijck van Hoenderen, Capoenen, Phasanen, Duyven: zommige hebben wat harder vleesch, te weten, Ganzen, Enden, Swanen, en kleyne Mosjens, die boven in de huysen, en torens nestelen. Die lichter te verteeren zijn, maken dunder bloedt, en luyver stoffe voor onse geesten: en geven derhalven bequaem voedtsel voor luyden die studeeren, veel sitten, haer lichaem weynig oeffenen, als oock die sieckelijck gaen: gelijck het vleesch van viervoetige, bequaem en sterck voedtsel geeft den genen, die grooten arbeydt doen. Want ander voedtsel vereysschen de krachten des lichaems, ander den lust des geests: voor haer is vast voedtsel, ende dat niet lichtelijcken en verdwijnt, aldernutst, dan de geest vereyscht, 't gene dat dun en klare geesten maken kan. Maer het dient, wel dat men aenmerckt het onderscheydt datter onder de Vogelen is, van wegen den Ouderdom, tijdt des jaers, spijs, plaets ende lucht.
Oude Vogels en sijn om hare groote hardigheyt niet te verdouwen: de even gekipte, sijn vol slijm. Tusschen beyden zijnse goet: ende alderbest, wat voor de helft van haer leven. Want alsoosewat droochachtigh van
| |
| |
natueren sijn, soo wert dese natuerlijcke droogheyt gematight door de vochtigheydt van de jeught.
Op de tijdt oock als sy heet sijn, sijnse mager: mede alsse broeyen en kippen, sijnse onaenghenaem gegeten te werden. Want volarbeydt en sorge, om voor de jongen aes te zoecken, vergeten zy haer selve, waer door sy mager werden. Gelijckmen dagelijcks aen de Hoenderen sien kan.
Sommige sijn oock aenghenamerin den Oegst, om datse van Druyven, en andere besyen eten, als Snippen, Vincken: sommige in de Somer, die Kooren eten, als Patrijsen: sommige smaken best in de Winter, als Lysters, Meerlen, wilde Gansen, en alle water-Vogels.
Van haer Voer wert mede geen kleyn onderscheydt genomen; want eenighe eten vleesch, die niemandt van verstandt lichtelijck voor spijse en ghebruyckt: eenighe kooren-gewas, als Hoenders, Duyven, Patrijsen, en diergelijcke, die oock het beste voedtsel geven; eenige halen de kost uyt het water, als de Swanen, Gansen, Enden, Talinghen, maer dese hebben veeltijts eenen vischachtigen, ofte grontachtigen smaeck, en sijn wat hardt om te verteeren.
De Plaets maeckt mede groot onderscheyd: want die op de Berghen opghevoedt werden, sijn beter als die van 't Velt, want sy gebruycken helderlucht, en vaster voedtsel. Soo moet men oock letten ofse in de koy gestaen, ofte vry geloopen hebben: want die in de koy te mesten staen, ofte nau in huys gehouden werden, al is 't datse lecker smaken, sijn evenwel niet gesont, om datse vol overtollige vochtigheden sijn. Maer die de vrye lucht hebben, ende op 't landt haren kost soeken, geven beter voedtsel, om datse de overtolligheydt die in 't lichaem groeyt, door gestadige beweginge, lichtelijk doen verdwijnen. En om in kort van alle soorten van dieren te seggen: al de vettigheydt die in de Koyen door het mesten verkregen wert, alifse de tong smakelijck, soo isse wel het lichaem niet gesont.
Het is nu tijt in 't bysonder van de Vogelen, die in onse spijse komen, te spreken; Wy sullen dan beginnen van den Haen, die, waer hy komt, hem meester maekt, ende na het schrijven van sommige eerst uyt Persien ghekomen is, ende daerna in alle Landen in weerden gehouden. De Francoisen, gebruycktense eertijts niet so seer tot spijse als tot vechten, daerse so yverig in sijn, datse haer eer doot vechten, als opgheven. In Engelant gaet het Hane-vechten noch hedensdaeghs seer in swanck. Hier te Lande welso veel niet, dan sommige maken daer evenwel al haer werck af.
