| |
Van de Vier getijden des jaers, en wat veranderingh sy in de Lucht, ende ons Lichaem maken.
Het II. Capittel.
HEt jaer wert asgedeelt in Vierderley getijden,
Die om des werelts-kloot met rasse paerden rijden;
Gebruyckt na rechten eysch u jaren, soete jeught;
Geen deel is sonder leet, geen deel is sonder vreught,
Geen deel is sonder vrucht, geen deel is sonder schade,
Ghy, dient u van den tijdt, eer dat het is te spade;
Let met hoe rassen spoet u leven henen glijt,
Ghy sult noyt weder zijn dat ghy op heden zijt.
| |
Ianuarius Lou-maent.
Het jaer is weder nieu, maer met de nieuwe jaren
Verout ons kranck gestel, dat wy daer henen varen;
Maer 't is een kleyn verlies al rimpelt ons het vel,
Als maer de geest vernieut so gaen de saken wel.
| |
| |
| |
Februarius Sprockel-maent.
Al komt de gulde Zon eens kijcken door de spleten,
Noch heeft de strenge vorst haer koude niet vergeten;
Ghy, blijft noch in de koy, dat acht ick alderbest,
't Is dwaesheyt al te ras te vliegen uyt den nest.
| |
Martius Lente-maent.
De Meert, hoe wel onweert, komt in het velt getreden,
De Meert steeckt met de steert, en treft de swacke leden,
De Meert brenght aen het licht dat in het duyster lagh;
Ghy, maeckt dat u de Meert geen hinder doen en magh.
| |
Aprilis Gras-maent.
Ick ben der maenden maeght, en moeder van de bloemen,
Wat kan de nieuwe most, wat kan het kooren roemen?
Men prijse wat den Herfst en wat de Somer wint,
Het groen, het eerste groen is boven al bemint.
| |
Mayus Bloey-maent.
Ick ben de soete Mey, een bruyloft van de dieren,
Het zy die in het wout, of in het water swieren;
Wel paert, O jeughdig heyr, en geeft u uyt den nest,
Wat out is mach het doen, maer 'tvoegt de jonkheyt best.
| |
Iunius Braeck-maent.
De Lent is al te koel, de Somer plagh te branden,
De koors heerscht in den Herfst, des winters klipper-tanden,
Ick ben de middel-maet, niet heet of niet te kout;
Hy doet een edel ding die maet en regel hout.
| |
Iulius Hoy-maent.
Waerom hoor ik voor quaet mijn doen van yemant schelden,
Al maey ick kruyt en bloem, wat schaet het aen de velden;
Gelooft het, stage jeugt 't en heeft noyt mensch geluckt,
Al wat op aerden wast dient eens te zijn gepluckt.
| |
Augustus Oegst-maent.
Al wert het bloem gewas van alle man gepresen,
Haer bladt valt in het stof, mijn koren wert gelesen,
Een yeder is gepast oock met het dorre graen,
Maer is de roos verlept, so wilder niemant aen.
| |
September Fruyt-maent.
Komt snoeper, gragen hoop, ick breng u nieuwe vruchten,
Maer eeter niet te veel, of ghy sult namaels suchten,
Dus so ghy qualijck vaert, het is u eygen schult,
Al wie geen raet en volght, die lyden met gedult.
| |
October Wijn-maent.
Ick schenck het edel nat, het sap van soete druyven,
Dat druck en sware sorg doet uyt den geest verschuyven:
Het leven is van 't broot, 't wel leven van den wijn,
Ten dede mijn gewas, wie souder vrolijck zijn?
| |
November Slacht-maent.
Hoe slacht men al het vee om ons te mogen laven!
De mont verslim het al, ons buycken worden graven:
't Is eerst voor ons gedoot, al wat de keucken geeft,
En vraegje noch waerom de mensch niet lang en leeft.
| |
December Winter-maent.
Komt oeffent nu het lijf, de hit is wech geweken,
Gaet bolt, of slaet den bal, geen mugh en sal u steken;
Laet sparen, dien het lust, ick teer gelijck een graef,
De Winter is een heer, de Somer maer een slaef.
