| |
Van Appelen, Peeren, ende ander Boom-vruchten met sachte schellen.
Het VIII. Capittel.
KOm hier wie immer was genegen om te snoepen,
Ghy wort hier tot een feest van uwen aert geroepen;
Hier is bevallig ooft, en aerdig boom-gewas,
En wat men immermeer van gulle tacken las;
Koom pluckt nu metter hant, en eet met volle kaken,
Maer wiltet niet te grof of niet te gulsig maken:
En fruyten met bescheyt, en na de rechte maet,
En let wat hinder doet, en wat de leden baet.
Maer denckt oock boven dat, hoe seer het is te schromen
Dat eens den appel-man staet om sijn gelt te komen;
En daerom weest beset, op datje niet en eet
Voor datje van het fruyt de ware gronden weet.
Ghy dient van al het ooft den rechten aert te weten:
De Persen zijn vergif door onvoorsichtig eten,
De Quee, de Vijgh, de Druyf, de Mispel dient gemijt,
Ten zy men die gebruyckt op haren rechten tijt.
De vroegen Abrikock, den Appel van Granaten
Kan desen hinder doen, en genen weder baten;
De kunst gelt over al. En waerom meer geseydt?
Geen sake dient gedaen als met een goedt beleyt.
GHelijck onder den naem van Nux niet alleen de noten, maer oock alle boom-vruchten met harde schelpen, in 't voorgaende Capittel beschreven, begrepen werden: alsoo en beteyckent de naem van Pomum in 't Latijn niet alleen de Appelen, maer oock alle de boom-vruchten met weecke en sachte schellen, van de welcke wy nu sullen handelen. Dese hebben meest al sap dat lichtelijck komt te bederven. Galenus verbiet daerom het gebruyck van de selvighe den genen die op haer gesondtheydt willen leven. En getuyght van sijn selven, dat als hy door raedt van sijn Vader hem in sijn joncheydt van fruyt onthiel, altijdt in gesondtheyt bleef. Oock, als hy eens by geselschap van jonge luyden, wat te veel snoeyden in een stercke koortse verviel. Waer door gewaerschouwt zijnde, hy daer na sulcx na liet, ende wel te pas bleef. Het valt evenwel swaer voor de gene die wat goedt fruyts zijn, insonderheydt in soo groote verscheydenheyt en lieffelijckheydt, die het oogh en den mondt selve schijnen te noodigen, haer gantsch ende gaer daer van te onthouden. Derhalven die den lust wat willen toegheven, moeten niet gulsigh, maer matelijck ende soberlijck van 't oost gebruycken. Want uyt quaedt voedtsel en konnen niet als quade vochtigheden in ons lichaem voort-komen. Nu appelen, en de ander fruyt voedt weynigh, ende derhalven die haer selven daer mede op vullen, werden veel eer beswaert, als gevoedt. Daer beneffens loopt dun en vochtigh voedtsel al te ras door het geheele lichaem, en daer van werdt een raeuwe gijl veroorsaeckt, waer uyt lichtelijck koortsen, en andere sieckten ontstaen. En de snoepers van 't fruyt en komen niet licht tot eenen hoogen ouderdom.
Dan voor al moet geschout werden raeuwe appelen, en ander fruyt, dat noch niet rijp en is. En het scheelt oock veel of de rijpigheydt gemaeckt is, of datse van natueren komt. Want 't gene in kaf of hoy bewaert wert om te meucken, dat mach vryelijck voor gantsch ongesondt verworpen worden. Maer dat rijp van den boom ghepluckt werdt, is beter, Gelijck in reghendeel 't gene wildt, wrangh, en gewormsteeckt is, niet gegeten en dient.
Om nu van 't fruyt in 't besonder te spreecken. De Appelen zijn allegader kout en vochtigh van natueren, ende hebben daer by een overvloedighe waterigheyt. Maer gelijckse seer verscheyde van smaeck zijn, want sommige zijn soet, sommige suer, andere wrang, eenige tusschen beyde, soo is oock den aerdt en natuere van de selve verscheyden, na de verscheydenheydt en het onderscheydt van de smaeck.
