| |
Van het vleesch der tamme vier voetige Dieren.
Het XII. Capittel
KOmt leert hier Hollants volk waerom dat aen de Ioden,
Het eten van het swijn door Mosen is verboden,
En hoe het dient genut, en hoe na rechten eysch
Men eygent aen den mont het machtigh Ossen vleysch.
Leert wijders dat het Kalf is dienstigh om te slachten,
En dat geen wijse Kock het Schaep en moet verachten,
Geen Boekje van gelijck terwijl het beesje suyght,
En na de Geyte-melck, en na den elder buyght.
Een Hamel van een jaer wilt dien oock niet versmaden,
Hy kan met nutte Spijs een holte Maegh versaden:
Maer wat het Lam belangt, het dient te sijn gespaert,
En tot een ander tijdt en meerder nut bewaert.
Maer siet t' onnoosel Dier en kan het niet vewerven,
Het moet oock voor de mensch (gelijck sijn moeder) sterven;
O wreedtheyd van het volck! wat gaet de menschen aen
Een Dier dat niemant let, een Schaepje doodt te slaen?
My dunckt het heeft bescheydt een swijn te laten dooden,
En op sijn vetten rugh een gragen mondt te nooden;
Het is een gulsich beest, en dat niet goets en heeft,
Terwijlen dat het wroet en hier op aerden leeft.
Maer 't is een selsaem werck een Lam of Schaep te slachten:
Die geven ons de vrucht van hare ruyge vachten,
Die geven ons haer Melck, en daer uyt goeden Kaes,
En dat is aen den Mensch een nut en voedtsaem aes.
Maer des al niet te min schoon sy ons schatting geven,
Sy moghen evenwel by ons niet blijven leven;
Ons buyck is soo een wolf, ons mont soo grooten vraet,
Dat hem geen sachten aert, geen dienst te doen en baet.
DAt de Beesten alder-eerst geslacht sijn tot de offerhande, ende dat daer van het vleesch eten sijnen oorspronck ghenomen heeft, is het oudt ghevoelen, hier voren verhaelt. Het gene dan, dat alder-eerst tot d'offerhande ghebruyckt is gheweest, schijnt waerschijnelijck oock het eerste voedtsel gegeven te hebben: en sulcks wort van de treffelijckste Autheuren het Swijn toegheschreven. Het welck nochtans voor de Heydenen verstaen moet worden: want anders in 't algemeen ghenomen, soude het valsch sijn. Alsoo de H. Schriftuere ons leert dat de eerste offerhande van Schapen geweest is: Want in 't beginsel van 't vierde Capittel van het Boeck der Scheppinge, werdt geseydt, dat Abel een Schaep-herder was, en dat hy d'eerstelinghen sijner Schapen den Heere offerde. Waer uyt blijckt dat het Schaep alder-eerst geoffert is.
Het welck andere schrijvers, dien Godts Woordt onbekent was, van de Swijnen geseydt hebben. Varro in 't 2 Boeck van sijn Landt-bouwinge op het 4 Capittel, en hem volgende Atheneus in sijn 9 Boek, hebben sulcx uyt den oorspronck van de Griecksche benaminge, als oock uyt d'alderoudtste offerhande van de Godinne Ceres, en andere oude Ceremonien soecken te bewijsen. Daer van seydt Ovidius 1. Fast.