De Hanen en komen naeulijcks op Tafel, dan alsse noch heeljongh sijn. Eerse de Hennen kippen, is haer vleesch, insonderheydt van degene die tamelijcke vet sijn, van goet sap, licht om te verteeren, appetijt verweckende, en goet bloedt makende. Maer dit en duert in dit heete Dier niet lang: want alsse groot werde, ende daerna alsse groeyen, ende de Hennen bespringen, soo gaense met een vollen stap na de drooghte.
Daerom stelt Hippoc. 2. de diet. het Hane-vleesch onder het drooghste vleesch. Uyt dese drooge ende heete onghematigheydt, krijght het vleesch een fnaselachtige hardigheydt, meerder ofte minder na den ouderdom, soo dat het oude Hanen-vleesch meer voor Medicijne, als voor spijse gerekent wert. Want moruw gesoden sijnde, geeft het eenighe salpeterachtigheydt in 't sap, het welck af-veecht, opent, en den buyck weeck
| |
| |
maeckt. Welck sap daer in andere purgatien te boven gaet, dat het met eenen de ongematigheyt verbetert, voedt, ende sonder walginge ofte tegenheydt genomen wert, ende de Maeg niet om en keert. Is daerom seer bequaem voorsiecken, die aen de beter hant sijn. De deugden, die de Hanen ontbreken, werden overvloedigh bevonden, alsse by tijdts ghelubt werden, te weten, in de Capoenen. Want haer vleesch dat anders door haer hitte ende gestadigh springhen op de Hinnen, droogh, mager en hardt is, werd door het lubben vochtig en mals, en uyt-treckende de hitte en droogte, werdt in alle gematigheden volkomen gematigt, licht om te verteeren, goedt voedsel gevende, het beste bloedt makende, en onse natuerelijcke warmte vermeerderende. So dat de Capoenen met groote reden onder 't beste dat op Tafel mach komen, konnen gerekent werden. Hoewel dat eenighe gelooven, onder andere ook Iohan Crato, Medicijn van drie Keysers, dat het Capoenen-vleesch niet goet en is voor de gene die gichtig sijn, om dat sy oock met Podagra gequelt sijn, als of haer vleesch niet in ons Maeg, Lever, en Aderen, verandert werde De Gicht bestaet in de neer-vloeyingh van vochtigheden, ende in de swack heydt van de ontfangen de deelen, de welcke door het eten van Capoenen-vleesch in onse lichaem niet verweckt en kan werden. Indiender evenwel yemant mocht door het ghebruyck van 't selve, in Gicht vervallen zijn, dat is gekomen, om dat sulcke Capoenen, in de koyete melten gestaen hebben, welkers vleesch vele overtollige vochtigheydt heeft, waer door verstoppinghe in 't lichaem veroorsaeckt. Waerom oock alle vleesch dat in de koyen gemest is, van Galeno mispresen wert.
De Hoenderen volgen in goetheyt na de Capoenen, en zijn van oudt seer gemeen op tafel geweest. Om die ten eersten kort te maken, plegen de Romeynen deselve in Most te verdrencken, ghelijck blijckt uyt Horatius, in dese versen 2. Sat. 4.
Krijgt ghy misschien een spaden gast,
Op wien ghy niet en had gepast;
Soo doot een Hin en steecks' in Most,
Soo wort haer vleesch noch malsse kost.
Andereplegease, om ras kort te werden, aen een vijge-boom te hangen, gelijck blijckt uyt Plutarchus 2. Symp. quaest. 10. Sommige snijdense hedensdaeghs de stroot af, ende werpense terstont in 't water, om daer in al op-springende te sterven, en also korter en malsser te werden. Maer 't selve geschiet veel rasser en beter in de wijn, so om de warmte, als om eenige gemeenschap der natueren, die de Hoenderen met de wijn hebben. Want gelijk Aleianus getuygt 9. de Animal. 29. een Hoen dat in de wijn gevallen, en gestickt is, en treckt daer niet quaets uyt, noch en ruyckt niet: maer 't gene dat in 't water sterft, geeft een stanck van hen, en besmet de lucht.