De soete Appelen zijn min kout en vochtigh, en schier middel-matighlijck gestelt. Dese behouden de vastigheyt ofte gelijvigheydt van haer vleesch of stoffe, als sy gesoden of gebraden zijn, en brengen den lijve overvloediger voedtsel, als andere. De suere Appelen zijn kouder ende oock vochtigher dan d'ander: Ende het vleesch of de stoffe van dese, als sy gesoden of ghebraden werden, valt van een, ende werdt heel gesmijdigh ende en behout geene ghelijvigheydt met allen. Sy en geven oock soo veel voedtsels niet als de soete, en 't gene dat sy by brenghen, is raeuw en kout. Dan sy slibberen soo haestelijck ende soo lichtelijck door de darmen ('t welck de soete niet en doen) dat sy den Buyck die te hardt was, weeck en los maecken, insonderheydt als sy voor alle andere spijse ghenomen werden.
De wranghe, wringhende ofte t'samen-treckende Appelen, als zijnde de wilde en Onrijpe, zijn kouder van aerdt dan de voorgaende: ende sy doen dicker en heel windigh gijl in 't lichaem groeyen, en stoppen den buyck.
De Appelen die niet suer, ofte soet, noch oock wrangh, maer tusschen de voorseyde smaken gestelt zijn, en dick wils twee ofte drie verscheyden eyghentheden ofte besondere smakelijckheden op de tonghe vertoonen, sullen die werckinge van die eygentheydt die hunnen smaeck meest openbaert, oock meest
| |
| |
voort-brengen: hoewel dat sy van de andere eygentheden oock mede deelachtig zijn.
Dan voor allen so zijn de gesoden ofte de gebraden Appelen altijdt beter dan de raeuwe: want de schadelijckheyt die meest uyt de wintachtigheyt en overtollige vochtigheydt komt; werdt door de hitte des vuurs wech ghenomen: en de selve mach dan oock bedwongen en verbetert werden door goede ende bequame specerijen en andere dinghen diemen daer by doen kan.
Voorts soo kan men de appelen besighen, als medicamenteus voedtsel: allegader als 'er verkoelingh van nooden is, gelijk in een heete Mage: de suere als 'er dunmakinghe van taeye vochtigheden van doen is: de wranghe ofte t'samen-treckende, als den Buyck te weeck is, ende verstoppinge ontbreeckt: Maer evenwel zijn sy allegader van quaet sap, ende voor de Maghe ende zenuachtighe deelen onbequaem. Dan de schadelijckste zijn de gene, die gheen smaeck en hebben, ende gantsch waterachtig zijn, 't welck haer lichtelijck doet bederven. De soete wel-rieckende, ende die een speçeriachtigen smaeck hebben, zijn de alderbeste: want sy gheven het lichaem redelijck voedtsel, zijn de teringe der Mage niet tegen, verstercken het hert, verheugen den geest, ende zijn in swaermoedige sieckten bequaem, voor dewelcke oock in de Apotheken gemaeckt wert een Syroop van Appelen. Sy verstaen den dorst, openen de borst, doen de fluymen rijsen, en stelpen den hoeft.
Appel-dranck, ofte Cidre, ghelijck men hem in Vranckrijck noemt, werdt van het uytgeperste sap gemaeckt, en is opsommige plaetsen, daer weynig wijn wast, als in Normandien, soo gemeen als by ons het bier, is van smake wijnachtig, ende houdt hem oock ghelijck de wijn. Want met den eersten is hy soet, daer na teert hy, ende is dan watscherper. Ten laesten heel geklaert zijnde, heeft hy eenen scherpen smaeck: dan metter tijt verandert hy van smaeck ghelijck de wijn. Niet te min is hy in 't klaer worden veel lieffelijker, dan als hy heel klaer is. Als ick Anno 1615. te Caen studeerde, konde ick geensins smaeck krijgen in dese Cidre, dan de Professoren seyden my, dickwils ons bier versocht te hebben, maer dat sy het mede niet en konnen drincken. Soo ghetuyght de Heere van Montaghe, 1 des Essais 25. dat hy hem tot alles wat voetsel geeft sonder onderscheydt hadde konnen wennen, behalven tot het Bier, het welck hy niet en konde verdraghen. De oorsaeck van beyde is de gewoonte van jonghs op, dewelcke met recht voor de tweede Natuere ghehouden werdt. Dan men moet voor al weten dat de Cidre niet goedt gedroncken is den genen, die 't flerezijn hebben.