DE Vier-getijden van 't jaer maken ook groote veranderingh in Lucht, ende met eenen in ons Lichaem. Sy zijn van Godt inghestelt om alles by beurte om te doen gaen, om nieuwe dingen voort te brengen en rijp te maken, ende hebben haren oor-spronck uyt het drayen van den Hemel en Sterren, insonderheyt van Son ende Maen, gelijck Plato in Timaeo, ende daer over Chalcidius bewijsen, Virgil. 1. Georg.
--------- Vos ô clarissima mundi
Lumina, labentem coelo quae ducitis annum.
Het welck van Moses oock bevestigt wert in het eerste Capittel van het Boeck der Scheppinghe, met dese ‘woorden: Ende Godt sprack: Daer worden lichten aen het Firmament des Hemels en scheyden dag ende nacht, ende sijn teeckenen, tijden, [te weten, die vier Iaer-getijden] dagen ende jaren. Ghelijck dan’ een jaer gerekent wert; als de son met sijnen gestadigen loop in de tijt van drie hondert vijf-en-tsestig dagen de twaelf tekenen van den Zodiacus doorloopen heeft; so werden by de Sterre-kijckers die twaelf tekenen met het jaer in vieren gedeelt, ende elck jaer-gety drie teeckenen toegevoegt. Soo dat by haer de Lenten zijn, als de Son in den Ram, Stier ende Tweeling is (also noemen sy de teecken van den Circkel Zodiacus, door dewelcke de Son sijnen loop heeft:) de Somer als hy gaet door de Creeft, Leeuw, ende maeght: Den Herfst, door de Schalen, Scorpioen, en Pijlschieter; de Winter door den Bock, Water, ende Visschen. Dit is de verdeelinge van de Sterre-kijckers, die elck jaer-ghetijde even groot rekenen. Maer de Doctoren, alsoose niet alleen na den loop der Sonne, maer voornamelijck na de ghematigheydt des luchts dese tijden af-meten, soo noemen sy de Lenten, wanneer de gestaltenisse des luchts aldergetemperst is; Somer, wanneer deselve heet ende droogh is; Herfst, alsse kout ende droogh, ofte liever ongestadigh is; Winter, alsse vochtig en kout is. Welcke hoedanigheden om vele redenen also door malkanderen verdeelt sijn, als oock om dat de aerde des winters nat gemaekt soude werden, in 't voorjaer het zaedt ontfangen, in de somer rijp maken, in den herfst vruchten geven, ende gelijck Boethius wel seydt 4. de Cons. Philos. 6.
De Lente geeft ons rieckent kruyt,
De zomer brenght het koren uyt,
Den herrefst doet de fruyten wassen,
De Winter maeckt ons volle plassen.
Nu wat een groote voorsienigheyt is het, dat om dat de winter alleen met haer koude niet en soude doen vervriesen, ofte de Somer alleen met sijn hitte verbranden, de middele gematigheyt van de Lenten ende Herfst tusschen beyde gevoegt is, op dat de dinghen
| |
| |
door de selfde voet-stappen onbeschadight wederom souden keeren! Maer also de landen in gematigheydt veel onder malkanderen verschelen, soo en stellen de Doctoren oock de getijden des Iaers, in alle landen niet even gelijck.
In het eylant Thasus, daer onsen Hippocrates woonde, werde de Winter bepaelt van den ondergang van de seven sterren, ofte het beginsel van November tot dat in 't voor-jaer dagh en nacht even lang waren; Ende van die tijdt de Lenten tot den opganck van de seven sterren, dat is, ontrent den sevenden dagh van Mey: De Somer van den opganck van de seven sterren tot den opgang van de sterre Arcturus ghenaemt, het welck is ontrent het midden van September: Den Herfst van die tijdt tot den ondergang van de seven sterren. En na dese rekening soo werden den winter toegevoegt vier maenden en thien dagen; even-veel de Somer, de Lenten maer twee maenden ende eenige dagen: den Herfst naulijcks twee maenden. En in veel Noorsche Landen en beginnen de lenten en de ghematigheydt des luchts, waer door wy niet en beven van koude, ende en sweeten van hitte, niet terstont met dat de dagen en nachten in 't voor-jaer even lanck zijn, maer een ruymen tijt daer na; want wy dan noch dickwils sitteren van koude, ende na het vyer toe kruypen, ende de Somer en duert daer gheen vier heele maenden; noch de Herfst en begint niet van den opgangh van Arcturus: noch de winter en is in de vierde maent niet uyt. Prosper Alpinus, een treffelijck Doctor ende Professor tot Padua in Italien, daer ick hem weynig voor sijn overlijden heb hooren lesen, schrijft in het eerste boeck van de Medicijne der Egyptenaren op het sevende Capittel, dat in Egypten, daer hy gheweest hadde, de lenten, of het gematighste deel van het jaer in de maenden van Ianuarius en Februarius ghesien werden dat de Somer aldaer begint in de Maert, en duert tot het laetste van Augustus: den Herfst September en October; dat de winter met November ende December uyt heeft.
