| |
Van de Liefde.
Het IV Capittel.
MAer dat ons verder treckt tot ongeruste sinnen
Is Liefde, vuyle lust, en ongeregelt minnen:
Och waerder eenigh mensch vervalt in dit gebreck,
Daer worden met der daet de wijste heden geck,
Haer krachten, haer verstant, haer wel gesonde leden
Die worden af-geslonst, die worden af-gereden;
'k En weet niet, mijn vernuft, hoe menigh ongeval,
Geduerigh oorspronck neemt uyt dit ellendigh mal.
Wat raet voor dese plaegh? soo haest de sinnen hellen,
Om door u slim bejagh u geest te komen quellen,
So dienter op gepast om dit vergiftigh kruyt
Te dempen eer het groeyt, en flucx te rucken uyt.
Maer voelje door het quaet u sinnen overlasten,
Soo geeft u dan geheel tot bidden, waken, vasten;
Dit is een boose geest die nimmer oyt en vlucht,
Dan als men niet en cet, en tot den Heere sucht.
DE Liefde en is niet anders als een begeerte en verlangen van 't gene ofte metter daet goet is, of ons goet schijnt te wesen. De selfde alsse van de Reden ge- | |
| |
stiert wert, soo isse eerlijck, en prijsselijck: maer alsse van de reden verlaten is, so en isse niet anders als een quade begeerlijckheyt: en wert onderscheyden na het gene daer doorse gedreven werdt, Gier. Serboli nel Ritratto d'Amore, Consid. 2. Charron. au 1. livre de la Sagesse, chap. 19. Als sulcks eer en staet is, dan wertse eergierigheyt genoemt: de liefde tot gelt en goet, is de gierigheyt: tot vleeschelijcke wellust, is de gemeene liefde. Siet daer drie wielen daer veel menschen in versmooren, drie plagen ende pesten van 't gene by ons is, geest, lichaem, ende goet: de wapenen van drie hooft-vyanden van der menschen rust ende welvaren, de Duyvel, de Werelt, ende het Vleesch. Dese drie zijn voorwaer de aldergemeenste passien, waerom oock den Apostel ‘in de selfde alles verdeelt heeft. Al wat in de werelt is, is begeerlijckheyt der oogen, ofte des vleesch, ofte opgeblasentheyt des levens. De eergierigheyt,’ als geestelijcke is eelder en hooger als d'ander. De wellustige liefde als natuerlijcker (want sy is oock in de beesten, in welcke de ander niet gevonden en werden. Virgilius in het vijfde boeck van de Lant bouwinge:
Al de menschen, al het vee,
Al de visschen in de Zee,
Wenschen om te zijn getrout,
Wenschen om te zijn gepaert,
Want 't is vee en menschen aert.)
is gemeenlijck slapper, en so langduerende niet. De gierigheydt is de sotste en argste van allen: Wy sullen dit Capittel beginnen van de gene, die de gemeenste is, en den gemeenen naem van Liefde behouden heeft.
De oude Schijvers hebben tweederhande Venus gestelt, de eene Uranie, een Dochter van den Hemel sonder Moeder; de ander jonger, een Dochter van Iupiter ende Diane, met namen Pandemos ofte Algemeene. Wy kennen oock alsoo tweederhande Liefde, kinderen van de twee Godinnen, een Hemelsche, ende een gemeene. Van de Hemelsche liefde wert ons in de H. Schrift geleert. Van de gemeene sullen wy hier spreken, dewelcke wederom eerlijck ende matig is, ofte oneerlijck en ongeregelt. De eerste is goet, en van Godt deselve ingestelt, waer door wy onsen even-naesten, ende insonderheyt de man sijn vrouw, de vrouw haeren man moet liefhebben. De ander is quaet, en maeckt haer geheel meester van den mensch. Soo dat niet sonder reden Christoval de Castilejo sijn amoureuse wercken, in 't Spaens geschreven, aldus aenvangt:
Y pues de nuestra passion
Doy me por siervo i vasallo
De tu querer y poder, &c.
En niet alleen dat dese ongematighde Liefde den Mensche tot sijn slave maeckt, is daer beneffens oock schadelijk soo aen de Ziele, als aen het Lichaem, en brengt met eenen veel andere passien, en ongerustheyt mede. Gelijck seer wel van een jongelingh by den playsanten Comedie-schrijver Plautus aldus uytgedruckt wert in Mercatore:
Wat is de liefde? Wat de lust?
Als suchten, duchten, sonder rust,
Als groot verdriet, en kleyne vreught,
Een rechte dool-hof voor de jeught,
Een hoop, een waen, een blijde druck,
Een troost vermengt met ongeluck,
Een schoon gelaet, maer enckel schijn,
Een droef vermaeck, een soete pijn,
Een dorst die noyt gelaeft en wert,
Een voedsel voor een yeder hert,
Een honig-raet vol enckel gal,
Een deerlijck spel, een deftig mal,
Een spoock dat niemant seggen kan;
Maer 't is genoeg ick scheyder van.
Indien de liefde opgeslagen, en wel ingesien wert, seyt Plutarchus, men sal bevinden datter geenderhande bewegingen des gemoets en is, dewelcke ofte scherper smerten, ofte heviger blijdschap, ofte meerder dwaesheydt onderworpen is. Sy is gelijck de onrust in een uur-werck, die nimmermeer stil en staet.
De beroemde Apollonius Tyanaeus, gelijk Philostratus lib. 1. cap. 20. en uyt hem Ant. Verdier 2. de divers lecons. 26. beschrijft, heeft dese ongerustheyt en ontsteltheyt van de liefde so groot geacht, dat hy op een seeckeren tijt gevraeght zijn de van de Koningh van Babylonien, wat straffe een die op overspel met een van sijn wijven betrapt was, verdient had; antwoorden, Hem het leven schenckende al laten beminnen, alsoo de liefde hem metter tijt genoeg sal straffen. De Italiaensche Poët Petrarcha beschrijft de ongerustheyt, ende strijdende passien van de liefde niet qualijck:
Amor ch'incende il cor d'ardente gelo,
Di gelata paura il tion costretto,
E qual sia più fa dobbio all'intelletto,
La speranza, ò il timor, la fiamina, ô il gelo.
Dewijl dan de ongeregelde liefde den oorspronck is van so veel angst en onrust, en gelijck een wortel daer so veel ongerechtigheden uytspruyten, so en is 't niet vreemt, datse boven andere ontroeringen des gemoets met verscheyden onweder onsen geest en lichaem ontstelt. Sy is 't, dewelcke de sinnen also beroert, datse ook de alderwijsteliede sot maeckt soo dat men van soodanige seggen mach 't gene Demodocus seyde (Aristot. 6. Ethic. 8.) van de Milesiers, Zijnse niet sot, sy doen ten minsten, dat de sotten doen:
So schrijft den Italiaenschen Ariosto, van sijnen Orlando, dat die te voren wijs was, door liefde uytsinnigh werde:
| |
| |
Diro d'Orlando in un medesmo tratto,
Cosa non detta in prosa mai, ne in rima;
Che, per amor venne in furor, e matto,
D'huom, che si saggia era stimato prima.
De Vader van den Keyser Vitellius, (gelijck Suetonius betuyght) anders een fray man zijnde, was soo versot op een seker meyt, dat hy met haer speecksel onder honigh gemenght, niet in 't heymelijck, maer in 't openbaer alle daegh sijn aderen, ende kele voor een remedie bestreeck, sonder hem eens te ontsien voor de schande van 't volck.
Nu ghelijck dese passie de fraeyste geesten haer verstant beneemt, ende dickwils soo verre brenght door wanhope, dat sy haer selven te kort doen: soo veroorsaecktse oock dickwils verscheyden ongesontheyt in het lichaem. Want also de amoreusen altijt dencken op de gene die sy liefhebben, en dat haer sinnen daer gestadig op spelen, so trecken sy de natuerlijcke wermte van de maegh, die den kost aldaer moet verteeren, na de herssenen; en alsoo sy oock nieten slapen, en dagh noch nacht rust en hebben, so vergaderen sy veel rauwe humeuren in 't Lichaem: de welcke daer na de aderen koomen te verstoppen, ende het aengesicht bleyk, bol, en ongedaen maecken. Waer van de amoureuse Canace klaeght by Ovidium met dese woorden:
Het dertel Venus kindt dat is een menschen plager,
Het maeckt de wangen bleyck, de gantsche leden mager,
Beneemt den soeten slaep, verhindert etens lust,
En maeckt aen alle kant de sinnen ongerust.
Derhalven in de gene, die te voren wel te pas ende gesont waren, werdt met het bloedt (gelijck Theocritus spreeckt) als van een egel uytgesogen, en sy werden selve vol van sucht ende ongesontheydt.
Dit zijn de vruchten, die het Lichaem ende de ziele trecken uyt sulcke liefde: waer van wy nu oock, tot spiegel van een ander, sommige exempelen sullen verhalen.
De Poëten, die gewent zijn onder het decksel van hare fabulen de waerheyt en goede leeringen te verbergen, stellen ons voor haren grooten God Iupiter, die hem door de liefde so verre liet vervoeren, dat hy alle sijn majesteyt aan een zijde stellende, hem most veranderen in een satyr, stier, gout, swaen, arent, en de hemelsche gedaenten in een beest verkleeden, om sijnen onkuyschen lust met een moy meysjen te boeten. Dit wert levendigh aengeroert van den amoureusen Poët 2. Metam. daer hy beschrijft hoe dat Iupiter in gedaente van een stier by Europa quam:
De groote werelt-vorst, de vader van de Goden,
Die al wat yemant siet hout onder zijn geboden,
Om wiens bevel alleen, wanneer hy maer en wilt,
De lucht in stucken scheurt, en al het aertrijck drilt.
Hy die met blixem slaet geheele Koninghrijcken,
Die loeyt gelijck een Os, en wil een Stier gelijcken,
Die speelt ontrent het vee, en huppelt in het groen,
Gelijck een weligh kalf of geyle boeken doen.
Siet wat een seltsaem dinck! in eer te zijn verheven,
En aen het minne spel de sinnen op te geven,
En wil niet t'samen gaen 't en heeft oock geenen val;
Geduchtheyt is gestrengh, en liefde veel te mal.
De Koningh Salomon, wien Godt so begaeft had, dat hy in de wereldt was een mirakel van wijsheydt, werde so verre door de liefde der vrouwen verleyt, en verviel tot sulcken onkuysheyt, dat hy seven hondert wijven, ende drie hondert by-wijven hadde, en door deselve hem oock met de grouwelijcke sonde der afgoderije verliep.
Wie isser die wat nader dit exempel insiende, ende overleggende de grove feylen en sottigheden van de wijste der werelt begaen, niet en sal soecken Godt te bidden, dat hy hem wil bewaren voor het soet aenlocken van dese boose plaegh?