De Peeren zijn mede niet min als de Appelen in natuere ende smaeck verscheyden. Want men vindt soete, zure, wrange, ende die een gelijck waterachtige soetigheydt hebben. Waerom sy oock van geen eenderhande kracht en zijn. Alle Peren stoppen den buyck en maken hem hardt, insonderheydt de ghene die wrang en sarp van smaeck zijn; sy verkoelen meer als de soete, maer zijn niet goedt voor de Mage, darmen, en de senuachtige deelen.
Indien der yemandt is begeerig om te weten
Wat peer, of ander vrucht, is nut te zijn gegeten,
Die neme dat gemerck: Het fruyt dat niet en kraeckt
Dat houdt men in 't gemeen dat alle monden smaeckt.
De soete Peren zijn meer getempert: maer zijn allegader meeft van kouden ende vochtigen aerdt. Sommige zijn evenwel warm ende vochtig, als de Muscatel-peeren, ende daerom de bedervinge meer onderworpen. Galenus, in het 6 Boeck van de drooghen, schrijft de Peren een ongelijcke getempertheydt toe na de deelen, en seydt dat eenige deelen aerdachtigh, eenige waterachtig zijn. Maer 't schijnt evenwel dat in de meesten de koude, en vochtigheydt, de soetigheydt en drooghte te boven gaet. Sy en zijn de Maghe niet onaenghenaem: Alsse eerst gegeten werden, dan stoppense (om sulcks te beletten, stovense sommighe met Corinthen) maer gegeten nae d'ander spijse, makense los, en sluyten de krop van de Mage: insonderheydt de ghene, die wat treckende zijn. Sy geven door de banck meer en overvloedigher voedsel dan de Appelen, maer 't selve is mede kout en waterachtigh. Ende dickwils alsse bederven, veroorsaecken roo loop en boorts: insonderheydt alsse niet heel rijp en zijn, en oock al te vochtigh, gelijck van de Muscatellen gheseydt is. De soete, vette, en smoutachtige Peren voeden meer dan d'ander. Sy zijn alle beter gesoden ofte ghebraden, als raeuw ghegeten, om reden in de Appelen verhaelt. Maer de gene die met Colijck ofte krimpinghe des buycks onderhevigh zijn ofte graveelachtigh, moeten haer van het Peren eten wachten, om datse kout en windigh bloedt maken, en steenen doen groeyen; anders weynigh ghegheten in 't laetste van de maeltijdt, en nimmermeer nuchteren, met Kaes, Sout, Suycker, Peper ofte Caneel, raeuw, ghesoden, ghebraden ofte geconsijt, moghen van alle menschen (behalven oude, en koude) in alle tijden gegeten werden, mitds daer stercken Wijn op drinckende.
Men Maeckt oock Peer-wijn, als van Appelen, (Peer-dranck of Cidre-Peēre gheheeten) die voor Bier of Wijn streckt.
Van de Cietroenen ende Limoenen en besighen wy in onse spijse niet als het sap, in plaetse van Verjuys ofte Azijn. En soo ghebruyckt, kan het de heete ofte galachtighe vochtigheden die in de Maghe legghen krachteloos maken of bedwingen: doet den verlooren appetijdt weder-keeren, ende is de Maghe seer aengenaem. Van de selvighe handelt de Poët Virgilius breedt in het 2. Boeck der Landt-bouwinghe:
Vyt Meden is een vrucht in ouden tijt gesproten,
Die heeft een egger sap in haren schors besloten.
Daer kan geen beter dranck of nutter julep zijn
Voor nare spokery of ander slim fenijn:
Want schoon aen eenig mensch door gif de leden swellen,
Het sap dat sal het lijf in beter wezen stellen;
Het kan meer bate doen als eenig heylsaem kruyt,
Het is een vinnig suer, het bijt den swadder uyt.