't Is Ceres eerst geweest, aen wien het gulsich swijn,
Om dat het vroetigh beest den huysman schade doet,
Maer 't schijnt wel dat de natuer de Swijnen gheschapen heeft, om den slager opgheoffert te werden: olsoo sy tot het gemeen gebruyck van het leven, niet anders als haer vleesch toebrengen en konnen. Gelijk oock Plato de Comedie-schrijver seydt, datmen geen viervoetige-Dieren en behoort te slachten, als de swijnen: want, seydt hy, haer vleesch is lieffelijck, en wy en hebben van haer niet anders, als borstelen, slick, en geknor. AEsopus, gelijck wy lesen by AElianus, in 't 10 Boeck van sijn verscheyden Historien op 't 5 Capittel, plagh te seggen, dat het Vercken, zo dra het gegrepen werd, luyds keels schreeut, om wichtige reden. Want alsoo het geen wol en draeght, noch yet anders dat nut is, soo droomt het terstont van de slager, wel wetende waer toe het alleen dienstigh is. Daeren is geen Dier vuylder, plomper, en botter, soo dat de Philosooph Chrisippus zeyde (Cir. 2. de nat. Deor. Varro Plin.&c.) dat de Natuere het een ziel gegeven hadde in plaetse van zout, op dat het niet en soude bederven. Wert daerom onder de onreyne Dieren gerekent, die noch geoffert noch gegeten mochten werden, en derhalven het Ioodcsche volck by Godt verboden, Levitici 11. en Deuteron. 14. Waer van nochtans andere schrijvers andere redenen versiert hebben. By den Philosooph Plutarchum in sijn vijfde tafel-vrage van 't vierde Boeck, wil Callistratus de Gasten doen gelooven, dat de Ioden haer van 't verckens-vleesch onthielden, om der eeren wil, om dat sy het Swijn als den leer-meester van het zayen, en ploegen, de aerde met den muyl onwroetende, in waerden hielden. Hier op schijnt de Poët Iuvenalis gesien te hebben.
Men siet als dat het gulsigh swijn
De Ioden schijnt een Godt te zjjn.
Maer Lamprias seyde, dat sy zulcks nalieten (in welk gevoelen Tacius mede steeckt, in 't 3 Boek van sijn Historie) uyt vreese van de laserye en melaetsheydt, die seer onderworpen waren; gelijck oock de Verckens zijn, die lichtelijck gortig worden en de melaetsheydt veroorsaken: het welck oock doen kan na vele schrijven, het veel eeten van goet speck. Andere zijn van meeninge, dat de loden het Verckens vleesch verstoten hebben, om dat het beest niet alleen gestadigh in slick en modder leydt en vroet, maer oock dat hersoovratig is, dat het alderhande vuyligheyd eet, en 'tvuylste water met smaek drinckt, en daer van vet wert. Het welk de Poët Homerus ook aenwijst met dese woorden:
Het dronck vuyl nat dat niet en vloeyt,
Daer van het Swijn in vetheydt groeyt.
| |
| |
Clement van Alexandrien 7. Strom. wederleydt de gene, die zeyden, dat de Ioden de Verckens in zulcken eer hielden, om dat sy door het wroeten met haer muyl in d'aerde, den Mensche de konst van het ploegen zouden aenghewezen hebben: en schrijft, dat de Ioden geen Verckens-vleesch en ghebruyckten, om dat het Verken soo quaden beest is, dat het meest van allen, de vruchten uytroeyt en bederft. Hier op slaen by-na de verssen van Ovidius 15. Met.
De seugh was 't eerste Dier dat op den Autaer storf,
Vermidts het met den muyl 't gezaeyde landt bedorf.
En dit is de oorsaeck, dat het Swijn aen Ceres de Godinne van de land-bouwinge plach geoffert te werden. Even-eens als den Bock, die de Wijngaert afknabbelt, aen Bacchus: en den Haen, die den dagh bootschapt, aen de Godinne des nachts. Van 't eerste is een Griecx dicht in de Antholog. Epigr. Van het ander is dit uyt Ovidius 1. Fast. vertaelt.
Soo werdt de springer van de hin
Geoffert aen de nacht-Godin,
Vermidts hy uyt-roept metter daedt
Den aenvangh van den dageraedt;
En daer mee raeckt hy in der noodt,
En woordt oock voor den dagh ghedoodt.
Sommige meenen dat God de Ioden heeft willen te kennen geven, dat de Mensch, die na Godes Wet sijn leven wil aenstellen, hem van leckerny, wraetheydt, en alle gulsicheyt, daer het Verckens-vleesch veelstof toegheven kan, behoort te mijden. Want, gelijck Cicero zeydt, daer en is in een Swijn niet, als om te eten: en werdt derhalven ghestelt als een teecken en beeldt van een beestige gulsigheydt.
Wy zullen niet lang her wesen in 't verhalen van andere redenen, die de menschen op de baen brenghen, waerom dat Godt de Ioden het Verckens-vleesch verboden heeft: Maer komen tot het gene hier moet verhandelt werden: te weten, of het ons ghesont gegeten is, en wat voor voedtsel het den lichame geeft.
