| |
| |
| |
Het tweede boeck van de lucht.
Van de Noodtsakelijckheydt, ende verscheydenheydt des Luchts, ende uyt wat oorsaken de selve veel veranderinge onderworpen is.
Het eerste Capittel.
Nadien dat aen de Lucht is wonder veel gelegen,
Soo dient van sijne kracht hier mede niet geswegen,
De lucht speelt in den mensch soo lang sijn ader slaet,
Het zy dat hy sich rust, of op en neder gaet;
Wy nemen spijs en dranck alleen by korte stonden,
Na dat de tijt vereyscht, en dienstig wert bevonden;
Maer yeder nut de lucht door al den gantschen dach,
Soo dat hy sijn gebruyck niet eens ontbeeren mach.
Het staet dan yeder mensch met alle vlijt te letten,
Waer dat hy, na de kunst, sijn wooning heeft te zetten,
Want so hy sich begeeft in ongesonde lucht,
Weet dat sijn korte tijt in haest daer henen vlucht:
Weet dat uyt vuylen stanck en ongesonde dampen,
Niet anders rijsen kan als veelderhande rampen.
Weest dan voor 't Element en sijne kracht bevreest.
Want uyt een dicke lucht onstaet een dommen geest.
Onder de ses verhaelde middelen der Gesontheyt, en is de lucht de minste niet. Sy geeft onse natuerlijcke warmte en geesten, bequaem voedsel, en de verkoelingh; ontfangt oock daer-en-boven de roock-achtige dampinge, die ons lichaem uytgeeft. Vyt dese drie oorsaken is de lucht een van de middelen om onse Gesontheyt te helpen bewaren: het welck zy doet soo van wegen datse ronts-om ons sweeft, en door de kleyne sweet-gaetjens van de huyt binnen ons lichaem dringt, als insonderheydt datse door den asem inghetrocken werdt. Op dese maniere heeftse de meeste macht om ons lichaem te veranderen, also se met meerder hoop ende kracht indringt. Door het adem-halen, door de winden, insonderheydt die uyt het Noorden wayen, te seer beroert zijnde, is sy al te droogh. Maer alsse met matige poosen door-waeyt ende somtijdts, doch niet lange, beregent werdt, dan werdt de droogte door den regen ververst, en wederom den regen door de drooghte gematigt. Sodanige lucht behoudt onse natuerlijcke warmte in haer matigheydt, verquickt de geesten, verdunt het bloedt, verheught het herte, vermaeckt het gemoedt, verweckt den geest en verstant, be waert het gantsche lichaem in volle ghesontheyt, en maeckt het selve wacker tot alle werckinge, en is yeder menschen van wat jaren, en gematigheyt hy zijn mach, nut en gesont.
In tegendeel is het quade ende ongesonde lucht die te heet, te kout, te vochtig ofte te droog is, alsoo deselve ons lichaem doet veranderen van haren natuerlijcken stant, ende haer ongematigheyt ons indruckt. Evenwel is soodanige ongematigde lucht den eenen soo onbequaem niet, als den anderen, gelijck hier na in het tweede Deel geseyt sal werden.
Noch erger is de besloten lucht, gelijck in Kamers die lang toe gestaen hebben. So verhaelt Albertus Magnus van een Put die te Padua geopent werde, waer uyt soo quade lucht quam, datter veele menschen af storven. Dicke, mistige, onsuyvere lucht, verdonkert de geesten, verdickt ende verswackt het bloedt en de humeuren, benaut het herte, beswaert het gemoet, ende maeckt het gantsche lichaem loom en traeg: ende overvallende ende verswackende de natuerlijcke warmte, belet alle haer werckinge, en maeckt den mensche grof, dom, ende plomp.
Heete lucht verhet onse lichamen, verdunt ende versmelt de humeuren, vermindert de krachten: ende indiense heel heet is, maeckt daer en boven een kort leven. Daerom seyde Aristoteles dat de Moren, ende die van Africa, daer de Son de aerde seer verhet, woonen, niet lang en leven, om dat haer natuerlijcke warmte door de groote hitte van de Son vervliegt, en haer lichamen haest verdrooght werden. Daer beneffens doet de heete lucht sweeten, en het water-maken verminderen, verweckt dorst, krenckt het verteeren van de spijse, ende alle natuerlijcke werckinge.