Dus als een stief-moer poogt, door fellen haet ontsteken,
Haer voor-kint quaet te doen, en haer verdriet te wreken.
Of dat een spoockster grolt, en vreemde lagen brout,
Dit sap is dat de doot met krachten weder houdt.
De stam daer aen het wast is keestigh opgeresen,
En schijnt aen sijn geway een lauwer boom te wesen;
| |
| |
En soo men uyt den reuck geen onderscheyt en nam,
Het ware ja den boom die eerst van Daphne quam.
En schoon al ruyst de Lucht met wonder harde vlagen,
Het bladt dat kan een storm en harde buyen dragen,
Het bloeysel even-selfs dat hout geweldigh vast,
Soo dat het op geen kou of stueren wint en past.
De Meden achtent hoogh, en 't wordt van hen gepresen,
Vermidts het van den stanck den adem kan genesen.
Van de selfde kracht is het sap van de suere Oraengie-appelen: dan 't ghene dat van de soete komt en is soo verkoelende, noch oock soo verdrooghende niet, maer komt eer tot een matelijcke of redelijcke warmte ende vochtigheydt, en is aengenaem ende behaeghlijck van smaeck. Maer het sap van de half suere ende half foete is mede van aerdt ende krachten tusschen beyde. Sy zijn allegader seer nut om de sieckte die van quade of bedorven spijse ende stinckent water ghekomen is, te ghenesen: dan de Citroenen zijn daer wel soo krachtigh in. Soo lesen wy van onse Reysen op Oost-Indien, dat, soo haest de Schepen een Eylandt aen doen, daer Citroenen ofte Oraengie-appelen wassen, het scheeps-volck dat van de Scheur-buyck onbequaem was om yet te doen, terstondt geneest, en fris en gesondt tot haer werck keert. Dese soete Oraengie-appelen zijn oock seer goedt om alle verstoppinge te ontsluyten, en worden nuttelijck de swaermoedighe melancholijcke menschen ghegeven, en de oude lieden, en de gene die veelsinckinghen op de borst onderhevigh zijn. Maer de suere verkouwen de Maghe, stoppen den buyck, en maecken de borst, ende de aessem-aderen engh. dan als men daer niet veel teffens van en eet, of dat men wat geconfijte Oraengie-schellen daer toe eet, dan zijn sy de heete jonge menschen, ende dat in heete tijden des jaers nut genoegh. Dese geconfijte schellen, als oock van de Citroenen, stercken de Mage, en zijn goet voor de gene die een stinckenden adem hebben.
De binnenste sappige keernen van de Graenet-appelen zijn tamelijck goet van sap oft gijl, ende de Mage oock aenghenaem: doch gheven luttel, seer dun ofte oock geen voedtsel. Dan alle de soorten van Granaet-appelen zijn verkoelende eene wat t'samen-treckende; maer allegader niet alleens. Want de soete en verkoelen soo seer niet als d'ander, noch en zijn oock soo t'samen-treckende ofte so droogmakende niet, maer vochtiger dan d'ander, en bequamer om het Lichaem te voeden: dan sy maken seer haest winden, en swellinghe in den buyck. Daerom en zijnse soo nut niet om van de koortsige menschen gebruyckt te werden, als de andere. De suere Granaet-appelen, ende sonderlinge de gene die eenige wrangigheyt in hebben, zijn merckelijckverkoelende, droog-makende, ende een weynigsken t'samen-treckende van aert. De vochtigheyt of het sapis de Mage seer bequaem: want sy sterckt de weecke Maghe, en verkoelt de verhitte, verdrijft alle walginge, en doet het braken op-houden.