De oude Romeynen, eerse dertel waren, hielden wonder veel van het Speck, (gelijck noch hedensdaegs sommige volckeren, die de gulsicheydt niet bedorven heeft) en aten dat op feest-dagen, ja het was haer Taert op de gheboort-daghen van haer vrienden. Ghelijck de Poët Iuvenalis betuyght Satyr. 11.
Als yemant sijn geboorten dagh,
Of ander feest te vieren plagh,
Dan wasset dat hy Speck en Ham
Vyt sijn beroockte schoor-steen nam,
En settet voor een lieven vrient,
En die hielt sich dan wel gedient.
Vele volgende haren leer-meester Galenum, dat een dapper Speck-eter geweest is, stellen het Verckens-vleesch boven alle ander vleesch, en seggen dat het al de conditien van een goet voedtsel heeft. Dat het in de eerste hoedanigheden van hitte, koude, vochtigheydt, en drooghte gematight is, ofte een weynigh treckt na de warmte en vochtigheyd met onse natuere over-een komende: dat het goede, vele, en lang tegenhoudende gijl heeft, ende licht te verteeren is. En seggen derhalven dat het niet alleen onder de viervoetighe Dieren, maer oock onder alle vleesch de kroon spant. En alsoo het vreemt schijnt te wesen, hoe een Dier, 't welck ghestadigh in slick ende modder leydt en wentelt, noch goedt vleesch soude hebben: soo besluyten sommige daeruyt, dat, indien het Swijn niet van een seer ghematigde en gezonde complexie was, nimmermeer quaet voedtsel in goet vleesch soude veranderen. Gelijck onder de menschen, die wel gestelt, en heel ghesont zijn, niet seer beschadight en werden, al is 't datse zomtijts quade kost eten: om dat haer goede natuere, 't gene quaet was, metter tijdt goet maeckt. Indien wy evenwel alle de conditien, die in recht goet voedtsel vereyscht werden, te weten, dat het gematigt van aert zy, licht verteert werdt, goedt voedsel geeft, en niet lichtelijck quade oft vreemde hoedanig heden in en voert, en de weynig vuyligheydt over laet schieten; in dien wy, seg ick, alle dese conditien in 't Verckens-vleesch willen ondersoecken, wy sullense daer naeuwelijcks in vinden, en wy zullen het selfde de kroon boven alle vleesch niet lichtelijck toestaen. En 't en is niet zonder oorsaeck, dat Iulius Caesar Scaliger, in 't beginsel van sijn uytleggingen op Aristoteles, van de Planten, zulcke ghenees-meesters van malligheydt beschuldight, die het Speek boven de Patrijsen presen. Want al is 't misschien dat het Verkens-vleesch het Menschen-vleesch van smaeck seer ghelijck is, daer uytblijckende, dat sommighe dat in een quade herberghe voor-geset zijnde, daer afaten, sonder in reuk of smaeck eenigh onderscheydt te kennen maken, als Galenus getuyght 3. de Alim. facult. 2. en 9. de Simp med. fac. 13. ghelijck hier over eenighe jaren een Pastey backer van Heusden gherabraeckt is, die mede van dese vervloeckte konst was: zoo moetmen evenwel, ghelijck Cardanus zeer wel zeydt, in spijse meer letten op de substantie oft ghestaltenis, als op den smaeck. En welcke, en hoedanighe Spijse voor goedt ghehouden moet werden, betoont de ervarentheydt alderbest: ende dat is het beste voedtsel, dat wy voelen dat onse lichamen best voedet. Indien wy dan met de ervarentheydt te rade gaen, zoe blijckt datter ander vleesch is, het welk een yegelijck zonder moeyelijckheydt ofte hinder gebruycken mach, ende lichter verteeren, en beter voedtsel uyt-trecken kan: als van Verckens-vleesch. En al is 't schoon dat het Verckens-vleesch sterk ende vast voedtsel geeft, en daerom de jonghe, stercke, gesonde Luyden, die ghezonden arbeydt doen, als huysluyden, gravers, maeyers, ende dierghelijcke arbeyders, een goedt voedtselis: zo en is het evenwel alle menschen niet bequaem: ende de ervarentheydt leerdt ons, dat de gequetite, schorfte, en die andere zeeren ofte leempten hebben, veel ander vleesch sonder eenigh hinder mogen eten, en van het Verckens-vleesch groote schade lijden. Want het heeft vele overtollighe vochtigheydt, het geeft een groven en slijmerigen gijl, en die het veel eten vergaren veel vuyligheydt ('t en zy, datse de selfde door harden arbeydt verdrijven) waer door lichtelijck eenighe verstoppinghe in de Lever, en graveel in de Nieren veroorsaeckt werdt. Daer noch by komt, dat het Verckens-vleesch ghemeenlijck uyttermaten vet is, 't welck de Maegh los maeckt, den appetijt doet over gaen, walginghe aenbrenght, ende lichtelijck galach- | |