In tegendeel de koude lucht verkoelt, treekt toe, maeckt vast, besluyt ende vermeerdert de innerlijcke warmte, en doet daer door alles beter verteren; verweckt het water, soo om dat de vochtigheydt niet uyt en sweet, als oock insonderheyt om datse door het toesluyten ende toedringen, gelijck als met de handt uyt een natte spongie na beneden uytgeperst werdt. Daer-en-boven maeckt de koude lucht dat de lichaemen sterck en van goede coleur zijn, het welck men siet aen de Luyden die in 't Noorde woonen.
De vochtige lucht vervochtight het lichaem, ver- | |
| |
sacht de huyt, doet veel overtolligheydt groeyen, maeckt den menschen van geesten en leden traeg.
De drooge lucht verdroogt alle de gestaltenis des lichaems, vermindert de overtolligheydt, maekt het lichaem rap, en ras, en den geest wacker.
Hoe nu dese onmatigheydt verbetert wert, sullen wy in 't tweede Deel aen-wijsen.
Wat vorders de gestaltenis des Luchts aengaet, deselve en is niet allesins, en altijdt even-eens, maer verandert uyt verscheyde oorsaken. En voor-eerst is sy verscheyde na de situatie ofte gelegentheyt en natuere van de plaetse.
Tot de Gelegentheyt behoordt eerstelijck op wat climaet ofte hoeck van de werelt de plaetse gelegen is. Het eene Landt is heeter ofte kouder, na dat het verder ofte naerder leydt van den Circkel Equinoctiael ofte Tropico Cancri, ende op wat graet ende breete, gelijk de Sterre-kijkers spreken. Want hoe een Lant langer de Sonne heeft, en hoe de stralen daer rechter en vlacker op vallen, hoe het warmer is: en in tegendeel, kouder.
Uyt dese gelegentheyt voornamelijck, isser niet alleen groote veranderinge onder de menschen van lang leven, sterckte, en gesontheydt des Lichaems, maer oock in verstant en manieren. Soo seydt Hippocrates in sijn Boeck van de Lucht, Wateren en plaetsen, dat de gene die in de Noortsche Steden woonen, wat wilder ende woester zijn, ende niet soo gaeu van verstant, als die van 't Oosten. Het welck de Poët Lucanus mede aengeroert heeft in sijn achtste Boeck:
Wat in de soete Lucht van Oosten wert gebaert,
Dat is van sachte stof, en van een heuschen aert;
Maer uyt het Noorde-rack daer komen harde menschen,
Die spotten met de door, en niet als krijg en wenschen.
Tot bevesting van die leeringe, heeft Galenus een Boeck geschreven, bewijsende dat de manieren des Gemoedts, volgen de complexie en gematigheyt van 't Lichaem, en dat na gelegenheyt van de wermte, koude, vochtigheydt, ofte droogte van het Landt, daer de menschen woonen, ende van de spijse diese eeten, en het water datse drincken, ende de Lucht diese in-trecken, de een mal is, en d'ander wijs: d'een stout en d'ander bloo: d'een wreet ende d'ander barmhertigh: en zoo voort. Ende om sulcks vast te maken, brengt hy verscheyde plaetsen by, uyt Hippocrates, Plato, ende Aristoteles, dewelcke bevestigen, dat het onderscheyt der natien zoo in de gestaltenis des lichaems, als in de conditien der Zielen spruyt uyt de verscheydenheyt van de gematigheydt. En men siet klaerlijk door de ervarentheydt, hoe veel de Griecken verschelen van de Moscoviters, die Françoysen van de Spaengjaers, de Indianen van de Duytschen, de Moren van de Engelschen. Ende sulcks en blijckt niet alleen in Landen so verre van malkanderen gelegen, maer ook in na-burige Provintien. Laet ons maer aensien de Brabanders, Vlamingen, Hollanders, Walen, Vriesen, en andere nabuerige volckeren, wy sullen daer in bemercken verscheyden wesen, manieren, en conditien, en dat om de verscheyde gematigheyt, die elcke van deselvige Provintien heeft.