De Queen zijn kout en droogh tot in den tweeden graet, van lieffelijcken reuck: daerom geboot de wijse Wet-gever Solon, dat alle de jonge dochters, eer sy met haer Bruydegoms te bedt ginghen, in dese vruchten bijten soude, om daer van eenen goeden aessem te behouden. Raeuw en werden sy by-na nergens gegeten en zijn schadelijck voor de zenuwen, ende maecken krimpinge in den buyck. Gesoden ofte gebraden, of oock met suycker geconfijt, ofte tot marmelade (datmen oock Quee-vleesch ende Quee-kruyt noemt) gemaeckt, zijn bequamer ende lieffelijcker om eeten. Men eetse veel tot hutspot met schapen-vleesch ghestooft. Sy zijn hardt om te verteeren, gheven luttel voedtsel, en dat selve grof, en niet haest nae beneden gaende: sy verstercken de Maghe, en houden het braken op, en indiense op het laetste van de maelijt ghenomen werden, gelijck men ghemeenlijck doet, met wijn ghestooft, soo sluytense den mondt van de Mage toe, en beletten dat de dampen van de spijse niet na de herssenen op en stijghen, ende maecken den buyck weeck, de spijse neerdringende: maer in het eerste en voor ander spijse gebruyckt, stoppense en beletten dat de kost tragelijck uyt de Mage gaet. Dan is oock ondienstigh datse nae andere spijse te overvloedigh ghebruyckt werden: want dan dringense, door het geweldigh toetrecken van den oppersten krop van de maeg, de spijse na beneden al-eer sy volkomentlijck verteert is, en veroorsaken krimpinge en colijck.
De Persen, ofte Persijcken werden gemeenlijck veel gegeten, om haren lieffelijken en aengenamen smaek, sy zijn bequaem om door haren reuck het herte te verquicken, en oock om den stanck des adems te beteren, die van de mage komt. Dan de gene die hun ghesontheyt liefhebben, moeten daer soo luttel van eten als 't moghelijck is, ende dat eer nuchter als andersins, om datse haest in de mage bederven, ende geen goet voetsel en gheven, insonderheydt als mense na ander spijse in 't laetste van de maeltijdt eet: want dan maken sy dat de ander spijse met haer in de maegh bederft, waer uyt koortse, boors, ende andere sieckten ontstaen. Maer als mense in 't beginsel van de maeltijt voor alle andere spijse eet, dan en zijnse soo quaet ofte soo hinderlijcke niet: want gemerckt datse vocht en slibberig zijn, daerom sincken sy haest, ende lichtelijcken nae beneden, ende midts-dien den buyck weeck-makende, zijn oorsaeck dat de ander spijse te eer en tegemackelijcker nederwaerts gedreven, en van onderen uytgelaten wort. Sy moeten soberlijck ende met sorge gegeten werden, en men moeter geen bier, water, ofte kouden dranck, maer goeden wijn opdrincken. Gedrooght zijnde en zijnse soo schadelijck niet, maer bequaem om het walgen en braken van de maghe, ende den buyck-loopte beletten. Want door het verdroogen wert de overtollige vochtigheyt, dewelcke oorsaeck is datse so lichtelijck bederven, verteert, ende eenighe suerigheydt, en t'samen-treckende kracht gelaten. Insonderheydt in wijn gekoockt, waer door sy de schadelijckheyt, diese mochten behouden hebben, komen te verliesen.
De Apricots, by eenige vroege Persen gheheeten, zijn de Persen seer gelijck, maer beter als deselve, gelijck Galenus betuygt, in 't 2 Boeck van de krachten der Voedtselen op 't 20 Capittel. Want sy en bederven soo haest in de Mage niet, als de Persen, en zijn lieffelijcker, ende de Mage aengenamer. Want al is 't dat een Italiaens Medicijn Pisanelli, van contrary gevoelen is, (die oock gevolght werdt in 't by-voegsel van onsen Nederlantschen Dodonaeus) en seyt, ofte dat den text van Galenus bedorven is, ofte dat hy sijn smaeck verlooren hadde: soo kan nochtans een yegelijck die Perfijcken ende Abricoosen kent, lichtelijck sien, dat Galenus hier
| |
| |
in te vergeefs berispt werdt. Want de Persijcken hebben ongelijck meer vochtigheyt, en zijn derhalven de bedervinge meer onderworpen: Maer de Abricoosen werden met minder perijckel gegeten, gelijck de ervarentheyt selve leert. Dat is evenwel de waerheydt, dat deselve, als oock andere fruyt, het beste voedsel niet en gheven. Ende alsoo sy kout ende vocht zijn in den tweeden graet, soo en dienense niet als jonge Luyden, die heet bloet hebben, en sterck van Maegh zijn.