| |
tighe vochtigheydt doet groeyen. En dat het stijver en vaster voedsel geeft, als ander vleesch, is sijn groote taeyigheydt meer te wijten, als dat het met het menschen vleesch meer gelijckheydt soude hebben, dan Weren ofte Kalfs-vleesch. Derhalven al is 't dat wy toestaen, dat het Verckens-vleesch bequame kost is, voor de geene die swaren arbeyt doen: soo is evenwel voor de ghene die haer matigh oeffenen het Werenvleesch, om nu van Hoenderen, Patrijsen, Phasanen, en diergelijcke kostelijck vleesch niet te seggen, veel bequamer, en kan beter verteert werden, en geeft oock ongelijk beter voedtsel als het Verckens-vleesch: het welck voor den genen, die heel stil zijn, en haer lichaem niet en oeffenen, al te swaren, en onghesonden kost is.
Het dient wel dat wy in dit Verckens-vleesch een weynigh onderscheyt maken, soo na de jaren, als oock na de deelen. Wat de jaren belangt, ick bevinde dat al van oudts de biggen, ende suygende Vercxkens voor seer leckere Spijse gegeten zijn, en dat door verscheyde plaetsen, die uyt diversche Autheuren byghebracht werden van Athenaeus in sijn 9 Boeck. En Caelius Apitius, als ook de Poët Martialis, die doorgaens veel in sijn versen prijst, 't gene op sijnen tijdt te Romen voor lecker gerekent werde, stelt een suygent bigsken boven een vet vercken. 14. Epigr. 4-1.
Terwijl een machtig swijn een gierig mensch vernuygt,
Set my een Bigge voor die noch de moeder suyght.
Ende de Philosooph Pythagoras, die van alle tijden gelooft werdt, niet gegeten te hebben dat leven ontfangen hadde, plagh kleyne Bigskens en teere Bocxkens te eten, soo het waer is dat Aristoxenus van hem geschreven heeft by Agell.lib. 4. cap. 11.
Men vertelt van Henrick de VIII. Koning van Engelant, dat hy eenen slechten Quidam tot een groote staet verhief, om gheen ander oorsaeck, als om dat hy hem een lecker gebraden speen-vercken voor-gheset hadde, welcke Kost hem sonderlingh smaeckte.
Evenwel zijn de Speen-verckens veel ongesonder, als de volwassen, om datse veel vochtiger zijn, ende derhalven meer overtolligheydt, en quade vochtigheyt in 't lichaem verwecken. Het welck de vryers van Penelope wel wetende, lieten de biggen voor de boeren, ende deden haer van de volwassene ende gemeste opdissen, gelijck de Poët Homerus vertelt Odyss. 15.
Daerom schrijft Galenus zeer wel, datmen de verckens van middelbaren ouderdom moet ghebruyken, en dat de zulke goet bloet maken, 't welck Simeon Sethi zeydt verstaen te werden van een-jarige verckens. En gelijck de alte jonge biggen te slijmerigh zijn, alsoo is oock het vleesch van alte oude Swijnen te hart om te verteeren, en maeckt geen goet bloedt. De ervarentheyt leertons, dat verckens vleesch versch gheslaghen, en onghesprenght, seer machtigh swaer te verteeren is.
Wat nu de deelen belanght, gelijck wy hier voren verhaelt hebben, dat het magerste vleesch 't welck by 't aldervetste staet, het beste is: zoo zijn de Hammen mede beter als het Speck. En daer het Speck onder soorte van luyden weynigh geacht is, daer werden evenwel de Hammen in groote weerde ghehouden. Sommige settense in 't eerste op de tafel, om den appetijdt te verwecken: ander in 't lest om de vermoede Maegh te verquicken, en dorst te maken. Hier toe werden meest de Westfaelse hammen genomen, die al ten tijde van de Romeynen vermaert zijn geweest, gelijck uyt de verssen van de Poët Martialis 13. Epigr. 53.