Wil men sien hoe dat onder de Heydenen d'aldergrootste en verstandigste gebeeten zijn van dit fenijn, wy hebben een levend exempel in Marcus Antonius, een man van groot vernuft, en rijp oordeel, als gebleken heeft by alle vrome daden by hem uytghevoert, doen hy de helft van het Roomsche rijck onder hem hadde. Maer na dat hy met de liefde van Cleopatra besoetelt was, wert hy licht, onachtsaem en onbedacht in al sijn raetslagen, ende rechten na die tijt niet aen dat prijs waerdig was. Want sijnen geest storf in hem om te gaen leven in 't lichaem van sijn beminde, en sijn sinnen waren soo betoovert, dat sonder eenighe schaemte ofte schande, ofte oock het perijckel, dat hy liep, te vreesen, niet en dacht ofte en sprack, als van sijn Cleopatra, gelijck Plutarchus dat verhaelt in de beschrijvinge van sijn leven. Maer wat eynde op 't lest? droevigh en beklaeglijck voor alle beyde. Want overwonnen zijnde van Augustus, stack hy sijn selven 't hert af, en sy bracht haer-selven met vergift om.
Henrick de derde Koning van Vranckrijck, midden in de swarigheydt die hem over 't hooft hingh, als groot en kleyn tegen de borst wesende, vergat alle wijs beleydt dat hem noodig was, door sijn wellust, en onkuysche liefde: door welcke versuym sijn vyande de overhandt kregen, hem uyt Parijs joegen, en ten laetsten door een Monick dede ombringen. Ick sal alleen hier van een exempel verhalen uyt de Francoysche history van d'Heere van Aubigne livr. 4. chap. 2. van het derde deel. De Konningh wesende te Lyon, verliefde op een van de voornaemste Vrouwen van de stadt. De Grave van Malevrier en Antraget werden hier toe in 'twerck gestelt. Sy kregen lichtelijck de wil van de Iuffrou, maer niet de gelegentheyt van de by-een-komst, vermits de groote jaloursheyt van den man, die haer niet meerder alleen en liet, als sijn eygen schaduwe. Dese Makelaers sochten hem te betrecken in de Koopmanschap van 't zout, en hem voor gierigh houdende, verhoopten dat hy een reys aennemen soude op de plaetse, daer het zout lagh: maer als het aenbieden van de winst niet woude lucken, soo komtmen tot de eere, hem presenterende een Reys voor den Koningh aen eenige Hense-steden, om vrede te maken tusschen den Hartogh en de stadt van Bruynswijck. Die voorslaegh van eer geen beter uytkomst hebbende, als die van profijt, soo mostmen komen tot den wegh van devotie. Daer op wert versocht den Gardiaen van de Minder-broeders, met welcken sy spraken, by manier van klachte, over een voornaem burger van de stadt, als of hy verachte te wesen in de broederschap van de penitentien, daer de
| |
| |
Koningh selve in was, en dat sulcks hem in achterdenken bracht, om wat na den mutsaert te ruycken. Als sy hevig by den Pater aenhielden, dat hy sijn schaep daer toe met redenen vermanen zoude; zoo worp de Biecht-vader sulcks seer verre, seggende, Ghy moet dat op een ander soecken, wy zijn van 't ambacht; en meer drollery. Waer op de Grave begost te sweeren, dat de Koningh verlieft was op sijn vrou, ende datter geen middel was om hem uyt den huyze te krijgen sonder sijn hulpe: derhalven indien hy een eerlijck man wilde wezen, dat hy hem s' anderen daeghs twee hondert dubbelde ducaten soude brengen, tot aslaet van die sonde. Dat is (seyde de Monick) goet S. Françoys gesproken. Ick sal 't wel flanzen. Her welck hy dede door een generale processie, alwaer volgens d'ordre van de confrarie, de man als nieu-in-komeling, het kruys most dragen. Ondertusschen ontsloopt de Koning, met de Grave van Malevrier door een achterpoort, die de Gardiaen haer opende, en gingh na de bestemde plaets. De goede man, na dat hy al eenighe straten ghepasseert had, kreegh muyse-nesten in 't hooft, en nam de jaloersheyt voor uytleggingh van sijn devotie: zo dat hy 't hooft lager liet hangen als een kruys-drager toestont, ende sijn swaermoedige gedachten groeyden zoo verre dat hy komende op een hoeck van een straetjen, 't welck op sin huys uyt quam, zo dat hy de venster van sijn slaep-kamer sien konde, sommige seggen, dat hy sag een boet door de glasen, hoe het is, hy bleef staen met een groote sucht, waer op volgde een bangigheydt recht of geveynst, soo dat hy 't kruys ter aerden soude laten vallen hebben, ten ware het behulp van twee Edelluyden des Konings, die hem 't eerste paer volgden. Aldus werde hy in sijn huys gebracht, daer terstont toeloop was van bueren, en vrienden, zo dat de Koning in 't kantoir most loopen, alwaer verkleet zijn de in 't habijt van de ordre, begaf hem in de processie die noch niet voorby en was. Maer hoe liep dit, en diergelijck op het lest noch af? Dat de Koning van sijn meeste onderdanen gehaet, en by na uyt sijn Rijck gestooten zijnde, ellendighlijck in sijn buyck doodt gesteken werde.
In 't self de Rijk is een wijl voor dese door een sonderlinge drift, een vreemde daer geschiedt 't geen onse Poët in de volgende versse ten berde brenght.
Een man van diep vernuft was eens-so hoogh geresen,
Dat hy aen alle kant van yder wert gepresen,
Hy wist (gelijck men sprack) al wat een deftigman,
Wie hy oock wesen mocht, of weet of weten kan.
Al wat de Son beschijnt en haer vergulde stralen,
Al wat den afgront deckt met haer ongure dalen,
Dat wist hy na de kunst te brengen aen den dag,
Als of men Plutos rijck en oock den hemel sag.
Een yder hing hem aen en wou by hem verkeeren,
Al wie begerich wat om eenig goets te leeren,
Soo dat geheel Parys en al het Fransche rijck,
Hem lof en eere gaf, als niemant sijns gelijck.
Noch zijn hem evenwel veel dingen weder-varen,
Van die om dese tijt geleerde luyden waren.
De Kloosters en haer volck als met gemeene stem,
Berispten sijn bedrijf en vielen tegen hem.
Hy wou dat eensaem volck benauder regels geven,
Om in een beter tucht voortaen te moeten leven.
Dat baerd' hem groten haet. Oock schreef hy seker boek,
Dat namaels is verdoemt tot nader ondersoek.
Maer schoon hy besich was met duysent hooge saken,
Een dertel minne-brant die quam hem gaende maken.
Een Maegt van soet gelaet en van een hooge stam,
Die was die hem bevocht en oock gevangen nam.
Daer lach sijn hoog vernuft, en sijn verbeve sinnen.
Die laten van het vyer haer willig overwinnen.
Sijn drift tot wetenschap schijnt uyt te sijn geblust,
En in het titsich dier bestont sijn gantsche luft.
Daer was doen in de Stadt een hoop van Edellieden,
Die haer gestage gunst en trouwe quamen bieden;
Het stont Louise schoon te treden in de trouw,
Waer doorse machtig goet en eer bekomen sou:
Maer wat de vryers doen sy laet haer niet bewegen,
En wat haer yemant raet daer isse bijster tegen,
Sy was aen Abelaert ten vollen nu verpant,
En zelve leet zy met een ongevoonen brant.
Want door sijn hoog vernuft kond' hy haer soo bewegen,
Dat hy tot sijn vermaeck haer maegdom heeft verkregen:
Maer 't spel en duert niet lang, want na een kone stont
Soo klaegde dese Maegt dat zy swanger vont.
Haer oom, een moedig hooft, die quam het strax te weten.
Dies was hy totter doot op Abelaert gebeten;
Dies leyd' hy in beraet hoe hy het wreken zou,
Dat sijn beminde Nicht was swanger buyten trouw.
Hier op leyt hy en maelt en spant de gantsche sinnen,
Hy weet door slim beleyt sijn eygen knecht te winnen,
En onder dat behulp soo wert hy in der nacht,
Tot in de kamer selfs van Abelaert gebracht.
Daer gingh het seltsaem toe; de man die Wert gegrepen,
Hy liet hem uyt den slaep en van het bedde slepen.
Hy leyt hem op een banck en flux met eenen streeck,
Sneet hy hem van het lijf, al wat een man geleeck.
Daer was de man ontmant, en al sijn le den krimpen,
Maer Foulbert wel vernoegt bestont met hem te schimpen,
Oock met het slimste jok dat yemant oyt bedacht,
En dat ging daer in swang by naest de gansche nacht.
Siet daer die groote man een spot van alle menschen,
Meest van het klooster volk die hem niet beters wenschen,
Hy was door sijn bedrijf in grooten haet gebracht,
En elders wederom bemint en hoog geacht.
Maer hy dus af-gericht ging in een klooster schuylen,
Ging buyten sijn beroep en eensaem sitten pruylen,
Niet dat hy in den geest de kloosters heylig vont
Maer mits hy niet als eerst wel metten rechter stont.
Hy die voor dit geval was over al gepresen,
Wort nu van al het volck met vingers aen-gewesen.
Hy eens een fluxen Haen is nu een slecht Capoen,
Dit riep geheel Parys, wat sal de lubbert doen?
Hy heeft die korte vreught wel diere moeten kopen,
Sijn broeck is ongevoert sijn wambuis sonder knopers.
| |
| |
Saet daer ons Abelaert verwonnen van de spijt,
Die hem alwaer hy gaet tot in het herte bijt.
Het klooster ende kap dat is by hem verkoren,
Om dat hy by het volck sijn luyster had verloren;
Ey let hoe dat het werck hier in de werelt gaet,
De wan-hoop maeckter veel of Monick of soldaet.
Louise, naer het werck by haren oom bedreven,
Ging treurig uyt Parys en in een klooster leven,
Haer sucht tot Abelaert bleef echter even groot,
Want zy bleef hem getrouw tot aen de bleke doodt.
Sy schreven over hant verscheyde minne brieven,
En leefden onder een gelijck twee soete lieven,
Haer liefde (so het schen) bestont maer in den geest,
En daerom niet gegront op eenich bruylofts-seest.
Groot man, wat gingh u aen, te wijken van de boeken,
Om 't innich vrouw-geheym te mogen ondersoecken?
Gy scheent meer als een mensch maer nu geheel ontmant,
Siet daer den rechten loon van uwen geylen brant.
Ey let op dese mensch hoe laegh hy is gevallen,
En waer hy is geruckt door ongeregelt mallen,
Hoe geestigh dat hy was hoe Abel uytter aert,
De straffe van de lust en heeft hem niet gespaert,
De werken van onse soet vloeyende Poët verder lesende, vont noch eene geschiedenis die my niet onvoeglijck dunckt hier achter te vervolgen.