Die dan tusschen beyde in een gematigt Landt, daer het niet te heet ofte te kout is, woonen, zijnder best aen; ende niet alleen gesontst van Lichaem, maer oock van verstant, manieren, ende wijsheydt best begaeft. So seydt een Egyptisch Priester by Plato in Timaeo, dat de gematigste Landen de wijste verstanden voort-brengen. Aristoteles schrijft mede datse woest van wesen ende manieren zijn, die in te heete ofte in te ‘koude plaetsen woonen: want seyt hy, 14. Probl. 1. de beste gematigheyt is niet alleen het Lichaem, maer oock het Verstant der Menschen nut. dan alwat uytsteeckt, verandert, en verkeert zoo de gematigheyt van 't Lichaem, als van 't Verstant. Vergelijckende’ evenwel de heete plaetsen met de koude; seydt, 14. Probl. 15. dat de Luyden in de warme Landen wijser en verstandiger zijn, als in de koude. Diergelijcke wert van Galenus bygebracht, in het tweede Boeck van de Gematigheden, op het seste Capittel. Als oock in het tweede Boeck van de behouden is der Gesontheyt, op het sevende Capittel, alwaer hy besluyt, dat de best-gestelde Lichaem en niet als in middelbare, en gematigde ‘Landen gevonden werden: Het beste Lichaem, seyt hy, 'twelck is als een regel van Polycletus, heeft in ons Lant, als wel gematigt zijnde, veel sijn gelijck. Maer by de Françoisen, Scythen, Egyptenaers, Arabiers en is sulcks gantsch niet te vinden. En hy voegter by: Het gene in ons Lant, het welck wijt en breet is, in 't midden gehouden wert, is voorwaer aldergematigst, gelijck het Vaderlant van Hippocrates. Hier’ uyt hebben sommige nieuwe Schrijvers ghenomen, datter buyten Griecken-land noyt, oock door mirakel, een groot verstant voortgekomen is, dat niet van vele verstanden der Grieken overtreft soude sijn. Dewijl in ander Landen van wegen der Philosophie, niemant tot de hoogheyt van Plato ofte Aristoteles noch oyt gesien en is: noch uyt de Medicijns yemant ergens uytgemunt en heeft, als Hippocrates en Galenus: gelijck ook uyt de Orateuren niemant het en kan halen by de vloeyende wel sprekentheyt van Demosthenes: of uyt de Poëten by de aerdigheyt van Homerus, en soo voort in ander konsten en wetenschappen. Maer al is 't waer, dat Galenus geseyt heeft, datter by de Scythen van aller menschen gedachten maer een Philosooph geweest is, en te Athenen veel diergelijcke. Oock dat te Abdera veel dwasen geboren zijn, en weynig te Athenen, waer van Apuleius schrijft, by de plompe Scythen is de wijse Philosooph Anacharsis geboren, en by die van Athenen den dwasen Cato Melicides: des niet tegenstaende, so en behooren evenwel andere Landen niet veracht te blijven, insonderheyt sommige, de welcke indiense niet beter, altijt zoo wel gematight zijn, als onder een climaet gelegen, gelijck het uytterste deel van Italien, 't welck den wijsen Pythagoras, en vele van sijn navolgers voort-gebracht heeft. Maer wijckt Iulius Caesar wel voor Alexander? Is Cato minder als Socrates? Cicero als Demosthenes? Virgilius als Homerus? Ende nu om van andere Landen te swijgen, ende te toonen dat de Lucht alleen het verstant niet en geeft, wert tegenwoordig met minder verwondering in de Staten van Hollant aengehoort, de welsprekende tonge van d'Heer Raet Pensionaris Cats, als eertijdts die van Demosthenes te Athenen, ofte die van Cicero te Romen? Heeft deselve Heere de Nederlantsche Poët midden onder sijn groote en lastige ampten, niet soo veel luysters gegeven, als Homerus de Grieksche, Virgilius de Latijnsche? Wy volgen Virgilium, Virgilius Homerum, en die heeft ontallijke plaetsen van de heylige Schriftuere gevolgt, ghelijck
| |
| |
aengheteyckent is by den Hoogh-gheleerden Heere Daniel Heinsius, dewelcke met sijn Griecksche ende Latijnsche verssen al d'oude Poëten de Kroon van 'thooft genomen heeft, daer by besittende de geleertheyt ende de talen van Oosten ende Westen. Wy zouden van andere wetenschappen mede trefselijcke Lichten uyt ons Land konnen by-brengen, dan alsoo wy hier geen Lof-dicht en schrijven, soo sullen wy 't daer by laten. Iuvenal. Sat. 10.