De Mispelen zijn kout en droogh in den tweeden graet; van den boom gepluckt, zijnse heel wrangh, en onbequaem om te eeten, voor al-eer sy moruw geworden ende verrot zijn. Sy werden tragelijck verteer, en geven weynigh voedtsel. Sy zijn bequamer den genen die een heete Mage hebben, als andere: dan veel gegeten, beswaren sy de maegh, en zijn bequamer om voor Medicijne, als voor voedtsel gebesicht te werden, gelijck Galenus seydt in 't tweede Boeck van de krachten der Voedtselen op het 25 Capittel.
De Cornealien zijn bijster sarp ende amper van smaeck, ende dien volgende, so verkoelense ende trecken wat t'samen. Zijn daerom de Maegh bequaem, alsse wat verhit is. Maer de gene die een koude en vervuylde Maegh hebben, zijn sy schadelijck.
De Kerssen oft Kriecken zijn tweederhande, suere, ende soete. Die suerachtigh ofte wijnachtigh van smaeck zijn, en in Brabandt ghememeenlijck Kriecken, by ons Boogaerdt-Kerssen genoemt werden, zijn de beste, en werden by veele boven alle ander fruyt gestelt. Sy zijn licht om te verteeren, en gaen ras na beneden, verkoelen de Maegh en Lever, verslaen den dorst, ende verwecken den appetijt; verderven oock soo lichtelijck niet, dan geven geen oft luttel voedtsel. De soete Kerssen zijn, om haer groote vochtigheydt, nergens na soo goedt als de suere, en verderven lichtelijck: Doen quade vochtigheden in den lijve vergaderen, waer van niet alleen veel ghewormte en onghedierten in de darmen groeyt, maer oock dickwils quade en besmettelijcke koortsen veroorsaeckt werden. De arghste zijn de kleyne ofte vroege Kerssen, ende de swarte, die wy den naem van Kriecken, ofte swarte Kerssen gheven, ende waer van de lippen seer geverwet werden. Dan de Morellen zijn heel goedt en ghesondt, verkoelen en verstercken de Maegh, ghelijck oock doet den Wijn van deselve ghemaeckt.
De Pruymen zijn oock in veel soorten verscheyden. In ouden tijden placht men meest te houden van de Spaensche, en die in Syrien, ontrent de Stadt van Damasco wiesschen: maer dese werden nu mede in Europa onderhouden. Hedensdaegs wassen seer veel Pruymen in Hongaryen, te weten, de lange Pruymen, die veel in andere Landen versonden, en seer gepresen werden. Maer men moet niet soo seer uyt de plaets, als wel uyt haren aerdt en krachten de Pruymen estimeren. Sommige zijn soet, sommige suer, sommighe een weynigh wrangh, sommige gemenght van smaeck: en daer zijn swarte, blauwe, geele, roode, ende groene.
Alle Pruymen zijn kout ende vochtigh: maer de Soete, en zijn soo kout van natueren niet. Sy benemen den dorst, matigen de scherpigheyt van de galle, ende zijn derhalven de heete en galachtige menschen bequamer als andere: sy zijn niet hart te verteeren, en gaen lichtelijck na beneden.
De versche Pruymen verkoelen wel meer, ende maken den buyck weeck nuchteren, ofte in 't beginsel van de maeltijdt ghenomen, maer maken door haer overtollige vochtigheyt quaet en ongesont bloedt. Evenwel sijn d'eene beter als d'andere. Die vol raeu en waterachtigh sap sijn, ghelijck de witte ofte geele Pruymen sijn ongesont. De Blaeuwe sijn heel vierich, en werden daerom in tijde van Pest met recht verboden. De groote en roode Eyer-pruymen sijn de beste, en soo vochtigh niet als andere, tusschen beyde gaen de gene, die wat groenachtigh sijn, die seer sappigh en redelijck getemperd sijn. De gedroogde Pruymen sijn veel bequamer om te eten, ende brenghen beter voedtsel by 't welck niet seer haest bedorven en werdt: en houden evenwel een open lichaem. Het welck Martialis oock aenwijst in dese verssen:
Wilje buyck en mage ruymen,
Eet by wijlen drooge Pruymen.