Daer was een hupsche maeght begaaft met schone leden,
En daerom over-al genoeghsaem aen-gebeden,
Sy was een eenich kint en had een machtigh goet,
En haer vermaerde stam beroemt van edel bloet.
Daer waren in de Stadt verscheyde jonge lieden,
Die aen haer stage gunst en trouwe quamen bieden,
Calistenes was een die zy geheel besat,
Maer Strato quam'er by de rijckste van de Stadt.
Daer was een klare beeck die met haer frisse stromen.
Omringhde seker wout beplant met ceder-bomen,
Hier was 't dat onse maeght haer leden somtijts wies,
Wanneer een koelewint een somer-luchje blies.
Siet dit nam Strato Waer, hy wist' er op te passen
Wanneer de jonge maegt hier quam om haer te Wassen.
Hy vont het aerdigh dier soo uytter-maten schoon,
Dat zy een wonder scheen en aller maegden kroon.
Hier door quam in sijn hert soo groote liefde rijsen,
Dat hy haer hulde deed' en eere quam bewijsen;
Ia met haer vader sprack en boot haer volle trouw,
En hielt haer even doen gelijck een echte vrouw.
Maer siet, daer zijnder veel die met geheele sinnen
Zijn besich even-staegh om haer te mogen winnen,
De vader sach het aen maer let op alle dingh,
En vint door sneegh beleyt al wat'er omme gingh.
Hy die so goeden kans doen niet en wou verliesen,
Gaf aen sijn dochter macht een man te mogen kiesen:
Haer woort dat stont te zijn gelijck een stale wet,
En hier toe wert terstont en dagh en plaets geset.
| |
| |
De tijt wert niet versuymt maer vlytich waer-genomen,
De plaetse was bestemt daer al de vryers komen,
En naer een langh gespreck door yeder was gedaen,
Soo sprack Theophanes aldus sijn dochter aen:
Kom Cleopea siet hier zijn de jongelieden,
Die u haer innich hert en echte trouwe bieden:
Ick heb u vry gestelt dat ghy verkiesen meught,
Een die u best bevalt van dese brave jeucht,
Siet daer een schoonen rinck wilt dien hem over-geven,
Met wien ghy zijt gesint u dagen af te leven;
Ick hou het voor gewis ghy hebt u wel versint,
Wel toont hier met 'er daet wie ghy van herten mint.
De luffer nam de rinck en gingh met trage schreden,
Tot drie-mael om de zael door al de vryers treden,
En na de derde-mael gaf zy haer rechter hant,
Ia gaf Calistenes den schonen diamant.
Die viel haer om den hals en kust' haer menich-werven,
En scheen in haren arm van vreucht te sullen sterven,
Maer Strato die besturf als hy den handel sach,
Het scheen aen sijn gelaet het was sijn lesten dach.
Doch echter bont hy in sijn omgeroerde tochten,
Die in sijn stillen geeft bedeckte lagen wrochten;
Want op den naesten dach sprack hy den Vader aen,
En boude tot verdrach aldus een nieuwe baen.
Hoe wel ick niet en mach u lieve dochter trouwen,
Noch wil ick even-wel ons vrientschap onderhouwen,
Mijn vader is u neef en oock u trouwste vriendt,
My dunckt dat u verbont niet af-gebroken dient.
De man die niet en docht op list en slimme lagen,
Vindt in dit soet gespreck een wonder groot behagen,
En was daer op gerust en met een blyden geest,
Noot hy hem tot sijn gunst en op het bruylofts-feest.
Nu was daer een gebrujck van ouden tijt gebleven,
Als haer een jonge maeght ten echte quam begeven,
Sy dan een offer-werck de Goden plach te doen,
En krans van bloem-gewas of ander jeughdig groen.
De Bruyt gingh tot dit werck verselt met jonge lieden,
Om soo haer Offer-werck de Goden aen te bieden.
De blyde Bruydegom die was daer oeck ontrent,
En doet in dit geval gelijck men was gewent.
De vryer onder dies stelt vast in sijn gedachten,
Dat hy den offer-dach in stilheyt sal verwachten,
Om dan te mogen doen wat hem de liefde riet,
Maer dat en wist de bruyt en ook haer vader niet.
Hy nam tot sijn behulp een hoop geswinde gasten,
Die scholen daer ontrent en op den handel pasten,
En als de Iuffer stont om daer te zijn getrout,
Soo quam het happich volck gevallen uyt het wout.
Gelijck als van een bergh de beeren neder-komen,
Soo van een groten dorst als honger in-genomen,
En vinden daer eenschaep dat qualijck is gewacht,
Gaen vechten om de proy met al haer gansche macht.
Het gaet oock even soo met dese twee gesellen,
Die om de schone maeght haer lijf in twijffel stellen,
Sy vallen tegen een en woelen over-hoop,
Maer siet de bange Bruyt die geeft haer op de loop.
Maer dat is sonder vrucht, want zy wort ras gegrepen,
Calistenes die poocht met hem haer wech te slepen.
Een yeder stelt te werck al wat hy immer mocht,
Soo dat men over-hant in volle leden vocht.
Maer siet de jonge Bruyt en hare teere leden,
Van soo een rouwen hoop van alle kant bestreden,
Wort flau en gansch onstelt tot aen haer swacke ziel;
Soo datse gansch besweeck en doot ter aerden viel.
Daer is 'et al bekaeyt; maer t' wijl de vrienden suchten,
De vryer gansch verbaest begeeft hem om te vluchten;
Sijn mackers van gelijck; en 't is noch onbekent,
Of hy noch leven mach en waer hy is belent,
Maer siet als Stratosach de schoone maget sterven,
En nu geen sprake meer van haer en kan verwerven;
Vermits haer soete mont (te voren purper-root)
Nu was van alle kant bevangen van de doot;
Soo wist hy niet te doen noch wat hy sou beginnen,
Hy kon in geenen deel sijn droefheyt overwinnen,
Hy greep haer in den arm en na den lesten kus,
Sagh hy den hemel aen en sey ten lesten dus:
O! Goden mach ick niet mijn lieve bruyt genieten,
Ick sal mijn 's herten bloet op bare leden gieten,
Ick wil oock met' er daet my geven aen de doot,
En treden neffens haer in Charons swarte boot,
Die sal op mijn versoeck ons in een plaetse setten,
Daer anders niet en wast als thijm en violetten,
Daer niet als heyligh volck en trouwe minnaers zijn,
In stage herten-lust en buyten alle pijn.
Daer mede liet hy af on kon niet langer spreken,
Maer heeft een vinnigh sweert hem in de borst gesteken,
Soo dat hy stracx verschiet en oock ter aerden sonk,
Soo dat sijn laeuwe bloet op 't doode lichaem spronk.
Het exempel van Samson en van Hercules is genoeg bekent. Phillis, Iphis, Haemon, Sappho, Biblis, Castuce, Phedra Timagoras, Cilice, die alle uyt oorsake van liefde haer leven verkort hebben, sullen wy voorby gaen, om eenige exempelen te verhalen die ontrent onsen tijt geschiet zijn.
Een seeker Hertog in Italien, rijdende te Pavia over een brugge, spranck om een vrysters wille, die hy seer lief hadde, met peert met al van boven in een diepe wijde rivier, sonder eens te ontsien de seekere doodt.
Een jong fraey Francois Heer, Amoureus van de Princesse van Mantua, en van haer oock bemint, aen de welke hy door misverstant gegeven had een vergiftigen appel (die hem vereert was om daer mede vergeven te werden) siende dat de Princesse, die hem opgegeten had, op haer uytersto lagh, overvallen met doodelijcke droefheyt, en om vergiffenis biddende, sterf eerst in de armen van d'Infante, sijnen asem verstickt zijnde en de natuerlijcke wermte uytgeblust, door de overgroote droefheydt. Sy volghde hem terstont na; maer het amoureus fenijn was krachtiger, en had eerder sijn werck gedaen, als het ander. Een vast teycken van 't dapper gheweldt van dees doodelijcke passie.
Het selfde betuyght oock de Historie van een jong
| |
| |
Ridder, genaemt Eurialus, de welcke den Keyser Sigismond in Italien volgende, wert te Siena verlieft op een dochter van de stad, met namen Lucretia begaeft met sulcken schoonheyt, datse van velen geheeten werde de tweede Venus. Dese jonge Dochter was niet minder gesint, op den selfden Eurialus, die mede uytermaten schoon, en galiard was. Het vuur van de liefde brande aen d'een en d'ander zijde, het welck niet en konde gelest werden, dan door het gebruyck van de liefde. Maer gelijckmen siet dat een weynigh water, daer een Smit het vuur van sijn smits altemet mede besprenght, dient om het selve meerder te doen branden, in plaetse van uyt te blussen; soo geviel het oock aen dese twee gelieven. Want na de versamelinge werde de vlamme soo vermeerdert, dat Eurialus ghenoodtsaeckt zijnde door het vertreck van den Keyser, hem te volgen, ende een droevigh af-scheyt te nemen van sijn lieve Lucretia, zy so grooten rouw en swarigheydt stelden, dat het gewelt van de droefheyt haer in weynig uuren dede sterven: en hy hoorende die droevige tijdinge, soude den selven wegh ghegaen hebben, sonder de vertroostinghe, die hy kreegh van sijne vrienden. Hy leefden evenwel daer na altijt in groote droefheyt, sonder datmen hem oyt sagh lacchen, ofte vrolijck zijn.
En om niet over de bergen te blijven, geleden ontrent veertigh jaren, een braef en moedigh jonghman van Gorcum, sittende by de gene die hy lange op goede hoop gevrijt hadde; en niet konnende op haer verwerven, doorstack sijn selven in haer tegenwoordigheyt.