Brengt hammen voor den dagh van alderley gewesten,
Die uyt Westfaelen koomt die hou ick voor de besten.
In Italien en Vranckrijck werden hedensdaeghs de Hammen van Ments meest ghesocht, ende voor goede en aenghename spijse ghegeten. En voorwaer de Hammen en zijn niet alleen bevrijt van de groote vochtigheydt die in 't gesoden versch Speek is, door dat sy vleeschachtigh, ende zoo vet niet en sijn, maer 't gene datter noch zoude wesen, werdt door den roock verteert. Sulcks kan oock ten deele doen het zouten, en sulck ghesouten Vercken-vleesch is goet voor arbeyders en soldaten: ende wert daerom hier voormaels onder deleger-kost gerekent, ghelijck Spartianus en de Gallicanus verhalen in 't leven van de Keysers. De Romeynen hebben wonder veel koketten van een Verken ghemaeckt, dan alsoo die nu niet in 't ghebruyck zijn, soo en is 't niet van noode daer van alhier veel af te spreeken. Een sekeren gast over maeltijdt zijnde, Livius, Plut.&c. berispte den Waert dat hy al te veel koketten opgeset hadde, en was verwondert waer hy aen soo veel verscheyden wildt-braet quam, kreegh antwoord, dat het al te zamen van een tam Vercken was, alleen in het toemaken verschelende. Soo kan men nu mede noch op-setten, Speck, Ham, Sausijsen, &c.
De Swijnen, gelijck gezeyt is, en hebben niet dat tot nut van de menschen dient, als alleen haer vlees. Maer de Ossen, behalven 't gene de Koe in haer levem geven kan, betoonen met de ghedaente van haer lichaem, datse tot wat anders gheboren sijn, als tot de slachtinge. Want het schijnt dat haren halstot het jock ghemaeckt is; ende dat oock hare krachten en breete om de Ploegh te trecken, en den mensche in de Lant-bouwery te helpen van de natuere gegeven zijn, ghelijckt blijckt uyt Cicero 2. de nat. Deor. Varro 2. de rust ende Columell. voor in sijn 6. Boeck. Om dit groot voor- deel datmen van de Ossen en Koeyen treckt, pleeg het ongeoorloft te sijn, ja voor een schelm-stuck gerekent te werden, Ossen vleesch te eten. Dese onnoosele barmhertigheyt werdt van de Poëten den gulden tijdt toegeschreven; die oock klagen dat in de ysere eeuwe dese goede ghewoonte gebroken is, met dese verssen.
Als d'eeuw van yser nam begin,
Doen kreegh de mensch een harden sin,
Hy smeed' een sweerdt met fellen geest,
En at den Os het trouwe beest.
Noch heviger is de klachte van den Philosooph Pythagoras, dewelcke aldus van den Poët Ovidius verhaelt wert, 15. Metamorph.
Waer heeft doch oyt een Os een boose daet bedreven,
Dat hem soo licht de Mensch gaet brengen om het leven?
Hy is een neerstigh dier dat onse landen ploeght,
En staeg sijn trouwen hals tot sware lasten voeght;
De mensch die is onweert te nutten vette granen,
Die beesten moorden derft die ons den acker banen;
| |
| |
Den Os heeft u gedient, en vry een lange wijl,
Moet hy voor sijnen loon nu vallen door de biji?
Hy heeft een kalen hals in uwen dienst gekregen,
En kan oock even dat u herte niet bewegen?
Gewis, soo trouwen beest, en van soo goeden aert,
Was nut te zijn verschoont, en Weert te zijn gespaert.
Hier te lande zijn de Ossen van den arbeydt verlost, maer werden alle gehouden voorde keucken, zo datter geen vleesch en is, dat van alle soorten van menschen meer gegeten wert, alsoo van 't selve een yegelijck tegen den Winter sijn provisie in de kuyp doet. Men siet in den ouden Poët Homerus, dat de Helden aldaer lustig schransten van 't Ossen-vleesch, en 't is hedensdaegs in gemeene maeltijden veeltijts het hooft stuck van de tafel.