Democritus een destigh man,
Die is 't die 't ons bewijsen kan,
Dat even uyt een swarte lucht,
Daer onder zielen lichaem sucht.
Dat even in een rouwe kust
De geest niet uyt en wert geblust;
Maer dat oock in een selsaem lant
By wijlen rijst een groot verstant.
Maer hoewel de Lucht verscheelt, na dat de plaetse van den geseyden Circkel gelegen is, en dat elck climaet een besondere gematigheyt van de lucht heeft, so sijnder evenwel noch andere dingen, die oock in een en het selfde climaet de Lucht doen veranderen, en dien volgende ook de gestaltenis van het Lichaem ende Gemoedt in de menschen. Soo seyde Cicero de Fato, van Griecken-landt, dat te Athenen een dunne lucht was, en 't volck daerom scherper van verstant, als te Thebe, maer 20 mijlen daer van daen, alwaer een dicke lucht was, ende bot volck. Horat. 2. Epist. 2.
Men zou wel sweren voor gewis,
In eenigh rou en selsaem lant,
Daer niet en woont als onverstant,
Daer niet als dicke lucht en sweeft,
En daer geen mensch vernuft en heeft.
Soo en woonen oock nerghens in een climaet de swarte Moren, als alleen in Moren-landt, en dat om den besondere aert van de plaetse. Want aldaer komt by andere oorsaken, die met d'andere, onder een climaet gelegen, gemeen zijn, dit noch by, dat het landt van natueren sandigh en savelachtigh is, het welck de ontfangen hitte langer behout, en de Lichamen van de in woonders verdrooght en verbrant.
So dat dan ten tweeden den eyghen aerdt ende Natuere van 't Lant mede wat doen kan tot de gematigheyt van de Lucht: Waer in gemerkt wert, van wat nut het zy, ofte het hoogh of leegh is, hoe de bergen ofte valeyen geleghen zijn: wat voor winden daer meest wayen: ofte het ontrent de Zee, of by Moerassen leyt. Want daer is veel aen gelegen of het een vette, kleyige, steenachtige, zantachtige, ofte magere landsdouwe is: ofter metael gevonden wert, ofte niet, of het effen en vlack landt is, ofte vol bergen en valeyen. Dewijle sandige en magere grondt een drooghe lucht maeckt, ende vette grondt een vochtige lucht. De Landen daer Mijnen gegraven werden, geven dickwils een fenijnighe en quaet-aerdighe lucht van haer, ende verwecken zoo in de naest-gelegen Steden eenige sieckten, die aldaer Endemy, ofte dat Landt eyghen werden. Hooge plaetsen sijn gemeenlijck kouder, ende werden van de winden meer door-blasen. De leege zijn heeter, ende ontfangen rasser ende krachtiger den weder-slagh van de stralen der Sonne, ende die onder den bergh tegen het Oosten ende Zuyden haer woonplaets hebben, voelen veel meer hitte, als de gene die achter den bergh in 't Oosten ofte Zuyden woonen, en dewelcke het Noorden en Westen open hebben, ende van het Oosten ende Zuyden, door den bergh afgesloten zijn. Want die op de voorighe wijse gelegen zijn, ontfangen terstont de stralen van de morgen-zon, ende moeten oock de hitte van de middagh-zon uytstaen: Maer die op de laetste maniere achter den bergh woonen, sijn het meesten-deel van den dagh sonder Sonne-stralen, ende legghen ondertusschen voor de Noordtsche winden open, ende krijgen eerst de stralen van de Son, als sy daelt ende aen 't ondergaen is. Siet hier van breeder by Doctor Septalius in sijn uyt-legginge op Hipp. de arr. aq. & locis, en op Arist. 1. Probl. 53.