En als of het niet genoegh en was, dat de Vrouwen ons met haer lodderlijck ghesicht, ende goede gratien aldus verblinden, ende van ons verstant beroofden: zoo zijn sommige noch hier in verder getreden, toekende haer-selven over onsen wille gantsch meester te maken, en met alderhan de tooverijen ons in slavernye van haer Liefde te trecken. Dan leest de Historien van alle eeuwen, ghy sult naeulijcks een exempel vinden, dat wel geluckt is, en het selve te weegh gebracht heeft Francisco Petrarcha, de voornaemste Poët onder de Italianen, als yeder weet, in seekeren sijnen brief verhaelende sijn wedervaren op sijn Fransche en Duytsche reyse, vertelt dat hy rijdende door de Stadt Aïx, aldaer verstont van eenighe Priesters, een sonderlinghe geschiedenisse, die de selve Priesters verklaerden van handt tot hant van de voor-ouders te zijn ontfangen, en midtsdien voor waerachtigh te houden: te weten, dat Karel de Groote, anders Charlemagne, na veel landen te hebben gewonnen, eyndelijck sich so verre vondt opgenomen door de liefde van een slecht vroumensch, dat hy, alle sijne hoogheyt en achtbaerheyt te
rugge stellende, niet alleenlijck vergat de groote saken van 't Rijck; maer boven dien oock de sorghe van sijn eygen persoon, tot groot leetwesen van sijn Ondersaten, zijnde allenlijck besigh in 't streelen, en lievekoven van de vrou-persoon. De welcke eenige tijdt daerna komende t'overlijden, hebben alle de Princen (verblijt zijnde over de voorsz doodt) seker gestelt, dat de voorsz Koningh weder soude hernemen sijn vorige deftigheyt, en sorge van het Rijck. Maer de Koningh vont hem so verslingert en verdwaeft in de voorsz liefde, dat hy niet af en liet het doodt lichaem van de selve vrouwe als noch by sich te houden, en alle maniere van vrientschap aen te doen, als te voren, 't selve gebalsemt wesende, om helfende, troutelende, kussende, al
| |
| |
op gelijcke maniere als of het selve noch in levende lijve ware gheweest, onderhoudende het selve, in plaetse van Gesanten te hooren, met duysenderley kluchten. Het voornoemde lichaem begost niet alleenlijck quaden lucht van sich te geven, maer gheheelijck sich door verrottinge te ontbinden, en evenwel en wasser niemant van de gene die dagelijcx ontrent hem waren, die hem van sulcks dorsten afraden. Hier op geviel het dat de Ertz-Bisschop Turpin, verder siende als d' andere, begon te dencken, dat al het gene hier voren is verhaelt, niet en konde geschieden, als door middel van eenige spookerye. Hy daerom sijn slagh waernemende in 't afwesen van den Koning, onderstont het voorsz lichaem te betasten, en van alle kanten t'ondersoecken, invoegen dat hy eyndelijck in den mont van het selve lichaem onder de tonge ontdeckte eenen sekeren ring, dewelcke hy dadelijk tot hem nam. Dien selven dagh de Koningh wederkeerende in de kamer, daer het lichaem stont, toonde sich gantsch verwondert te zijn, aldaer te sien een doodt lichaem, vol van stanck, ende, als uyt een droom ontwaeckt zijnde, gaf terstont last het selve te begraven, ghelijck oock dadelijck is gedaen. Maer 't is terstont daerna ghemerckt, dat de Koning alle sijn ghedachten hadt over geset op den voorsz Ertz-Bisschop, nu besitter van den voorsz ringh, niet konnen de gedueren sonder desselfs geselschap. Het welck ghemerckt zijnde by den selven Ertz-Bisschop, en vreesende dat deselve ring eens mochte koomente vallen in handen van yemant anders, die misschien denselve mochte misbruycken, wierp dien in een diepen moras, niet verre van de Stade; na welcken tijt wert geseyt, den Koning zo vervoert geweest te zijn door de genegentheyt van deselve plaetse, dat hy sich ontrock van de Stadt Aïx, en bouwede in 't voorsz moras een schoon Paleys, en ook een Klooster, sich in 't eene onthoudende alle de tijdt sijns levens, en in 't andere na sijn doot willende zijn begraven, gelijck oock is geschiet. En met dese geschiedenisse hebben de liefhebbers van de swarte konstenaersseer welhaer voordeel weten te doen, als daer uyt willende beweeren, dat de booze geesten in ringen konnen opgesloten werden. Of dit alzoo zy dan niet (seyt Pasquier, die deze Historie mede verhaelt in sijn Recherches de la France) gedraegh ick my tot de waerheyt. En het selve seyt oock Petrarcha. Diergelijcke exempel is aengeteeckent in het Iournael, gehouden by de ministers van de Oost-Indische Compagnie in de Stadt Surat, Anno 1623. dat de groote Mogol, ghenaemt Cha Selim, mede Heer van Surat, by sich had een vrouwmensch, ghenaemt Nortmael, die van hem verkreegh watze woude. Van haer wert verhaelt datze hadde een sekeren gouden keeten, ende dien aen hebben de zoo scheen deselve gantsch schoon, byzonder in het oogh van den voorsz grooten Mogol; maer die afgeleyt hebbende, was zy geheel anders als te voren. Daer wort vorder verhaelt dat de voorsz-vrou Nortmael, op een seeker tijthaer hebbende gewasschen in seker bat, den voorgemelten keten aldaer by versuymenis had gelaten, en dat een jonge deerne van den lande den keten aldaer vindende, den selven hadde aenghedaen, en haer zelven toe ghe-eygent: Dat de groote Mogol in die gestalte deselve ontmoetende, dadelijck met haer liefde was verruckt, en geen ruste en hadde gehadt, ter tijdt toe hy deselve by sich op sijn Kasteel had doen komen, om aldaer haer geselschap te mogen genieten. Het welck tot kennisse van Me-vrouw Nortmael gekomen sijnde, is deselve met soo hevigen ongesintheydt tegens het voorsz vrou-mensch ingenomen, datse niet en heeft gherust, voor deselve, door heymelijck beleyt om den hals te hebben gebracht.
Dan soo verre is het daer van dat dees ketenen, ringen, caracteren, briefkens, ende andere duyvelsche middelen, ofte oock kruyden en minne drancxkens, liefde tot sekere persoonen souden verwecken, (gelijck sy wel in 't gemeen geyligheyt konnen te wege brengen:) datse in plaetse van liefde, dikwils dulligheyt en de doot selve veroorsaken. Soo dat de Poët Ovidius wel raet in de konst der minnen:
Verhoet u, soete jeught van alle minne-drancken,
Van daer komt rasery, en alle boose ramken.
De Keyser Cajus Caligula is een minne-drancxken hem van sijn Vrou ingegeven, soo qualijck bekomen, dat hy na die tijdt noyt aen geest, noch aen lichaem gesont was: maer altijt key bleef: soo dat een Toovenaerster, seydt Iosephus 19. Ant. de gheheele werelt veel verdriets aengedaen heeft.
Cornelius Gallus, ten tijde van den Keyser Augustus, Gouverneur van Egypten, werdt door dierghelijck drancxken heel rasende en buyten westen.
De Poët Lucretius is op den selfden wegh in sulcken raserye gerocht, dat hy sijn selven doorstack.
Behalven al 't quaet dat dees minne-drancken, en andere onbehoorlijcke middelen doen in de gheene dieze inneemt: soo zijnse oock voor de liefde gantsch onnut, en van geender kracht: Circe de vermaerde Tooveresse konde wel, na het schrijven van Homerus, en andere Poëten, de gesellen van Ulysses in verckens veranderen, maer met geen tooverien Ulyssem selve tot haer liefde trecken. Medea en had mede geen macht om met al haer konst eens te beletten, dat sy, van Iason niet verlaten en werde. Een yegelijck neme dan aen de lesse die hier over van den gemeken Ovidius gegeven is;
Wilt ghy door onse konst geluckig leeren vryen,
Soo treckt u sinnen af van alle spookeryen
Op dese materie dient wel aengemerckt het bericht van onsen Poët in 't vijfde deel van 't Houwelijck:
Koom segh ons of het dient de menschen aengeraden
Door wortels, selsaem kruyt, door onbekende zwaden,
Of ander vreemt geheym, een flauwen minne-brant,
Te brengen tot de kracht van haren eersten stant.
Hier op een kleyn bericht: Na vlijtigh ondersoecken
En van den ouden tijt en van de nieuwe boecken,
En word ick niet gewaer, dat loof of selsaem gras
Oyt oorsaeck tot begin van rechte liefde was.
Veel, die in waren ernst van desen handel schrijven,
Verachten dit bejagh als klap van oude wijven:
En seggen dat het moes, dat menigh vryer brout,
Geen liefde baren kan, geen haet en wederhout.
Een ander wil het kruyt dat minne kan verwecken,
Begraven in der nacht, en voor de mensche decken:
| |
| |
Gelijck men voor het volck van geen vergif en schrijft,
Dat kleyne kinders doodt en uyt de moeder drijft.
Wie heeft sich immermeer voor desen onderwonden
Te trecken soete min uyt dese loose vonden,
Die naer een korten tijt geen klachten heeft gedaen
Een sake vol gevaer te hebben onderstaen?
De vis die giftig aes heeft in het lijf gezoogen,
Wort naer men wilt gefoolt, en daer men wilt getoogen:
Maer alsmen desen vang aen gast of vrienden biet,
Soo dientse voor de mont of voor de mage niet.
Als yemant is vergift door loose minne-drancken,
Hy schijnt gemaeckt te zijn tot enckel venus-jancken:
Maer veeltijts feylt de geest, soo dat hy niet en kun
Vervullen, daer het dient, de plichten van de man.
Al die met open keel hen geven om te drincken
Wat sotte liefde mengt, Wat Circe plagh te schencken,
Zijn dof en sonder geest,gelijck een deusig swijn,
Soo datse tot den buyck alleen genegen sijn.
Een van het geestig volck die met geleerde dichten
Ging çieren sijnen tijt, en in het duyster lichten,
Verviel in dwepery, om dat sijn jonge vrou
Hem door eene minne-dranck tot minnen trecken wou.
Hier door is (soo men houd) Caligula bedorven,
Lucullus uyt-geteert, Silvanus mal gestorven;
Hier door heeft menig wijf al scheen de liefde groot,
Door onbedachte sucht een lieve man gedoot.
Dies isser op gevolgt, dat alle goede Wetten
Haer tegen dit bedrogh met harde straffen setten;
Soo dat het jonghste recht met al den ouden tijt
Geen liefde-rancken dult, geen minne dracken lijt.
Soo stelt dan liever vast, dat onder echte luyden,
Een soet en heus gelaet is boven alle kruyden.
En datter niet een gras in bosch of heyden wast
Dat beter op de Trouw als reyne liefde past.
Het recht laet yeder toe, door soet en aerdig jocken,
Door minne, door gedult, malkander aen te locken;
Maer gunst te wecken op door naere spokery,
En staet geen echte volck, geen jonge lieden vry.
Wie kan een' smenschen hert door kruyt of dranken buygen?
Wie kauder soete min uyt harde wortels suygen?
Pluckt, stoot, mengt onder een, al wat je mengen kont,
De beste minne-dranck dat is een heusche mont.
Philips de Grieksche vorst was op een tijdt bevangen
Met lust en minne-druck, met duysent bette prangen,
Niet op een groote vrouw voor Princen opgevoedt,
Het is een slechte maegt die hem de pijne doet.
Hy dicht op haren naem, hy sendt haer moye dingen,
Hy doet meest alle nacht voor hare vensters singen,
Hy sit op haer en loert by na den gantschen dagh,
In 't korte, mal genoeg, gelijck een vryer plag.