De Hoenderen zijn best, die op de boeren-Werven loopen, en met haver en gerst gevoed werde: daer-entegen niet gesont, die in doncker gemest, er met beslagen meel, gelijk de Capoenen gekropt werden, gelijck hedensdaeghs veel geschiedt, en al by de Romeynen gebruyckelijck was Martialis 13. Epigr. 62.
't Hoen wert in 't duyster vet, niet slechts vangersten meel,
Soo sneeg is lecher-tant ten dienste van de keel.
Sommige hebben de Hoenderen ook willen tot Capoenen maken, ende dat met een heet yser, waer door sy heel vee werden, ende, na de dunne tongen oordeelen, seer lieffelijck van smaeck zijn. 't Welck Galenus oock getuygt in 't eerste Boeck van 't Zaet, daer hy seydt dat de wijfkens van de Dieren mede gelubt werden, en dat sulken vleesch soeter is, als ander. Om een eynde van de Hoenderen te maken, soo seggen wy, datse onder ander vleesch de kroon spannen, behalven dat het niet vast en hertelijk genoeg en is voor de gene die swaren arbeydt doen, die beter metspeck en runt-vleesch gedient zijn, om reden hier boven verhaelt.
Wy seggen dan tot besluyt, dat onder de Hoenderen, het Capoenen-vleesch het gematigste en gesontste is. Daerna komen de kuykens, die kort en malsch vleesch hebben, maer wat vochtigh: de Hennen sijn wat drooger. Soo dat wy wel doen, met de Kuyckens ghebraden, ende de Hennen ghesoden op de tafel te brenghen. Ick had by-na vergeten yet te segghen van de Hane-kammen, daer al van oudts veel af-gehouden is, ende men stooftse, ofte backtse in Pasteyen. De vrouwen-maken ons wijs, datse een man te paert helpen. Maer zoo men haer gestaltenis aensiet, sy zijn quaet te verteeren, en van weynig voedsel. Want haren aert is tusschen beyden, vleesch, en geen vleesch, wat komende aen de natuere van de knor-beenderen, gelijk ook botuygt wert by Aristoteles, in sijn 2 Boek van de Historie der Dieren op het 12 Capit. En Plinius in het 11 Boek van sijn Natuerlijcke Historie op 't 37. Capittel. Waerom Galenus mede seyd, dat de Hane-kammen niet te prijsen, noch te laken en sijn. Maer hy prijst seer de Hane-klooten, in sonderheydt de gemeste, en daer wert oock by leckere luyden veel van gehouden. Soo dat veel Haenen te langer leven souden, en waer het niet om haer klooten, ofte indien sy de selve, gelijckmen van de Bevers schrijft, by gelegentheydt zelve af-beten. Doctor Amatuus, een Portugijs Medicijn schrijft schol. ad Cent. 2. Curat. 81. dat een Edele Iuffrou, na datse een deel wackere Hanen tot Capoenen had gebracht, den af-val, als een spijse van goet voedtsel liet bereyden met honigh en specerijen; waer mede als de man sijn avondtmael gehouden hadde, quam te vervallen in een gebrek, dat de Grieken Priapijmus oft Priaeps-stuypen noemen, door de welcke hy de vrou zo moede maeckte, dat sy ten lesten niet meer konnende, genoodtsaekt was de kamer uyt te loopen. Hy als rasende haer na. Maer also sy haer in een ander Kamer gesloten hadde, soo liep hy op een Kamer, alwaer drie vier meyssens lagen, die hy allegader afveerdig de. In den dageraet als de spanning noch niet over en was, liet hy een Doctor halen, die hem in-gaf zaet van Cayschboom met Campher, en de lenden dede smeeten met Popelion-zalf: waer door het geswel ten lesten aen 't slincken quam. Maer of die altijdt vast gaet, laet ick de vrouwen oordeelen, die gewoon sijn sulke snuy-steringh voor haer mans op te koopen. Siet van haer voedtsel breeder, Silvat. Contr. 8.