Het Offen-Vleesch schijnt eertijts by de Griecken in achtinghe geweest te sijn. Want wy sien in den Poët Homerus, dat als den Koninck Agamemnon, ofte Menelaus maeltijdt hielden, het rib-stuck altijdt de eer bewaerde. Werd evenwel van Hippocrates, Galenus, al de Griecksche en Arabische Medicijne gelooft, dat qualijck te verdouwen is, dick en grof bloet maeckt, en dat niet lichtelijck door de aderen en schiet: dat evenwel niet taey, ende slijmerig is, gelijck het Verckens-vleesch: dat het veel eten van het selfde grove, drooghe, ende swaermoedige vogtigheden in 't lichaem doet groeyen, ende seer dickwils verstoppinghe in de Milt veroorsaeckt. Insonderheydt 't vleesch van een Koe, ofte mageren Os, ofte die door ouderdom oft arbeyt hart en droog van vleesch geworden is, ofte vleesch dat geroockt is, ofte lang in de Pekel gelegen heeft. Maer 't gene maer eenige weken in 't sout gestaen heeft, en is so ongesont niet, en daer beneffens seer lieffelijk van smaek, en matelijk gebruykt, kan de slijmerachtigheyt van de Maeg af-vegen, en tamelijck goet voedsel aen 't lichaem geven. En gelijck het vleesch van de jonge Ossen gesonder en beter te verteeren is, als het vleesch van de oude Ossen en Koeyen, soo werdt het selfde oock over-treft in beyde van het Kalfs-vleesch, ende dat mach by het Lams en Hamelen vleesch wel gherekent werden. Het is ghematigt, mals, van goet sap, van goeden smaeck, ende licht om te verteeren. Want de kouwigheydt en drooghte die het Ossen-vleesch heeft, en is noch in de Kalveren niet, die van wegen hare jeught (in dewelcke wy hier voren gheseydt hebben dat alle Dieren warmer ende vochtigher sijn) een matighe ghestaltenis houden tusschen warm en vochtigh, welcke ghematigheyd onse natuere aenghenaemstis. Maeckt evenwel een weynigh grover bloedt, als het Lams ofte Hamelen vleesch. Dan beter als het Geyten vleesch. Want de Geyten soo dra sy niet meer melck en besigen, krijghen terstont eenen swaren reuck, ende hart vleesch: daer in de Kalveren den lieflijcken smaeck, en de malsheydt van 't voetsel langer blijft, die oock veel langer jeught houden.
Vordersisser groot onderscheyt tusschen den ouderdom van de Kalveren. Ick heb gesien dat in dese Stadt met groote menichte de nuchteren Kalveren te koop gebracht sijn: waerom de verkoopers van 't Gilt van de Vleesch-houwers voor de Kamer judicinael gecauseert werden, ende by de selve op mijn ad vijs, als geen vleesch maer louter slijm sijnde, voor ongesont geschout en verboden sijn. Soo datse ten minsten twee maenden out behooren te wesen, eerse goet sijn om op tafel ghebracht te werden. Sulcke, ofte wat ouder suygende, of met melck alleen eenige maenden gevoede Kalveren, werden om haer leckerheyt seer begeert, en gheven het lichaem goedt voetsel: Insonderheydt die noch suygende gelubt werden, dewelke in malsheyt het ander Kalfs-vlees te boven gaen. De Veerssen worden van den ouden Poët Hesiodus mede onder de spijse gherekent, in sijn Boeck van de daghen en wercken, daer hy verhaelt den overvloet, en wellust van 't landt en boeren leven: dan haer vleesch en komt in goetheyt niet by het Kalfs-vleesch.
De onnoosele Schapen, al is 't dat sy levende met haer wol, melk, kaes, den mensche kost en kleeren geven, soo en hebben sy evenwel soo veel niet konnen verwerven, datse niet gesteken en werden. Die oock daerom van Pythagoras beklaegt werden by den Poët Ovidius in dese verssen 15. Met.
Wat heeft het Schaep gedaen? 't en leeft maer voor de menschen
Te geven vette melck, en watse vorder wenschen,
Sijn Wol is aen het volck een deckzel in der noot:
't Is nutter dat het leeft, dan als het is gedoot.
De Egyptenaers plegen haer eertijts van 't Schapen vleesch te onthouden, gelijck de Poët Iuvenalis getuygt Sat. 15. daer hy spot met haer superstitien.