Het Hof is hem een walg en al de groote mouwen;
Hy wil een slechte kap, hy wil een enghe bouwen.
Hy prijst niet als hy plag een vast en Hoofs gelaet,
Om dat het zedig oog de maegden beter staet.
Dit heeft de Koningin geweldig seer gespeeten,
Te meer om dat het stuck was over-al geweeten.
Geen slaep en komt haer aen, geen honger, geen vermaek,
Soo gansch is haer de borst geswollen van de wraeck.
En nademael de Faem liet over-al verluyden,
Dat hem de liefde quam uyt vreemde toover-kruyden,
Soo heeftse door beleyt haer saken soo gestelt,
Dat sy haer vyandin eens kreeg in haer gewelt,
De gramme Koningin, met yver aen-gesteken,
Is uytermaten graeg om haer te mogen wreken,
Sy laet haer sinnen gaen door alderhande pijn,
Die fel en boven al oock leelijck mochten zijn;
Sy is te mael verwoet, en op de maegt gebeeten,
En schijnt oock in gepeys haer op te sullen eeten;
Sy wrockt in haren geest,sy vraegtet over-al
Hoe sy de jonge maegt ten vollen plagen sal;
Nu wenstse (soo het schijnt) haer oogen uyt te plucken,
Haer ooren, haer neus, haer wangen af te rucken,
Haer lippen met gewelt te scheuren van de mont,
En al wat eenigsins haer welen aerdig stont;
Dan schijntse gantsch het vel soo af te willen stroopen,
En met gesmolten loot daer op te laeten droopen;
Sy wenscht haer wel de doot, maer uyt een wreede spijt
Soo wilse met de doodt haer houden in de tijt;
By wijlen gaetse sacht, en sonder haer te schenden,
Meynt dat het beter is haer uyt het lant te senden,
Of wel te sluyten op in eenig diep gebou,
Daer nimmer gulde son of mane schijnen sou.
Nae menig wreet gepeys sy laetse voor haer setten,
En gaet in groeten ernst op haer gedaente letten;
Sy spreeckt haer bitter aen, en vraegt na alle ding,
Van waer en wiese was, en watter omme-ging.
De maegt bericht Me-vrou met soo bequame reden,
Met soo een soet gelaet en aengename zeden,
Met soo een seedig oog, dat op den staenden voet
De Koningin betoomt haer ongetoomde moet.
Ick sie nu watter sy van dese malle rancken,
Van nare spokery, van vijse minne-drancken,
Ick vinde; (seyt de vrou) ick vinde metter daet,
Dat al de liefde-gift is enckel kinder-praet.
't En u geen slim bedrog, geen kunste van besweeren,
Dat u, beleefde maegt, van Princen doet begeeven;
Hier is geen toover kracht, geen list of loose vont,
Al wat de Koning treckt dat is u soete mont.
Hier was het dat de loop van hare gramschap stilde,
De maegt ging uyt het Hof, en reysde daerse wilde,
En niemant doet haer leet; en siet na dese saeck
Zo liet de Koningin de Koning sijn vermaeck,
Laet drancken, jonge vrou, laet alle rancken varen,
En sooje middel soeckt om recht te mogen paren
In vast' gegronde sucht, gaet beter wegen in;
Koopt gunst met uwe gunst; en mint om enckel min.
Zoo doende zulje best u weder-paer belesen.
De rechte minne-dranck dat is een eerbaer wesen,
| |
| |
Een onder danigh hert, een soet en reyn gelaet.
Geen kruyt dat in de min de min te boven gaet.
Men vint in de Kerckelijcke Historie, dat een van de voornaemste oorsaken, die Sinte Cypriaen tot de Christelijcke Religie riep, was, dat hy seer verlieft sijnde op Sinte Iustine, een Christene, en geestelijke maegt, ende niet konnende tot sijn voornemen komen, ten lesten sijn toevlucht nam tot de tooverye, daer hy op die tijt veel mede te doen hadt, en gebruyckte tot dien eynde eenen geest, die hy achte de grootste en bequaemste tot dat werck te zijn: maer siende dat al het ghewelt van sijnen geest te vergeefs was, en dat Iustine stantvastig en onbeweeglijck bleef, soo oordeelde hy, dat de Godt die sy diende en aenbadt, en die haer beschermde, veel machtiger was als de sijne, en door de gebeden van Iustine werden hem de oogen geopent, bekende zijn misdaet, verbrande al sijn toover-boecken, en aennemende het Christelijcke geloove, werde daerna van de H. Kerck, waer voor hy oock ten lesten als martelaer gestorven is, voor een Heylig aengenomen.
Maer behalven alle de plagen, die uyt ongetoomde Liefde de Ziele ende den Geest over-komen, en gaet het lichaem oock niet vry, maer het selve wert hier door oock soo aengetast, dat de mensch niet alleen in manieren, maer wesen soo verandert, dat men niet en soude seggen, dat het de selfde was. Dit wert van Chariclea getuygt in de Historie van Heliodorus. En van de magerheydt van Ammon, die op sijn halve suster Thamar verlieft was, lezen wy in het 2 Boeck Samuelis op 't 13 Capittel. Want alsoo de sinnen gestadig loopen op de gene diese beminnen, soo vergeten sy haer selven, dencken naulijcks om eeten noch drincken, hebben des daegs gheen rust, des nachts geen slaep in 't hooft. Chaucer in the knights tale:
HIs slepe, his meat, his drincke, is hem bereft,
That leave he wareth and dry as ashaft. Ec.
Geen slaep, geen kost, of drank en kan hem meer vermaken,
Hy wert van vasten schrael, en mager van te waken.
Sy gaen dickwils heele daghen sonder spreeken, en nemen haer gedachten tot gheselschap. Ia werden dickwils soo mager ende slap, dat sy het bedt moeten houden, soo dat van nooden is om den Doctoor te loopen, dewelcke bevindende de Polsras, ende het water root en vierigh, van weghen het waken, vasten, ende de ongestadige ongerustheydt, waer door het bloet en de geesten dapper ontsteken werden, sal oordeelen dat het Binne-koortse ofte een andere sieckte is, na de teeckenen die hy in den amoureusen patient sal bevinden, ende sullen dien volgende alle de remedien, die hy ordineert, te vergeefs wesen. Hier toe dient dan een subtijle wetenschap, en lange ervarentheydt, soo men wel sal kennen en onderscheyden dese amoureuse quellingh, van andere verteerende sieckten. Het welck seer konstigh in het werck gestelt heeft, de groote Prince der Medicijns Hippocrates, die van wegen sijn hooge wetenschap door geheel Griecken-land vermaert sijnde, ontboden werde van Perdiccas, Koningh van Macedonien, dewelcke aen een langh-duerige sieckte lagh, die voor de teering gehouden werde. Hippocrates by hem komende, en de neerstig lettende op de natuere van des Konings sieckte, merckte uyt seker teeken, datse quam uyt eenige ontroeringe des Ghemoeds: Want fijnen Pols anders slappelijck slaende, vermeerde so haest als een van de by-wijven van sijn over-leden Vader Alexander, genaemt Phyle, van sonderlinge schoonheydt, ontrent sijn bedde quam. Op welcke de Koningh Perdiccas soo verlieft was (sonder het selve te derven aen haer ontdecken) dat hy allencxkens als snee verging: soo groot was het gheweldt van het bedeckte vuur, het welck evenwel aen de pols uyt-brack.
Hoe dat je Gelt of Liefde sluyt,
Sy wil, en sal, en moeter uyt.
Hippocrates dan hebbende uyt de verandering van sijn wesen ende pols ontdeckt de oorsaek van des Konings sieckte, heeft de remedie oock behendelijck by ghebracht. Want als hy de selve aen Phyle te kennen gegeven hadde, ende datsy hem wel streelden ende carasseerden, soo is de Koningh in korten tijdt bekoomen, en tot sijn vorige gesontheydt herstelt.
Diergelijcke Historie isser beschreven van Plutarchus in het leven van Demetrius, die ghehout hebbende zijn dochter Stratonice met den Koningh Seleucus, soo geviel het dat de voor-soon van die Koningh, ghenoemt Antiochus, verliefde op dese Stratonice sijne Stiefmoeder, een vrou van besondere schoonheydt: ja dese Liefde ging soo hoogh, dat hoewel hy sijn best dede om de selve te overwinnen, soo bevant hy hem nochtans de slapste, also dat hy oordeelde datter geen remedie en was als alleen de doot, ghevoelende sijn begeerte berispelijck, ende sijn passie ongheneselijck. Op dese wan-hope besluyt hy sijn leven en de liefde te eyndighen door den honger, ende veynsende een ander sieckte te hebben, die hem den appetijt wegh-nam, werde in korte tijdt heel ongedaen, ende als uytgeteert. Erasistratus, een vermaart Medicijn, ende neve van Aristoteles, gehaelt zijnde om hem te genesen, werde haest gewaer, dat de quellingh uyt Liefde ontstont: dan hy en konde niet weten, op wien hy verlieft was. Om daer achter te komen, bleef hy een gheheelen dagh voor het bedde van de jongen Prince, seer naeu lettende op alle de geene die in de kamer quamen ende opal de veranderingen die hy in hem voelde. Vorder ghemerckt hebbende, soo dickmaels als Stratonice, ofte alleen, ofte met geselschap by hem quam, hoe dat Antiochus veranderde in sijn aenghesicht, dat dan root, dan bleyck werde, hoe hy haer lodderlijck aensagh, ende dickwils in sijn reden bleef steken, hoe zijn pols t' elcken rasser ende hooger gingh.
Daer de schat is, is het hert,
En de handt is by de smert:
En het ooge swiert altijt,
Daer een jeugdig herte vrijt,
Romy Belleau zeyt, dat het ken-teecken van de liefde in de borst gedragen wert:
Les Chevaux pour les mieux cognoistre,
Bien souvent à la cuisse dextre,
Portent une merque de feu;
Et moy aussi tost, que j'ay veu.
| |
| |
Vn amoureux, je le devine,
Car il porte à sa poictrine
Vn signal, qui paroist peu.