De Bergen veroorsaken mede dat sommighe Landen sekere winden min ofte meer onderworpen zijn, ende also volgens den aert van alsulcke winden, alsse ontfangen, heeter ofte kouder zijn. Want indien de Bergen den Noorden wint steuten en uyt-houden, ende den Zuyden wint in-laten, dat maeckt de plaets warmer en vochtiger: ter contrarie indien door het leggen van de Berghen den Zuyden wint den toegang benomen wert, ende den Noorden ontfangen, dan is 't lant kouder en drooger.
De Steden die na de op-gaende Son legghen, zijn ghesonder, als de ghene, die na het Noorden, ofte na de heete winden toe strecken: en hare inwoonders zijn levender van wesen, en hebben een beter coleur, ende daer komen minder Sieckten. Dewijl hitte en koude aldaer ghematight is: Daer beneffens soo is al het water, dat na den Oosten, ofte den op-ganck van de Son leydt, klaer, suyver, ende lieffelijck. Maer de wateren die na het Westen, en den ondergang van de Son leggen, ende voor de winden die uyt Oosten waeyen, bedeckt zijn, werden dan van heete, dan van koud winden licht overwaeyt, en maken derhalven dat soodanige Landen vele sieckten onderworpen zijn. Want sy en hebben de glans van de Sonne niet, voor datse heel hoogh is. Ende des Somers waeyender s' morgens koele winden, en den dou valt: en voorts de Son tot haer komende door-braet de menschen. Hierom seyt Celsus ook wel, dat de gene die de gesontheyt lief hadden, haer moesten wachten voor de morgen ende avont-lucht.
Onthout my, Lezer, desen raet,
En geeft u niet te vroegh op straet,
Maer vroegh des avonts onder 't dack,
Dat is gesont en groot gemack.
Alsoo hebben oock een besondere ghestaltenis des luchts, alsucke Steden, dewelcke leggen op heete winden, en de die tusschen des Winters Sonnen opgang, en ondergang door-blasen: Als oock die contrarie gelegen sijn, ende koude winden tusschen den Somerschen opgangh en ondergangh der Sonnen ontfangen. Van 'twelke breder verhandelt wert by Hippocrates, in 't Boek van de lucht, wateren, en plaetsen, niet verre van 't begin: en by Cardanus en Septalius, in haer uyt-leggingen.
De Zee ende Moerassen ontrent eenighe plaetsen zijnde, maken aldaer mede een besondere veranderingh in de lucht. Want uyt sulcke vochtige en waterachtige plaetsen werden veel vochtige dampen inge- | |
| |
trocken, dewelcke haer onder de lucht vermengen, en deselve vochtig maken: Ende dat te meer, indien de Zee ofte Moeras in het Zuyden leydt; want de winden daer van daen wayende, vermeerderen de vochtigheydt. Dat indien de wateren in 't Noorden gelegen zijn, soo sal sonder twijffel de kouwicheydt door de Noorde winden vermeerderen. Maer soo de Moeras, ofte de Zee in 't Oosten leyt, ende sulcks niet verre, dat sal stoffe van overvloedige vochtigheydt aenbrengen, en de opgaende Son sal lichtelijck de vochtige dampen in de plaetsen daer sy na toe komt, met haer slepen. Dan by aldien datter meer weghs is tusschen de Zee en de plaetsen die in 't Oosten leggen, so werden de dampen, die daer van op-komen, van de stralen der Sonne verhit ende verdrooght, ende brengen een drooghte in de plaetsen, daerse komen. Maer daer komt minder vochtigheydt van de wateren, die in 't Westen gelegen zijn. Want de dampen, die daer uyt waessemen, werden van de ondergaende Son wech-ghevoert; ten ware de sterckste winden het contrarie deden. Dit is evenwel insonderheyt te verstaen van effen, ende velt-achtige Landen. Want indien der oock bergen zijn, so en konnen deselve niet weynig de matigheydt, daer wy af geseydt hebben, des luchts, van de Zee, ofte andere wateren voort-komende, vermeerderen of verminderen. Want indien-het landt van voren de Zee, ofte ander water heeft, ende van achteren Bergen, soo verminderen sy de qualiteyt ofte hoedanigheydt van de lucht, die door de byleggende wateren aengekomen is, door dien datse beletten ende verhinderen, dat de dampen en winden, die uyt de Zee ofte waterachtige plaetsen wayen, niet voort en konnen gaen, maer aldaer gelijck als met een muer tegen-gehouden werden, ende alsoo versamelende, ende vermeerderende haer krachten, meerder uytspreyen. By exempel, indien een Poel, Zee ofte Moeras in 't Zuyden van eenighe Stadt ofte Landt gelegen ware: en dat deselvige van achteren, ofte uyt het Noorden met Bergen beset was, soo soude den Zuyden wint in sulcken gelegentheydt als besloten zijnde, veel groote hitte ende vochtigheyt verwecken, als in een open en vlack velt, daer hy voort-loopen mocht. Soo oock indien in 't Oosten ofte Westen een Moeras of de Zee het land bepaelde, en het selve van achteren met bergen becingelt was: soo souden de winden haer gematigheden veel krachtiger in-storten, als in een vlack veldt.