Om nu in 't besonder van elck Iaer-gety te spreken, sullen wy beginnen van de Lenten die de ander in aengenaemheydt te boven gaen (dewelcke alsoose alle dingen uyt doet komen, ende gelijck als een nieu leven gheven: soo hebben Iosue, ende andere onder de Ioden (Siet Garzoni, nella Piazza universale, discorso 38. ende Cael. Rhodig. 1. Ant. Lect. 9.) gemeent dat het begin van de werelt in de Lenten geweest is, het welck den Outvader Ambrosius oock bevestigt, en de Poët Virgilius mede aenroert. 2. Georg.
Men houdt het voor gewis dat als die diepe gronden
Des werelts sijn geleyt, en eerst bevestight stonden,
De lente doen begon. Het was de soete tijt
Die in de kruyden speelt, en op de bloemen rijt,
Die met een soeten reuck de menschen kan vermaken,
En noyt door harden vorst het velt en laet genaken.
Alsoo dan de Doctoren de vier tijden van het jaer in elcke plaets bepalen na de gematigheyt van de Lucht, en de veranderinge van deselve in de hitte, koude, vochtigheydt, ende drooghte: soo nemen sy de lenten voor den tijt, die so kout niet en is dat hy doet beven, noch soo heet dat hy doet sweeten: ende werden van Hippocrates geseydt werm en vochtig te wesen. Ende alhoewel Galenus 1. de nat. human. c. 33. ende 1. de Temper. 4. ontkent dat de Lenten werm ende vochtig zijn; om dat soodanige gestaltenis en gematigheydt niet alleen de gesontste niet en is, gelijck na het oordeel van Hippocrates, de Lenten zijn, 3. Aphor. 9. maer de ongesontste van allen: ende seyt dat sy heel gematight zijn: so is 't evenwel sulcx, dat Hippocrates ende Galenus niet veel in dese saken en schijnen te verschelen: Want die werme ende vochtige gestaltenis is alleen ongesont, en de bedervinge seer onderworpen, in dewelcke de hitte ende vochtigheydt seer uyt-muyten. Maer daer de hitte maer matelijck boven de koude is, en de vochtigheyt boven de droogte, dat is een gematigheydt niet sonder reden van de Oude gepresen, en voor den menschen, wiensleven in wermte ende vochtigheyt bestaet, seer dienstig ende derhalven voor matigh te houden. Ende sodanige is meesten deel der gematigheyt van de Lenten. Want na dat in 't voor-jaer de dagen ende nachten even lang zijn, soo begint na de Wintersche kouw de wermte te vermeerderen, en is tusschen beyden van de hitte van de Somer, ende de koude van den Winter. Oock begint dan de vochtigheyt, die by de winter vergadert was, van de wermte verteert te werden; maer alsoo die wermte noch niet groot en is, soo werdt de vochtigheyt soo wel niet verteert als in de Somer. Ondertusschen en wert by ons niet ontkent, dat alsooder een veranderingh geschiet van de grootste kouw ende vochtigheyt tot de grootste hitte ende drooghte, niet op eenige tijdt van de Lenten die selve gematigheden tot een volkomen middel-mate en souden konnen komen. Maer soodanige matigheyt en kan naulijcx eenige tijt dueren.
In de lenten dan schijnt lucht en alles wat uyt de aerde spruyt, ons vriendelijck aen te lacchen: want gelijk de Poët Ovidius seyt 1. Fast.