De Medicijn besloot uyt dese, en andere dierghelijcke tekenen, dat het de Liefde van Stratonice was, die hem dus verre had doen verzeylen. Ende na dat hy langh by sijn selven overleyt hadde, of hy de oorsaeck van de sieckte aen den Koningh te kennen soude geven, of niet: ten laetsten hem vertrouwende op de Vaderlijcke liefde die hy sijnen sone toedroegh, en siende dat het anders den Prince zijn leven soude kosten, verstouten sijn selven, om den Vader aen te seggen, .dat het niet als Liefde was, 't welck.sijnen soon quelde: maer dat het sulcke Liefde was die niet voldaen en konde werden, ende oversulcks de sieckte ongeneselijck. Seleucus werde van dese tijdinge heel verbaest, en vraegde na de oorsaeck van de ongeneselijkheydt. Om dat hy, antwoorde Erasistratus, verlieft is op mijn huysvrou. Ey lieve, seyde de Koningh, daer ick u altijdt voor soo goeden vrient gehouden hebbe, sout ghy niet willen haer aen mijn soon laten trouwen, om hem van de doot te verlossen? Ghy en soudt sulcks niet willen doen, antwoorde hy; indien het Stratonice was, dien hy beminde. Och riep de Koningh, of sy het was! Het welck Erasistratus hoorende, ende vast vertrouwende dat de Koningh sulcks seyde, niet uyt een beveynst herte, maer beladen met liefde van sijn zoon, aengesien de tranen die hy storte: hem by de hant grijpende, zeyde ront uyt: Ghy hebt Heer Koningh hier in mijn hulpe niet van doen: ghy kondt alleen, zijnde Vader, Man, ende Koningh, oock Genees-meester wesen van de sieckte van uwen soon, die op Stratonice verlieft is. Het welck by den Vader verstaen zijnde, laet sijnen Raedt vergaderen, en om sijnen soon te behouden, doet hem kroonen Koning van hoogh Asien, en geeft hem Stratonice ten houwelijck. De Poët Propertius heeft seer wel geseydt 2. Eleg. 1.
Wat sieckte dat een mensche quelt,
Al is hy wonder vreemt gestelt,
Dat jaeght een dranck, een machtig kruyt,
Dat jaeght een kunstig meester uyt;
Maer brant van liefd' en minne pijn,
Die past niet op den Medicijn.
Wy hebben evenwel ghesien hoe die twee groote personagien door haren vernuftigen geest ontdeckende de verborgen quellinge van de liefde, daer van genesen hebben twee groote Princen.
Maer met wat remedie? haer toestaende het gebruyk van 't beminde, dat is, genesende een quaet door een grooter quaedt, te weten, haer radende tot bloedtschant, ofte haer toestaende ende ordonnerende een vuyle onkuysheyt: het welck was de Ziele te doen verliesen, om het Lichaem te behouden. Maer dat was op sijn Heydensch ghemedicineert: het welck niet en moet na-gevolgt werden van de Christelijcke Doctoren, die tot sulcke quellingen andere remedien moeten soecken, waer door Godts gramschap niet verweckt en wert. En voorwaer hier toe is wel soo veel bequamen raet, dat het alleen soude ontbreken aen de ongehoorsaemheyt van de siecken, ende niet aen 't officie van den Doctoor, dat sy niet volkomentlijck geholpen souden werden.
Het ghemeen ende principael remedie, dat niet alleen in dese passie, maer oock in alle Sieckten voor moet gaen, is sijn toevlucht tot Godt te nemen, als tot den oppersten Medicijn van alle kranckheydt, aen wiens goetheyt, almogentheyt, ende seegen behooren alle Christelijcke Medicijns, haer ende hare remedien te bevelen: en sulcks haer siecken in te planten, datse van sijn ghenade de meeste hulpe moeten verwachten.
Daer-beneffens moet den ghenen, die aldus met amoureusheyt gequelt zijn, voor oogen gestelt werden, datse van haer sinnen, verstant, ende oordeel berooft zijn; en dien volgende totter doot toe kranck.
En als sy hier na beginnen te luysteren, dan konnen sy vorder gebracht werden, tot het gebruyck van besondere remedien.
Maer men moet wel letten dat dese vermaningen niet ontijdigh en zijn, anders soudense lichtelijck in plaetse van verlichten meerder doen beswaren, ende den gepassioneerden veel hertneckiger maecken. Gelijck seer levendigh by den Comedie schrijver Plautus aengewesen wert Trinumno.
Het minnen is een selsaem spel,
Het brengt de minnaer in gequel,
Het is een los een loose vont,
Het is een wesen sonder gront:
Al wat men aen de vryers raet,
Dat danckt de jonckers enckel quaet;
Doch wat hun af-ger aden wert,
Daer henen wil haer gillig hert:
En wat men soo een lincker biet,
Dat wil hy doch sijn leven niet;
En wat hem niet gebeuren mach,
Daer haeckt hy na den gantschen dag.
Roept yemant soo een vijsen quant,
Gewis die wijckt hem vander hant;
En schoon hem yemant henen sent,
Hy is stracx weder daer ontrent;
In 't korte, 'tis een wreede pijn,
In Venus Hof verdoolt te zijn.
De reden van dese hartneckigheyt is, dat deghene die minnen, leven na hare passien, en sulcke, gelijck Aristoteles seydt 10. Ethic. 10. sluyten voor reden en vermaninge haer ooren. Daerom moet de tijdt wel bespiet werden, dat sy best gesint zijn, en hooft en sinnen ghestelt hebben om goede vermaninghen plaetste geven.
Wat hier gedaen dient, en moet geensins uytghestelt werden, maer in 't begin by de handt ghenomen, eer het quaedt te diep gewortelt is. Het welck de Meester van de konste der minnen wel leert in sijn eerste Boeck van de remedie der Liefde:
Gesellen hoort een woort, Wanneer u teere sinnen
Gevoelen eerst den brant en hellen om te minnen,
Soo vint u metter daet ontrent het wellig kruyt,
En eer het vorder gaet so roeyt den wortel uyt.
Gelooft het, dien het raeckt, met lang hier op te wachten
Soo wert de liefde sterck, en boven uwe krachten,
| |
| |
Dat eerst een beeckje was, dat wert een groote stroom:
Dat eerst een tackje was, dat wert een groote boom.
Een sieckte die wel eer stont haest te zijn genesen,
Kan heden buyten raet en sonder hoope wesen:
Een die sijn tijt vergeuwt als hy wat goets vermach;
Sal niet bequamer zijn oock op den naesten dach.
Wy zijn onachtsaem volck, en sleuren alle saken,
En willen als het dient niet aen het zeer geraken:
Daer kruypt dan evenstaeg, daer kruypt de kancker voort
Om dat het stem vergif niet eer en was gestoort.
Voelt daerom eenigh mensch van Liefde sich bevechten,
Die zy stucx in de weer en laet hem onderrechten;
Maer doe het met beleyt, en eer het vinnig quaet
De sinnen overloopt, en vast gewortelt staet.
In qualen van een geest, in sieckten van de leden,
Daer wijst de stage daet, daer leert de vaste reden
Dat yeder raet behoeft, en dat ter rechter tijdt
Al eer het slim bejagh tot in het herte glijt.
Daer zijnder onder u van so verdraeyde sinnen,
Die sonder voor-beraet haer stellen om te minnen;
En als het slim fenijn is aen het hert gegaen,
Dan spreeckt men om behulp de beste vrienden aen.
Dit zijn, onwijse jeught, dit zijn verkeerde slagen,
Ghy dient van eersten aen om raet te komen vragen;
Het is van outs geseyt, het licht dat vooren gaet
Dat geeft in alle dingh voer-al de meeste baet.
Mercurialis in het vierde Boeck van de sieckten der Vrouwen op het thiende Capittel, en andere Medicijns raden de gene die met den brandt der Liefden ontsteken zijn, haer te onthouden in koude vochtige lucht: geen bont, veloers, of eenige heete kleederen te dragen: geen muscus, ofte ruyck-ballen by haer te hebben, maer liever Campher. Raden oock sober te leven, en liever water ofte kleyn bier, als wijn te drinken, alsoo de wijn, na het segghen van den grooten Philosooph 1 Probl. 18. amoureus maeckt. Waer van het spreeckwoort komt, dat Venus verkout sonder Ceris ende Bacchus, dat is, dat de liefde sonder eten ende drinken geen deegh en heeft. Het welck onse groote vrient Heer Daniel Heynsius, Ridder, &c. in sijnen Lofsanck van Bacchus, aldus uytgedruckt heeft:
O Bacche sonder u licht Venus als gebonden,
Cupidoos vyer gaet uyt, sijn pijlen zijn geschonden:
Maer als ghy ons aensiet, so zijn wy bly van sin,
Bequaem tot soeten praet, en vyerigh in de min.
Hierom is 't dat men pleegt hier voortijts op d' autaren
Van Griecken wijt vermaert, met Venus u te paren;
Want sonder Bacchi nat, en Ceres, uwe vrucht,
Is 't met de min gedaen, tijt Venus op de vlucht.
En daerom is by de oude wet-houders geordineert, dat een vrouwe die wijn dronck, ende een die overspel dede, met gelijcke straf soude gestraft werden. Leg. 12. Tabb. apud Halicarnass. lib. 2. Plin. 14.19. Agell. 123. evenwel soo laet de vermaerde Medicijn Gordonius toe, dat de Amoureusen wijn mogen drincken, maer weynigh, en niet tot dat sy droncken werden. Ovidius steeckt in contrary gevoelen, daer hy remedie voor de liefde geeft:
De wijn, de soete wijn is dienstigh om te minnen,
Maer neemt hem niet te veel tot ondienst van de sinnen.
Door wint so leeft het vyer, en 't brant naer onsen lust,
Maer is de wint te groot, so wortet uytgeblust.
Ende hy raet verder tot remedie voor de liefde, ofte gantsch niet droncken te drincken, ofso, datmen om geen swarigheyt meer en dencken, welcken raet een Poët die soo naeu niet en siet, lichtelijck toe te geven is: maer soo licht niet den Platonischen Philosooph Marsilius Ficinus, de welcke over het Bancquet van Plato raet geeft voor de liefde, hem altemet droncken te drincken, om nieuw bloet, en nieuwe geesten te maken, in plaetse van het bloet en de geesten, die door het verlieven besmet zijn.
Desen raet en is niet alleen quaet, maer oock godloos, leerende de eene soute door d'ander genesen, ende dat tot schade van de gesontheyt. Behalven dat de bloedt-schande van Loth den selven volkomentlijck overtuyght van onwaerheydt. Men sal dan de soberheyt voor een beter remedie aennemen, hem van alle heete ende ghekruyde spijse wachten: weynig vleesch, eyeren, ende 't ghene veel voedtsel geeft ofte winden maeckt, maer liever salaet, verkoelende kruyden, ende spijse van weynigh voedsel gebruycken.
En dit is een van de drie remedien, die Crates gaf aen de gene, die met Liefde te seer gequelt waren, te weten, den Honger, de Tijt, en de Strop. Want ghelijck gasten en brassen het voornaemste voedsel is van de liefde, soo is haer remedie, de hongher, het vasten, en de soberheyt. Indien dat niet en helpt, soo sal de tijdt het allencxkens slijten, wiens manier is alles te matigen, veranderen, ende te doen vergeeten. Ende by aldien oock dese remedie geen baet by en brenght, dat men dan tot den Strop kome, dat is, dat den amoureusen hem uyt mistroostigheydt verhange. Wy vervloecken desen laetsten raet, als geheel strijdehde tegen het Christelijcke geloove: hoewel hy dickwils van dese rampsalige in 't werck gestelt wert.