Alsoo gaet het oock met de Mijnen. Want de stinkende dampen die daer gemeenlijck opgheworpen worden, mengen haer onder de lucht, ende werden door de winden in de na-buerige plaetsen gedreven, daer toe niet weynig en helpt, de gelegentheyt gelijck geseyt is, van de bergen. Maer de speloncken, ende hollen der aerden; fenijnighe dampen van haer ghevende, konnen de lucht aldermeest bederven. Daer van hebben wy hier een notabel exempel aengewesen, dat ontrent Napels in Italien een plaets is die soo vergiftige dampen op-geeft, dat alle dieren, die daer wat, over blijven staen, op staende voet doot blijven, ten zy datse terstont in een stil-staende Poel daer ontrent, Lago d' Agnano genaemt, geworpen werden. Leander Albertus, die de plaetsen van Italien in de Italiaensche sprake seer wel beschreven heeft, geeft hier van goede redenen: Ick geloove, seyt hy, dat de dieren hier aldus sterven, om de stinckende en fenijnige dampen, die ghestadig optrecken van onderen uyt de aerden, daer Mijnen sijn van swavel, aluyn, ende diergelijcke: dewelcke daerom te schadelijcker sijn, om datse op een kleyne plaetse, ende daerom dicht by malkanderen gedrongen sijnde, op-komen. Waerom sy soo veel meer den adem sluyten, ende de Dieren doen sticken. Maer datse daer na in dat water geworpen zijnde, wederom bekomen, meent hy, misschien te geschieden, om dat de levende geesten door den fenijnigen damp besloten zijnde, blijven gelijck al slapende: en dat daerna door de kou van 't water sy terstont bekomen, maer so men daer wat te langh mede vertoeft, dat dan de levende geesten gantsch onderdruckt werden, en den eeuwigen slaep volght, sonder van het water eenighe baet te krijgen. Niet verre van die plaetse is noch een ander lack ofte stilstaende water, eertijts Avernus, ende nu Lago d' Averno genaemt, om dat het door sijn stinckende dampen alle de vogelen, die daer over vlogen, neder dede doodt vallen. Hier van spreeckt de Poët Virgilius in sijn seste Boeck, daer AEneas en Sybilla na de hel gingen, waer van alhier de mont by alle oude Schrijvers gestelt wert:
Wat vogel oyt bestont op desen pael te sweven,
Die viel in haesten neer, en liet terstont het leven;
So grousaem was de stanck die uyt het watter quam,
Dat gantsch het Griecken lant hem voor den afgront nam.
Maer de Keyser Augustus heeft de Bosschen, die daer rons-om stonden, uyt doen roeyen, en alsoo al den stanck ende ongesontheyt van het water wech-genomen, gelijck ick gesien hebbe dat het noch op dese tijdt is. Want dichte bosschen beletten dat het schijnen van de Son ofte Mane daer ontrent niet en komen, ende oock dat de lucht niet beweeght kan werden, het welck nootsakelijck verdervinghe ende stanck moet verwecken.
|
|