De gene die een weecke Mage hebben, moeten de pruyme laten, door diense deselve los en slap maken.
De Moerbesien sijn verkoelende en vochtigh makende van aert: sy verslaen den dorst, matighen de hitte van de Gal, geven weynigh voedsel, schieten ras na beneden: maer alsse te langh in-gehouden werden, dan verderven sy lichtelijck, en krijghen een quaden aert, by-na gelijk de Meloenen en Pepoenen. Daerom moetense altijdt genomen werden in een ledige Maeg, en daer geen quade vochtigheden in en sijn, op datse terstont neder mochten sacken, en niet bederven souden alsse te lang in de Maghe bleven, ofte eenige quade materie aldaer vindende, van de selve niet mede quamen te bederven. Dan in 't lest van de maeltijdt konnen sy mede gegeten werden, alsse niet volkomen rijp en sijn, en noch wat op de tonge t'samen trecken:
Al die tot haren nut Moer-beyers willen eten,
Behooren na de kunst het recht gebruyck te weten,
Dit fruyt niet al te rijp is dienstigh voor het lest,
Maer anders etet eerst, 't is voor den eten best.
Pythermus heeft beschreven, ghelijck Athenus betuygt op het 10 Capittel van sijn 2 Boeck, dat de Moerbesyboomen in sijn Vaderlant twintigh jaren on vruchtbaer geweest sijn, en gantsch geen vruchten en droegen, en dat daer door de gicht so dapper over de huysluyden quam, datse niet alleen mans, maer oock kinderen en vrouwen overviel.
Onder al het Oost sijn de Vijgen altijt in groote achtingh gheweest, soo om haren lieffelijcken smaeck, als om dat sy van beter sap sijn, als ander vruchten. De Philosooph Plato plagh soo veel van de Vijgen te houden, dat hy daerom Philosycos genoemt werde. Volkomen rijp, maer noch versch sijn se warm ende vochtig, geven meer voedtsel, als andere vruchten, en gaen haest beneden af. Sy hebben een doordringende, en suyver-makende kracht, suyveren de borst en nieren ende setten 't graveel af. Maer te veel ghebruyckt, maken sy winden en opblasinge in den buyck, en sijn derhalven niet goet voor de gene, die met het colijck veel gequelt sijn. Sy maken het Lichaem, vet, maer het vleesch datse maken is sacht en bol. De ghedrooghde Vijghen zijn warmer ende droogher, ende hebben meerder kracht om te suyveren, openen, ende dun te maecken. Nochtans maeckense mede den buyck- | |
| |
sacht, ende zijn heel soet, en daerom niet bequaem, als de Lever ofte milt onsteken is, om datse verstoppinge veroorsaken: welcke on bequaemheydt verbetert kan werden, als men daer eenige dingen by doet, de welcke door-snijdende en dun-makende van kracht zijn. Dickwils ende veel gegeten, maken geen goet bloet, maer 't ghene dat lichtelijck bederft; ende daerom werdt gelooft, datse luysen doen groeyen; soo dat niet vreemt en is, dat Plato geschreven werdt, van de Luyssieckte ghestorven te zijn. Dan die schadelijckheydt werdt verbetert, alsse met Amandelen ofte Noten gegeten werden.
De Druyven volghen de Vijgen in gesondtheydt, soo van smaeck, als van goedt voetsel, insonderheydt alsse heel rijp gheworden zijn. Dan in de selvighe is groote verscheydentheyt. Want eenige zijn soet, andere suur, sommige wrangh, ende veele die in gheene smaeck uyt en steken, en wijnighe Druyven genaemt werden. De soete hebben warmer sap, ende verwecken daerom den dorst: de zuure en wrange zijn koude: de wijnige zijn tusschen beyden. Sy werden versch van den Wijngaerdt gepluckt en gegeten, ofte gedrooght die men Rosijnen noemt. De versche Druyven zijn van weynigh voedtsel, ende windachtigh, bederven als sy langh in den buyck blijven, ende verwecken aldaer spanningh ende krimpinge, doen de Miltswellen, ende vervullen de Maegh en Lever met raeuwe ende quade vochtigheden. Anders maecken sy den buyck weeck: ende moeten daerom voor andere Spijse ghegeten werden. Maer de versche werden meer uyt lust, als om de gesontheydt, gegeten.