Plinius schrijft in 't 30. Boeck van sijn Natuerlijcke Historie op 't 16. Cappittel, dat de liefde verkeert met een dronck van Bocks-water, tot meerder tegenheyt. Nardus onder 't selve gemenght.
Ian de Vigo, Chirurgijn van de Paus Iulius de tweede, neemt den dreck van de gene daer yemant op verlieft is, en brandt die, seggende dat dien reuck den amoureusen seer goet is, om de Liefde te vergeten. Maer dese vijgen schijnen gekomen te zijn uyt den winckel van de meester, die by Aristophanem Skatophaga, dat is, Stront-eters ghenaemt worden. Albertus Magnus, ende Cardanus prijsen hier toe verscheyde gesteenten. Sommige het bloet van die gene die bemint wert: het welk wy lesen by Iul. Capitolinum, in 'twerck gestelt te zijn van den Keyser Marcus Aurelius, om wech te nemen de onghetoomde liefde, die sijn huysvrouw Faustina een seeker schermer toedroeg door raet van de Chaldeers. Dese raden den Keyser, dat hy den schermer in 't heymelijck soude doen doorsteken, en Faustina van sijn bloet laten drincken den selfden nacht als hy by haer slapen sou. Het welck wel na haer seggen uytviel, maer van dat by-slapen is gekomen Antonius Commodus, een van de bloedt-dorstigste ende wreedste Keysers van Romen: die hem altijt onder de schermers begaf, ende meer den schermer geleeck, als den vromen Keyser Aurelius,
| |
| |
die dat quaet alleen aen sijn vaderlant dede, dat hy Commodus voort-gebracht heeft. Auson.
Hy dede maer een eenigh quaet
Tot nadeel van den Roomschen staet:
Dat was vermits de goede man
Een soon by sijn Faustine wan.
Voor een van de beste remedien wert geraden ledigheyt te schouwen, het welck het oor-kussen van de liefde is. Daerom sullen de amoureusen haer altijt besigh houden met het een ofte het ander te doen, na haer beroep ende gelegentheyt. Welcke lesse oock gegeven wert van den meer gemelten meester der Liefden 1. de remed. amor.
Al wie door liefde queelt, en wenst te zijn genesen,
Die moet in staegh bedrijf en nimmer ledigh wesen:
Door luy te zijn so wast het weeligh Venus- kint,
En daerom is het wicht hier wonder toe gesint.
Vraeght yemant hoe het komt, dat, na een dertel mallen,
Veel menschen menigmael in vuyle lusten vallen?
De reden is bekent: om datse ledigh zijn;
Want dat is aen den geest een wonder boos fenijn.
Indien het water staet, so moet het stracks bederven,
En jonckheyt sonder werck die sal het licht verkerven;
Het yser roest terstont indien het maer en rust,
En wie daer ledigh is die valt in vuyle lust.
Hierom seggen de Poëten, dat Cupido noyt en heeft konnen overwinnen, ofte doen verlieven Vesta Pallas, ende Diana, daer hy over alle d'ander Goden ende Godinnen meester geworden was: willende ons met die fabulen leeren, dat de gene, die haer vermaeck hebben in de jacht, studie, huys-houdinge, het liefkoosen niet onderworpen en zijn.
De Spinne-kop en sal de slange niet genaken,
Als sy die besich siet, of neerstigh vint in 't waken:
Maer soo de slangh haer eens door ledigheyt geeft bloot,
De spinne valter op, de slange komt in noot.
Die schouwen wil de min, of van haer zijn genesen,
Dient, sonder yet te doen, tot geener tijt te wesen:
Dat kleyn vergiftigh dier, dat dertel Venus wicht,
Neemt ledigheyt te zijn een wet-steen sijner schicht.
Daer zijn evenwel eenige oeffeninghen, die seer schadelijck zijn, als het Musijck-singen ende spelen op instrumenten: als mede het lezen van amoureuse Boecken; het welck oock niet vergeten is van den selfde meester der liefde:
Ghy die van minne-brant begeert te zijn genesen,
En wilt geen dertel jock, of geen Poëten lesen,
Al ben ick even selfs van dat geselschap een,
Noch seg ick evenwel dat ick van herten meen.
Wy dichters in 't gemeen beschrijven vreemde saken
Die oock een eerbaer hert by wijlen gaende maken,
Wie leest Tibullus werk die niet en wert gewont,
Als hy sijn liefste prijst en haren rooden mont?
Wie leest Catullus boeck, die niet en wert ontsteken,
Als hy van liefde schrijft en van haer soete treken?
Ons rot is dertel volck, en lievers van den doeck,
Ghy laet dien geylen hoop, en leest een deftigh boeck,
Noch erger zijn de Comedien, bancquetten, en het danssen. Want soodanige oeffeninge opent ende verheugt niet alleen het herte, maer oock het geheel lichaem, waer door de liefde, gelijck als door een gheopende venster, lichtelick ingelaten werdt. Ende 'tgeene in sulck geselschap het gevaerlijkste is, dat is het mallen en soenen: Waerom onse maegden qualijck seggen, dat het soenen maer een afvegen is, ende met de Herderinnen van Theocritus, dat een zoentjen niet om het lijf en heeft: want door soenen en mallen werdense aen beyde zijden gaende gemaeckt, en komen lichtelijck verder. De Italianen seggen:
Ende de Poët in sijn Spiegel:
Een wijngaert dichte by de stadt,
Een boom met fruyten aen de padt,
Een slot dat op de grensen staet,
Een wijf dat veel laveyen gaet,
Een schoone jonge, vlugge maeght,
Gekust, geleckt, gestreelt, gevraeght,
Zijn dingen die een handigh man
Met toesien niet bewaren kan.
De Keyser Claudius, als uetonius betuygt, werde door het recht dat hy hadde om Agrippina sijn broeders dochter te kussen, verweckt tot een bloetschandigh houwelijck.
Die dan sijn selven geen slave van Cupido wil maken, moet sulck geselschap, ende diergelijck gebaer schouwen. Daerom en woude Alexander de Groot, als hy Darius den Koning van Persien overwonnen hadde, sijn vrou ende dochters niet eens onder sijn oogen laten komen, om door hare schoonheyt niet verleyt te werden, Prop. 2. Eleg. 12.
Het oogh is in het minnen,
Een leyts-man van de sinnen.
En gelijck onsen Poët seydt in de nimmermeer genoeg gepresen Self-strijdt:
Het oogh, alleen het oog, kan gantsch den mensch ontrusten?
Het is een open deur, een inganck van de lusten;
Die sonder goet beleyt, die vensters open doet,
Krijght, lichter als hy meynt, een dief in sijn gemoet.
Hierom stelt de Genees-meester van de liefde, het afwesen van de beminde voor een remedie:
Begeerdy los te zijn van Venus wreede handen,
Verlaet u vaderlandt, besoeckt de vreemde landen,
Seyt Nasa, Venus tolck: dat meepse venus kint
Mach tegen 't reysen niet.
Hier toe hooren oock eenige amoureuse en lichtveerdige schilderyen, die mede lichtelijk tot onkuys- | |
| |
heyt verwecken: Waer van Eunucho Terenty een notabel exempel is.
Avicenna, Gordonius, Arcuianus, Villa nova, ende andere Medicijns raden de gene, die te seer op yemant verlieft is, tot de Liefde van een ander te trecken, en hem een nieuwe vryster te gheven, door welckers vriendelijckheyt hy allencxkens vervreemt mochte werden, ende van die weder tot een derde, ende so al voort, om de Liefde t'eenemael te verdeelen, tot dat hy het vryen geheel moede wert, ende hem vry gevrijt heeft: geloovende met Aristoteles, dat de gene die veel vrienden hebben, geene en hebben, ende also die veele Vrysters versoecken, op gene sullen versotten. Welckers raet te vooren gegeven was, by den Poët Ovidius in sijn remedien der liefde met dese verssen:
Ick rade, tot behulp van u verdwaelde sinnen,
Dat ghy op eenen tijt twee vrysters siet te minnen;
En dieder twee gelijck voor hem verkiesen kan,
Dat is een lustigh hert, dat is een rustigh man.
So ghy een vlies verspreyt in veelderhande tacken,
Haer loop, haer snelle stroom die sal terstont verswacken,
Soo ghy een vyer verdeylt, daer is geen twijffel aen,
De brandt sal minder sijn, de vlam ter neder slaen,
Indiender twee gelijck in u gedachten speelen,
Ghy sult te vryer zijn, ghy sult te minder queelen,
Ghy sult niet vrolijck zjjn, schoon d'eene qualijck wilt,
En siet, in dit gewoel wort u de geest gestilt.
Maer of desen raet wel somtijdts ten besten luckt, soo en is hy evenwel niet sonder perijckel. Want gelijck de gewoonte de tweede natuere is, so is te vresen, dat de Liefde door dese middel niet altijdt verdeelt ende zoo vermindert, maer oock altemet verdubbelt ende vermeerdert mochte werden. Dewijl dese amoureuse gewoonte, eens vast in de herssenen gheprent zijnde, den amoureusen ghestadigh op sijn plat doet vallen, en sijn sinnen soo wel hier, als daer vast kan maken.
Paris by den Françoischen schrijver Henorée, Dursé, in sijn Astrée ofte Herdersche vryagie, konde heel aerdigh met alle winden wayen, ende so vryen, dat hy altijdt vryende bleef, ende niet lichtelijck van liefde mal en werde. Maer den amoureusen Poët scheenen al de vrijsters bequaem om van hem bemint te werden, in elcke zeyt hy 2. Amor. 4. een oorsaeck van liefde te vinden: en 2. Amor. 10. klaegt hy sijnen vriendt, dat hy op eenen tijt op twee vrijsters even versot was.
Ia vorder dienstigh voor de gene, die op yemandt te seer verlieft zijn, dat sy haer selven dickmaels voor oogen stellen, al de fouten ende ghebreken van de gene die zy beminnen, en ghestadigh overdencken al 't gene haer mis-staet. Het welck van den genees-meester der Liefde oock niet overgeslaghen en is, 1. de remed. Amor. daer hy gebruyckt dese verssen:
Indien ghy wilt den geest van u geminde keeren,
Leert hier hoe datje meught de sinnen over-heeren,
Siet datje wel bedenckt, en u voor oogen stelt,
Hoe datse menighmael u dapper heeft gequelt,
Hoe datse rancken heeft en wonder slimme grepen,
En datse met bedrogh u dickmael heeft genepen;
In 't korte paster op dat ghy veel overgaet
Al dat aen haer gebreeckt, en dat haer qualijck staet.