Alwatter Wolle draeght en moet niet zijn gedoot;
Het geeft aen menig mensch een deckzel voor den noot:
En daerom staeter geschreven in 't 48. Capit. van het Boeck der Scheppinghe, dat de Schaep-herders by de Egyptenaers in groote verachtinge waren. De Schapen zijn by ons veeltijts waterachtig, als het veel geregent heeft, ende daerna de Son schijnt. Want als zy dan uyt de plassen drincken, die vol onreyne gedierten ende bedorven sijn, soo krijghen sy terstont eenighe blaeskens aen de Lever, vol van geel water, waer door het water de heelen buyck vol loopt. Dat kan men van buyten weten, aen de ringhen diese om haer ooghen hebben. Ende behalven dit, so is het Schapen-vleesch niet al te wel te verteeren, noch en geeft oock het beste voedtsel niet. Want door gebreck van sijn eygen ongematigheyt, als oock van sijnen aerdt, ende om dat het dickwils jonghen gehadt heeft, soo geeft het een taeyen en slijmerachtigen gijl, ende die niet wel door het lichaem verdeelt en werdt: gelijck ook het Lams-vleesch eer het een jaer oudt is: Maer daer boven sijnde, dan is 't Lams-vleesch van 't beste voedtsel, van veel en goetsap, wel te verteeren, ende matelijck teghen houdende: en is derhalven bequaem, om van alle menschen, insonderheydt die matelijken haer selven oeffenen, van jongs op tot het leste van haer leven gebruykt te werden. En daer sal niemantlichtelijck eenige qualijkheyt van 't selfde vernemen, gelijck van Spek ende Runt-vleesch wel gebeurt. Evenwel in de gene, die grooten arbeyt doen, wert het lichtelijk verdreven, en blijft geen vast voetsel. Oock en is 't so gesont niet voor de geene, die een koude en vochtige Maeg heeft, also het beyde de hoedanigheden soude vermeerderen: maer is bequamerin een warme, en drooge Maeg, de wijl in deselve sijn overtollige vochtigheydt gematigt, ende alsoo tot goet voedtsel gebracht wert. Soo dat het
| |
| |
schijnt, dat het Schaep niet gegeten en wil wesen, eer het door sijn ander gaven den menschen voordeel aengebracht heeft. Waer op siende de Wet-gevers van Athenen, verboden hebben 't eten van een jong Lam, beneden het jaer, ende dat sijn wol noch niet gheschoren en was.
Om dan dit Dier gesonst, en aengenaemst te maken, zoo is van nooden geweest, de natuerlijcke gestaltenis te veranderen. Want wat groot werden de, bespringt terstont de Schapen, waer door 't vleesch sterck ende na de Bock ruyckt, en quaet voedtsel geeft: het welck door het lubben belet ende voorgekomen werd. Welk Hamelen vleesch van het beste voedtsel geeft, insonderheyd als den Hamel maer een jaer oudt en is. Want ontrent die tijdt afgeleydt hebbende sijn overvloedige vochtigheydt, knight een middel-matighe gematigheydt, en een malsheydt van substantie of gestaltenis, zo dat sulck vleesch ons natuere ghelijck werd, en bequamelijck verteert kan werden. Maer ghelijckmen geen Lam voor vijf maenden en behoort te lubben, alsoo indien sulcx na het jaer gheschiet, soo en sal het vleesch so lieflijck niet wesen. Want men den ouderdom vermeerdert, de droogte en het vleesch werd harder. Maer dit verandert veel na de verscheydenheydt van plaetse en voetsel. Te Mompelliers hoog in Vranckrijck, tusschen Italien en Spaenjen, heb ick gesien aldaer studeerende, dat de Lammeren soo vochtig niet en waren, om datsy daer weyden in velden van Rosemarijn, Hyssop, Marioleyn, Thym en diergelijcke welriekende warme kruyden beset, die haer vleesch seer kort, mals, en byna welrieckende en van eenen aengenamen geur maeckten.
| |
Cicero II. de Nat. Deor.
Tanta putabatur utilitas percipi ex bobus, ut eorum visceribus vesci scelus haberetur, &c.
Sus vero quid habet preter escam? Cui quidem, ne putresceret, animam ipsam pro sale datam dicit esse Chrysippus, qua pecude, quod esset ad vescendum hominibus apta, nihil genuit natura foecundius.
|
|