De Patrijse oft Velt-hoenderen, sijn noyt zo ghemeen geweest, als andere Hoenderen: en werden daerom mede van alle tijden in groote weerde ghehouden Martialis 13. Epigr. 65.
| |
| |
Patrijs en wert niet veel op onsen Dis gevonden;
Dat vleesch is heeren spijs, en kost voor lecker-monden.
Haer vleesch is gematight, maer wat drooghachtig, en moeten daerom jongh gegeten zijn, en dan werden sy lichtelijck verteert, geven veel, ende van 't beste voedtsel. Derhalven is 't seer bequaem den ghene, die uyt een sieckte komen, ofte van Sint Iobs trappen gevallen hebben. Soo dat een vermaert Italiaensch Medicijn gheschreven heeft, dat yemandt die daer mede beladen is, een heel jaer anders geen Spijse en at, maer alle dage een Patrijs, sonder eenige andere hulpe soude genesen.
De Calcoenen sijn hierte Lande redelijck gemeen, ende noch jongh zijnde, ghevense veel en seer goet voedtsel, ende en wijcken noch in smaeck, noch in goetheyt onse Capoenen niet, dan zijn een weynigh harder van vleesch, als sy wat ouder beginnen te werden, en dan konnense van ledige luyden soo wel niet verteert werden, het welck onder de groote vogelen gemeen is. Maer sommige maken deselve oock kort, met de fnaselen van haer vleesch om stucken te stooneen, en gedoodt, 's nacht in de lucht te leggen.
De Phasanen oft Fasanten zijn eertijts uyt Colchis van de Helden van 't Gulde Vlies, in Grieckenlant gebracht, en hebben haren naem behouden van een Riviere aldaer, by de welcke sy haer met menichte onderhouden. Martialis 13. Epigr. 72.
Als Iason 't Gulden Vlies uyt Colchis had genomen,
Doen ben ick met den Helt in Griecken-landt gekomen:
Te vooren was alleen mijn Huys en Vaderlandt,
Daer hy tot sijn gerief een Konings Dochter vont.
Sy zijn al van outs in so groote achting geweest, dat de Koningh Ptolomaeus, hem roemde noyt een Phasaen gheproeft te hebben, maer dat hy den selfden onder sijne vreemdigheyt bewaert hadde. De Keyser Partinax, gelijck Capitolinus getuygt, heeft noyt voor sijn eygen mont een Phasaen doen reede maken, oft aen yemant geschoncken. Lampridius verhaelt, dat voor den Keyser Severus de Phasaen niet als op groote feest-dagen aengherechten werde, En voorwaer de seldenheydt en heeft dese kostelijckheyt niet gemaeckt: maer de goetheydt van haer vleesch. Want dat is lieffelijck van smaeck, en geeft van 't alderbeste voedtsel, en is sacht om te verteeren. En derhalven bequaem, voor de gene die uyt een sieckte opstaen, om hare krachten weder te krijgen, ofte die een maegh hebben, die slap in 't teeren is, also sy de selve verstercken, en de swacke luyden op de been helpen kan. Men seyt dat dit vleesch, hoewel het d' alderbeste deughden heeft, de huyfluyden kort van adem maeckt; maer het perijckel en is niet groot, alsoo 't niet veel voor haren neus en komt.
De Duyven hebben verscheyde soorten. De tamme hebben al te veel overtollige vochtigheyt: daerom sijn de wilde de beste, die door het vliegen de vochtigheyd verteeren. Nochtans is het vleesch van allegader stoorachtigh, swaer om te verteeren, gheeft grof en swaermoedig voetsel, en daerom en is 't niet goet, veeltijts Duyven te eten. Aldroandus schrijft van een Medicijn Curtius, dat hy door het dagelijks eten van de Duyven, sijn leven verkort heeft. Sommige verhalen van een Caffica, dat hy gestorven is, om dat hy driemael opeenen dagh van een gebrade Duyf gegeten hadde. En Zimeon Sethi seydt datse verhitten, koortse maken, het hooft en de oogen beschadigen, en veel gebruyekt de laserije veroorsaken. Want alsoo sy (Arist. 3. de part. animal. 7.) heet van maegh sijn, van heet, dick ende verbrant bloedt, soo en is 't niet vreemt datse ons lichaem verhitten en onsteken, en tot de laserije gereet maken. Even leeren zommige, dat haer vleesch goet is voor de ghene die beroert sijn, oft de zenuwen ghetrocken werden: andere dat het lust tot byslapen verweckt, en dat daerom (Plutarch. de Iside) de Duyven van de Ouden, de Godinne Venus toege-eygent zijn. Hoewel dat van de Ringh-duyven, ofte Kries-duyven, het contraie van den Poët Martialis, die niet on ervaren in dese dingen schijnt geweest te sijn, geseydt wert 13. Epigr. 67.