Die alsoo ghestelt is kan niet beter sich in beelden, seyt Cicero 4. Tulc. als hoe weynigh, hoe verachtelijck, hoe nietigh dat het is, daer hy soo seer na verlanght, en hoe licht dat hy dat ontberen soude konnen, ofte op een ander verkrijgen.
Men sal oock overdencken dat het niet al vyolen en sijn dieder ruycken; en dat dickwils onder een schoon aengesicht wel een vuyl ende ongesont lichaem gedragen wert: oock dat men voor seer fraey acht, dickwils niet anders en is als vuyligheydt ende blancketzel. Waer toe dienen kan het exempel (by Suidas beschreven) van een jonge dochter van Alexandrien, met namen Hypatia, de welcke soo gheleert was, datse openbaere lesse dede. Het ghebeurde, dat een jong student door haer uytnement verstant en schoonheyt seer op haer verliefde, ende haer tot sijnen wil versochte: dien sy de vuyle en de bezoetelde doecken van haer stonden toonende, seyde, Siet daer 't gene ghy so bemint; en maeckten hem alsoo een afkeer van 't gene hy nageloopen hadde. Ovidius siet hier mede op, in 't tweede boeck van de remedie der liefde:
Hy sagh eens op een tijt haer vrouwelijcke deelen,
Die wat een Man gelijckt genegen is te streelen:
En even dat gesicht viel hem so selsaem in,
Dat by een afkeer kreegh van sijn begonnen min.
S. Isidorus verhaelt in den 23. brief van sijn tweede boeck, hoe dat een seker jongman, seer tot de vrouwen ghenegen, siende een seer schoone dochter, op haer quam te verlieven, ende alles in 't werck stelden om tot sijn meeningh te geraken. In 't eerste sloegh sy hem plat af: want het was een dochter, die reynigheyt belooft hadde. Maer als sy vernam, dat de vryer stont om van liefde dul en rasende te werden, soo bedachtse een middel om haer eerbaerheyt te bewaren, ende met eenen sijnen brandt uyt te blussen. Voor eerst doetse haer schoon hair af-scheeren, en af-schrappen, streeck haer aensicht met natte asch: daer na laetse den sot by haer komen, seggende, Hebt ghy noch sin in dat leelijck backhuys? Hy door dese vrage ontlast zijnde van de rasernye, die hem quelden, voelden dat den brant van sijn liefde uytgingh en vervloogh.
Raymundus Lullus, een seer gheleert ende vermaert Spaengiaert, van een dochter daer hy seer op versot was, dagh geset zijnde, quam met groote begeerte na haer toeloopen. Maer by haer komende, toonde sy hem haer slincker borst, die gheheel van den Kancker op gegeten was, waer door sijnen brant verkoelde, ende nam daer van oorsaeck, om in de Medicijne te gaen studeren, 't welck hem soo wel geluckte, dat hy remedie vant, om dat schrickelijck accidentte genesen.
Hier by sal ick noch een kluchtigh exempel vertellen, van de genesinge der liefde, getrocken uyt de vertellinge van de Koningin van Navarre, Nouvelle 20. In 't Lantschap van Daulphiné in Vranckrijck, was een Edelman met namen de Heere van Riant, van den huyse van den Koningh Françoys de eerste, een jonghman van sonderlinge schoonheyt en eerbaerheyt. Dese maeckte langen tijt de vryer aen een sekere Iuffrou, weduwe zijnde, de welcke hy soo seer beminde ende eerde, dat
| |
| |
uyt vreese van haer goede gratie te verliesen, hy haer niet en dorst moeyelijck vallen om 't gene hy aldermeest begeerde. Ende wel wetende dat hy fraey, ende waerdigh was om bemint te wezen, geloofde vastelijck het gene sy hem dickwils swoer, te weten dat sy hem meerder beminde, als alle de Edellieden van de werelt, ende dat by aldien zy yet zoude moeten doen voor een Edelman, dat sulcks alleen voor hem wesen soude, als de volmaeckste, die zy immermeer gekent hadde, hem biddende daer mede te vreden te houden, sonder te willen treden over die eerlijcke vrientschap, hem verseeckerende, by aldien sy vernam dat hy yet voorders versocht als redejijck was, dat hy deselfde t'eenemael verliezen zoude. Den armen Edelman en hiel hem niet alleen daer mede te vreden, maer sijn selven oock voor geluckig, van gewonnen te hebben het herte van de gene, die hy meenden, soo eerlijck te zijn. Het soude te lang vallen te vertellen alle sijn lange vryagien ende reysen, die hy dede, om haer te versoecken. Maer, om te besluyten, die armen martelaer van een aengenaem vyer, van 't welcke hoe men meer brant, hoe men meer branden wil, versocht altijt te vermeerderen sijn martelaerschap. Op seeker tijt krijgt hy een inval om te gaen bezoecken de ghene, die hy liever hadde als sijn eygen selven, en die hy achte boven alle de vrouwen van de wereldt. Aldaer gekomen zijnde, gaet hy in haer huys, en vraeght waer sy is. Men seydt hem, datse even uyt het Lof gekomen was, ende in den hof haer wat gingh vertreden. Hy treet van 't paert, ende gaet recht na den hof daer sy was, en vint aldaer hare kamenieren, die hem seyden, datse alleen was gaen wandelen in een lange gaeldery van den selfden hof. Hy begint meer als oyt te voren te hopen op een leecker beetjen. Ende soo stil, als hy konde, soeckt hy haer, uytermaten verlangende om haer alleen te vinden. Maer komende ontrent een speel-huysken van gevolchte boomen, treedt hy daer haestelijck in, als een die niet en wist hoe hy tijts genoeg sien soude de gene, hy seer beminde. Maer met dat hy intreedt; so vint hy sijn juffrouw in 't groen legghen, in de armen van haren stal-knecht, een mensch soo vuyl, leelijck en onbeschoft, als hy was een fraey, eerlijck, en aengenaem Edelman. Ick en sal niet aenvangen het spijt, dat hy hier uyt nam, af te schilderen: maer 't selfde was soo groot, dat het kracht hadde om op een dogenblik uyt te blusschen een vyer, 't welck so lange tijdt gebrant hadde. Ende nu soo seer ontsteecken door spijt, als hy te vooren geweest hadde door liefde; seyt hy haer, Me vrouw, wel bekomet u: door uwe vuyligheyt, die ick van daeg gesien hebbe, ben ick genesen en verloft van mijn gestadige pijn, daer de eerbaerheydt, die ick meende dat by u was, oorsaeck van geweest is. En sonder ander adieu, keert hy rasserwederom, als hy daer gekomen was. De arme vrouw, en gaf hem anders geen antwoordt, als dat sy haer handen voor 't aengesicht hiel. Want alsoose haer schaemte niet en konde decken, so deckten sy haer oogen, om niet te sien den genen, die nu sagh hoe geveynst sy haer te voren gehouden hadde.
Nu om te besluyten, gelijck door de onkuysche liefde Huysgesinnen, Steden, Landen het onderste boven geworpen zijn, als te sien is aen Tarquinius de seste en laetste Koning van Roomen, Dionysius, de jonge ende Hieronimus, tyrannen van Sicilien Appius Claudius, Thien mannen van Romen, Galleazza Sforza, Hertog van Milan, Alexander de Medici, eerste Hertog van Florencen, Petruccio Tyran van Syena, het in-nemen van Troyen, het verwoesten van Spaengien door de Mooren, het vermoorden op eenen avont van al de Françoisen in Sicilien, ende diergelijcke, daer de Historien vol van zijn: soo siet men aen d'ander zijde wat goet ende voordeel dat het aen Alexander de Groot dede, dat hy de eerbaerheyt bewaerde van de huysvrouw ende dochters van den Koninck Darius, die sijn gevangenen waren, als te lesen is by Quintus Curtius in sijn Historie, ende Plutarchus in het leven van Alexander; ook mede hoe dat Scipio al de herten van de Spaengiaerden wan, met dat hy een schoone Iuffrouw ongeschent haren Bruydegom te huys sondt, gelijck deselfde Plutarchus mede in 't leven van Scipio, als oock Livius, en Florus in haer historien beschrijven. Het selfde dede Pompeius: oock Totilas Koning der Gotthen, als hy Cuma in-nam, gelijck by Sigonium te sien is, in sijn negentiende Boek van 't Westen-rijck.
Volaterranus verhaelt in het vijfde Boek van sijn Geographie, dat de Keyser Ottho, wesende in de Kerck van S. Ian den Dooper te Florence, aldaer sag een uytnemende schoone jonge dochter, doch arm en van gemeen volck, waer op hy verlievende, de Moeders consent bequam: Maer de Doch ter, daer sterck tegen strijdende, seyde, datze liever arm, als oneerlijck wilde zijn. De Keyser over die antwoort verwondert zijnde, willende sulcke deugt beloonen, dede haer terstont trouwen aen een van sijn fraeyste Edel-luyden, en lietse met sijn voornaemste Heeren t'huys leyden, en gaf haer eenige Kasteelen ten hou welijck.
Selim de wreede Turcksche Keyser, die Vader en broeders om doen brengen heeft, wert evenwel over dese deught gepresen van den Spaenschen Schrijver Illascas, in het leven van Leo X. De groote Capiteyn (gelijck hy in 't eerste als hy in Italien quam, van de grootsche Spaengiaerts ghenoemt werde, en daerna dien naem met het in-nemen van het Koninckrijcke van Napels wel verdient heeft) was mede zo vroom en eerlijck, dat hy niet en wilde waernemen de goede gelegentheydt die hem voorquam van een Vader, maer arm Edelman, hem presenterende twee sijne Dochters van sonderlinge schoonheydt, meenende daer door hem selven uyt den noot te helpen. Maer de groote Capiteyn holp hem, ende hylickte die twee Iuffrouwen aen twee Edel-luyden, meer sorge dragende voor haer eere, als de eygen Vader: gelijck blijckt uyt het 7 Capittel van de Chronijck, die in 't Spaensch van hem beschreven is; welcke daedt hem by een yegelijck eenen grooten en goeden naem maeckte, ende was hem sonderlingh vorderlijck tot sijn aenslagen. In Spaengiaerts, Italianen, ende andere Natien, die wat heet van natueren zijn, is dit vry te verwonderen. Maer onse Nederlantsche Natie heeft dese deught meest van haer ingeboren aert, en wert derhalven by alle volckeren over hare eerbaerheyt geroemt. Gelijck onlanghs oock van de geestelijcke Maegden in Brabant gedaen heeft de Cardinael Bentivoglio, Nuntius van den Paus aldaer, in sijn Italiaensch vertoogh, dat hy van den Nederlanden aen sijn H. doet. Daerom is 't ons so veel te schandelijcker en schadelijcker, als wy ons van de Minne-sucht laten overwinnen.
|
|