Onder de Rozijnen isser mede onderscheydt, van wegen den aerdt en smaeck. De wranghe zijn kouder, verstercken de Maghe, en stoppen den buyck: de soete zijn warmer, en gheven meer voedtsel. De ghene die een gemenghden smaeck uyt suur ende wrangh hebben, zijn van krachten mede tusschen beyden. Want door hare wrangigheydt verstercken sy de Mage, met hare soetigheydt temperen sy de humeuren en vochtigheden, en nemen alsoo de kleyne steeckten van de Maghe wegh. En onder dese zijn de soete, die een weynigh treckende zijn, de alder-beste. Sy zijn de Maegh goedt, de Lever soo aengenaem, datse met de eygenschap van haer geheele substantie de selve helpen, en voor de Levers ziele by veelen gehouden werden. Sy zijn oock goedt voor den hoeft, versachten de borst, en verstercken alle de natuerlijcke Leden. Die sonder keernen oft steenen zijn, en Corinthen geheeten werden, maken den buyck losser: maer die steenen hebben, verstercken de Maegh meest. Nochtans is van d'oude meesters den nakomelingen na-gelaten en geleert, de steenen, eermen de Rozijnen genut, uyt te nemen, ofte met de vellen uyt te spouwen. Want gemerckt dat de gestalenisse der stoffe van de Rozijnen dick en gelijvigh is, daerom en konnen sy niet lichtelijck door het gantsche lichaem gesonden en verspreyt werden, maer zijn oock wat onder-hevigh, en sorgelijck om het ingewant te verstoppen; welcke verstoppinge door het by-wesen van de keernen vermeerdert werdt: aenghesien dat de Druyven soo veel te onghemackelijcker verdeylt, en door het lichaem verspreydt werden, en het lichaem so veel te haester ende te meer verstoppen, hoe sy te meer t' samen-treckings by haer hebben.
Men heeft van lange ervarentheyt bevonden, dat de Rozijnen en Corinthen dickwils des morghens nuchteren met menichte van de jonghe kinders, sonder eenighe andere spijse daer by te doen, gegeten, de wormen van de selve ombrenghen, alzo wel, als eenighe bittere dingen zoude konnen doen. Sy zijn voorwaer beter en gesonder als de Druyven ofte Vijgen, en men sal niet lichtelijck van de selve eenigh ongemack ghewaerwerden.
De Olyven in Pekel ofte Azijn met Venckel bewaert, gelijckse hier te Lande, daerse niet en wassen, ghebrocht, en gegeten werden, verstercken de weecke maghe, en verdrooghen de vochtigheydt van deselve, en zijn seer nut den ghenen die veel seeveren en spouwen, en nemen de walginge der spijse wech, en maken appetijt. Maer selve werden zy qualijck verteert, ende en gheven geen ofte seer weynigh voedsel. Die in pekel legghen, ontsteken het bloedt, door de hitte en scherpigheydt, diese uyt het zout na haer getrocken hebben: daerom zijnse beter die in Azijn geleydt zijn, en veel bequaemer om de mage te stercken, ende de walginge te benemen.
De Olye die versch is, en uytheele rijpe Olyven geperst, is wel getempert, en by-nae met onse natuere over-een-komende, soo dat hy ons lichaem een bequaem en ghetempert voedtsel kan by-brenghen. En werdt daerom by veel spijse gemenght, insonderheydt daer weynigh boter is, om haer uytstekende qualiteyt te verbeteren, en te matighen. Men houdt het oock daer voor, dat hy de vergiftigheyt weder-staet. Waerom sy oock gebesicht werdt, tot verbeteringh van de schadelijckheyt van sommigh voedtsel, en om de raeuwigheydt van de Salaet te verminderen en te matigen.
|
|