De Ringh-duyf is een spijs die kan de kracht vert ragen
Waer door een eerlijck man sijn vrouwe moet behagen,
Ghy die het echte Bedt wilt schudden na den eysch,
En eet de Ringh-duyf niet, sy maeckt onwilligh vleys.
Sy sijn op haer best, alsse beginnen te vliegen, en het podden-hayr niet allegader quijt en sijn: en zoo wordense bequamelijck gebraden, ofte, gelijckmen gemeenlijck doet, met eenighe verkoelende kruyden gestooft, ofte met geroerde eyeren op tasel gehracht. Het schijnt datmen al van oudts veel van de Tortel-duyven gehouden heeft, gelijck onder vele uyt Plautus Iuvenalis, en andere blijkt. Also sy van natueren droogh zijn, so zijnse de vetste, de beste, en de gesontste. So dat Martialis wel seydt 13. Epigr. 53.
Wanneer ick wilt braet eet, of vette Tortel-duyven
Mach met een soeten vriendt aen Tafel sitten kluyven.
Daer wilick geen latouw of slecken voor verkiesen,
'k En wil aen slappen kost mijn honger niet verliesen.
De Pauwen plegen in 't Eylant Samos, in 't wildt te loopen, en van daer sijnse door gheheel Europa gekomen. Sy sijn om de schoon heyt van haer veren vermakelijcker in 't oogh als ghesondt in 't lichaem. Worden oock op bruyloften, en groote maeltijden meer uyt pompeusheydt geset, als om de leckerheyt van haer vleesch. Want Galenus in 't 3 Boek van de krachten der voedtselen, seydt, dat het selfde fnaselachtigh, en hardt om verteeren is, en oock swaermoedigh bloedt doet groeyen. De Arabische Medicijns leeren dese hardigheydt wech nemen, met de Pauw eenige daghen in de lucht te hangen: de jonge zijn beter, en soo hart niet te verdouwen. Dan moeten evenwel in een stercke maeg komen, sal haer vleesch wel verteert werden.
De Poët Horatius, schrijft over het eten van Pauwen vleesch aldus:
Hebt ghy een jinge Pauw voor uwen dis gebraden,
En dat ick met een hoen u mage quam versaden,
Of vet kapoenen vleesch in plaetse brengen wou,
Ick wiet dat mijn gerecht u niet bevallen sou.
Maer opent doch een reys den gront van u begeren,
Is 't om sijn groote steert en om sijn gulde veren?
Ofs 't om dat het beest soo dier u komt te staen?
Ho dat het wesen mach, 't en is maer enckel waen.
| |
| |
Al zijn de pluymen schoon sy doen geen vogel smaken,
Het oog wert u verleyt door schijn en beusel-saken;
Het vruchtbaer hoender-kot verdient soo grooten prijs
Als eenigh Pauwen-vleesch of diergelijcke spijs.
De Lijsters plegen in meerder weerden voormaels te wesen, doense gehouden, ende vet gemest werden; hedensdaegs eetmense vet ofte mager, gelijckse ghevangen werden. Sy zijn wel te verteeren, ende geven goet en vast voedtsel. Soo datse niet sonder reden van de Poëten Horatius en Martialis seer ghepresen werden.
De Meerle werdt by sommige van de Lijster vergheleken: dan scheelt wat. Want het vleesch van de Lijster en is niet alleen lieffelijker, maer oock malsser ende gesonder.