Dan komter als een jeught in alle dingen sijgen,
Men siet van stonden aen den wijngaert botten krijgen,
Men siet dat alle Zaet, dat alle wortel spruyt,
De boomen geven loof, de velden edel kruyt,
De Lucht is in vermaeck, de soete vogels singen,
Het vee speelt in het groen, de wilde Dieren springen,
De swaluw tijt te werck en bout haer leemen nest,
Die sy ontrent een balck of aen den gevel vest.
De bloemen geven reuck, en doen het oogh verblijden,
Soo datter niet en is als lust aen allen zijden.
Dan beginnen de lichamen, die in de winter door de koude by-een getrocken waren, allencxkens haer te ontsetten, het bloet wert vermeerdert, de geesten verquickt, ende na het wintersche ys ende kou alles verheught. Waeromme de lenten gehouden werden voor de gesontste van de tijden des jaers. Ende al is 't, dat dickwils in de lenten vele sieckten op-komen, soo en zijn daer evenwel de lenten by haer selven gheen oorsaeck van. Want de lenten en maken van wegen haer eygen nature geen nieuwigheydt, en als sy een lichaem van goede vochtigheden krijgen, dan behouden sy 't in dien goeden staet: maer de quade vochtigheden beginnen in de lenten ghelijck als te smelten, ende werden van de binnenste deelen des lichaems na buyten toe gedreven. Waerom Galenus de lenten seer wel met de oeffeninge vergeleken heeft: dewelke ook gesont is, alsse
| |
| |
in een suyver lichaem geschiet, maer in een lichaem vol quade vochtigheden isse oorsaeck van sieckten.
De Somer is heet ende droogh, om dat de stralen van de Sonne recht op onsen top neder-vallen, ende om dat de Sonne dan langer boven onsen Horisont blijft. In dese tijdt des jaers werden de lichamen heeter ende drooger, ydelder, losser, maffer en swacker, de humeuren werden verdunt en ontsteeken, ende veel galachtige ende scherpe vochtigheyt vergadert.
Den Herfst is na de leere van Hippocrates droogh van de Somersche lucht: volgens Galenus ongematight in gematigheden. Want 's morgens ende 's avondts is 't dan kout, ontrent de middagh warm, ende de gestaltenis van den Herfst is gemengt uyt hitte en kou, ende op verscheyde uren heeft de hitte de overhant, en op verscheyde de kou, ende vallen niet ghebroken tot malkandeten, gelijck in de gematigheyt van de lenten. Om welcke ongelijckheyt van lucht is den Herfst aldermeest den siecken onderworpen, en op dese tijdt des jaers wert het bloet vermindert: en de melancholie ofte swarte galle neemt de overhant, de lichamen werden in een gedrongen, ende de sweet-gaten gesloten. Horat. 2. Sat. 6.
Wanneer den natten Herrefst koomt,
Dan is 't dat yeder sieckten schroomt;
Want als de wint het velt ontbloot,
Dat is een oegst-maent voor de doot.
De Winter is kout ende vochtigh. Want de Son verre van onsen top sijnde, schiet van dwers haer stralen, en blijft niet lange boven onsen Horizont. Waerom dat het dan kouder is, als op eenige ander tijdt van 't jaer, om dat van de minder wermte de overtollighe vochtigheden niet en konnen verdreven werden, soo vermeerdert de sluymerigheyt, en het lichaem wert met sinckingen gequelt.
Het gene dus verre van de gematigheyt van de tijden des jaers geseyt is, moet verstaen werden, alsse haer natuerlijcke gestaltenis behouden, gelijck ons Hippocrates seer wel in sijn kort bondige spreucken gheleert heeft. Want het gebeurt dickwils dat de Iaer getijden haer selven ongelijck zijn, de somer gelijck de lenten, (3. Aph. 6.) de winter droog ende Noordelijk, de lenten nat ende Zuydelijck (3. Aph. 11.) ofte de winter Zuydelijck, regenachtig ende werm, de lenten droogh en Noordelijck, (3. Aph. 12.) de somer droogh en Noordelijck, den Herfst regenachtig ende Zuydelijck, (3. Aph. 13.) En dan komender oock verscheyde sieckten, na de verscheydenheyt van de laer-getijden, dewelke van Hippocrates op de gemelte plaetsen, en uyt hem van Aristoteles in sijn Problematis aengewesen werden.
|
|