De Vincken, en Leeuwerken en diergelijcke kleyn gebeent, sijn meest al licht te verteeren, en geven goet voedtsel. De Mossen zijn wat harder. De Arabische Medicijns verbieden deselve tot spijse, om haer kort leven en geyligheydt. Veele meenen datse daerom een traegh man te paert helpen.
De Snippen of Hout-Snippen, gelijcken sommige by de Patrijsen, hoewel die dierder sijn. Sy werden met darmen en ingewant gebraden, en het druypsel op geharst witte-broot ontfangen. En dit wert voor so gesont gehouden, als smakelijck, by de gene die meenen, om dat sy het suy verste uyt het aertrijck trecken, en geen galen hebben, datter oock niet quaets by haer en is. Het welck ick evenwel soo heel niet aen en kan nemen; want hoemense bereydt altijdt is de vuyligheyt aertachtigh, insonderheydt indiense, ghelijck sommige seggen, pier-wormen eten, 't welck de roodigheydt van haer vleesch schijnt te betuygen. Haer vleesch is wat aerdachtig, dan goet en tamelijk gesont.
De Poel-Snippen, die wy 's winters hier met menigte hebben, zijn soo hart van vleesch niet.
Van Reygers, Spreuwen, Quackels, en dierghelijcke, alsoose selden tot spijse ghebruyckt werden, is niet de pijne waert, datter alhier veel af gheschreven werdt.
Onder de Water-vogels zijn by ons meest in 't ghebruyck de Reygers, Spreuwen, Quackels, die oock met den gemeenen naem van Vogel by ons bekent zijn. Sy werden ontrent onse Stadt Dordrecht overvloedigh gevangen, en op de manier die hier voor dit Cap. afgebeeldt is. Cato (gelijck Plutarchus verhaelt plag sijn sieck huysgesin te voeden met Enden, en Hasen-vleesch Maer hy toonde daer in, als oock in 't kool eten, dat hy den besten Doctor niet en was. Want het Enden-vleesch is heet ende vochtig, swaer te verteeren, en van grofvoedtsel. De achter-bouten zijn moruwst. De Poët Martialis 13. Epigr. 52. prijst de borst ende den hals.
Is u een Ende toe bereyt,
Soo eeter van met onderscheyt:
De borst en hals is alderbest,
Dus sent de kock al watter rest.
De Gansen by-na van den selfden aert. De Oude Romeynen (het welck Caesar oock van de Engelschen betuygt) plegen de selfde niet te eeten, om dat fe eens oorsaeck gheweeft hadden, dat haer Capitolium niet over-rompelt en werde. Maer daerna hebbense dis superstitie laten varen, en de Gansen ghemest, en in voorname maeltijden aengerecht. Lamprides verhaelt datse voor den Keyser Severus op feest-dagen plachten geset te werden. Diodorus Siculus schrijft datse gesoden, en gebraden alle daegh op de Egyptenaers tafel quamen. Evenwel zijnse seer hart te verteeren: dan in de stercke Maegh wel verteert zijnde, gevense veel voetsel. Men heeft eertijts seer veel gehouden van de Lever, dewelcke als de Gansen ghemest werden, seer groot wort, ende is een aengename ghesonde spijse, en licht om te vereeren, en in Duytschlandt is dese kost noch seer bekent, sonderlinge by de Joden. De gemelte Martialis spreeckt van de Gansen-Lever aldus 18. Epigr. 51.
Siet wat een Lever heeft de Gans,
Sy overtreft het Dier bykans:
Dies seyd' ick, als ick die besagh;
Ey segh my waer dit schepsellagh?
De Swanen hebben fibreus ende lang vleesch, dat seer hart om verteeren is. En gelijck alle vogels die haer in 't water onthouden, overtollige vochtigheydt by haer hebben: zo is de selfde in degroote so veel te meerder. Men backtse gemeenlijck in korsten, om haer vleesch door de specerijen korter te maken. Dienen op de tafel, ghelijck wy van Pauwen geseydt hebben, meer tot çieraet als tot spijse.
|
|