| |
Van de Nijdt.
Het III. Capittel.
ICk kome tot den Nijt, een van de slimste tochten,
Die oyt met boos vergif op onse sinnen wrochten;
Daer is niet een gebreck of 't heeft ten minsten wat,
Daer op het voor het volckeen pront van onschult vat,
De lust, al isse vuyl, die kan haer rincken prijsen,
Om dat 'er soet vermaeckt u uyt gewoon te rijsen;
| |
| |
De gelt-sucht wort gegront, ten minsten na den schijn,
Om in den ouden dagh in geen gebreck te zijn.
Maer voor de swarte Nijt en is niet eene reden
Waerom sy in de borst van yemant dient geleden:
Sy is haer eygen beul, en waer een ander lacht,
Daer sietmen dat het spoock van enkel druck versmacht,
Wel aen dan (wie ghy zijt) om dese pest te mijden,
Weest treurigh daer men treurt, en blijde met den blijden,
Ghy moogt niet een gepeys besteden aen den nijt,
Soo ghy in eenigh deel of mensch, of Christen sijt.
DE nijdt is een droefheydt, ghelijck Aristoteles seydt, 2. Reth. 10. over eenigh goet oft geluck, niet om dat de nijdige sulcks mist, maer om dat het een ander heeft, die hy benijt. En al is 't dat het hem selven niet en schaedt, dat het sijn even-naesten wel gaet, soo en mach hy evenwel sulcks niet verdragen. Waer uytgenoegsaem blijckt, dat het de booste en ongeregelste passie van allen is, en die noch reden, noch fondament en heeft, daer de andere gelijck Ulpianus seyt op Demosthenem tegen Leptinem) noch eenighe schijn hebben van reden, is 't niet tot volkomen onschuldinghe, ten minsten altijdt wat om te verbloemen.
Voor de droefheydt, al is sy noch soo groot, ende overloopende, hebben wy ghesien datter geen reden en ontbreeckt.
De gierigheyd sal tot haer onschult voorstellen, datter niet ellendiger, beschaemder en verachtelijcker is, als arm te zijn; dat niet fraeyer is, als middelen te hebben, dat het gelt alles vermach, en die het heeft, in eere en reputatie doet houden, en dat men sonder het selfde deught van miltdadigheydt niet en kan oeffenen: In 't korte, dat de geene die gheen gelt en heeft, nergens wellekom en is, en gewesen werdt daer niet te koop en staet.
Voor de eergierigheydt soude by gebracht konnen werden, dat het is een spoor en prickel tot deught en vroomigheydt. Gelijck Alexander de Groot, noch jong zijnde, hoorende de victorien van sijnen vader Philips Koningh van Macedonien, hem niet en plagh te verblijden, vreesende dat voor hem niet over en soude schieten, om eer en lof te behalen. Themistocles mede nam soo ter herten de vromen daden van den Helt Miltiades, dat hy daer van dagh noch nacht rusten en konde. In 't korte, de eersucht kan voor haer onschult seggen, hoe weynig wercks datter ghemaeckt werdt van de gene die niet en seggen, ofte geen stem in 't Capittel en hebben, en noch haer selven noch haere vrienden en konnen vorderen.
Het soude te lang vallen in 't besonder te verhalen, wat redenen dat elke passie voor den dag kan brengen, om haer onmatigheyd een koleur te geven: Maer voor de nijten isser gheen ter werelt te vinden, voor de selve en is geen uytvlucht open. Sy en kan haer in 't minste niet verantwoorden, als men haer beschuldight te zijn de vuylste en leelijckste van al de Passien, voor soo vele alle d'andere, komen uyt een swackheydt der Natuere, maer de nijt alleen uyt een loutere boosheydt van onsen eygen wil.
De Nijt, seydt de Oudtvader Chrysostomus, is een onreyn, en vergiftigt beest, en een sieckte van onsen wil, een moeder van alle quaet, en die in gheen derhande maniere te ontschuldighen is. Het welck oock bevestight werdt van de Griecksche Orateur Aristides en andere. Hierom is't dat vele wel bekennen, dat sy yemant haten, om datmen oock de quade haten kan. Maer niemant en bekent dat hy met nijt swanger gaet, also een vroom en welgestelt man niemant en benijt, ghelijck seer wel aenghewesen wert van Plutarchus in sijn boeck van Haet en Nijt, het welck de oorsaeck is, dat sommige haer nijdigheyt verbloemen met den deckmantel van indignatie, al ofse maer qualijck en namen dat eenige quade menschen te seer gevordert wierden. Also seyde by Lucianum Timon van Athenen, dien grooten menschen-hater niet recht-uyt, dat hy hem eenigh hiel en alle gheselschap van menschen schoude, om niet te sien het gheluck en voorspoet van veelen: maer daerom, seyde hy, om niet te sien vele boven haer verdiensten geluckigh. Ia den aert van de nijdige is soo vreemt, schrickelijck, ja duyvels, dat hy het geluck van een ander rekent sijn ongeluck: dat hy hem selven bedroeft in de voorspoet en blijdtschap van sijn even-naesten, hem verblijd in desselfs ongeluck en tegenspoet. Bion siende een nijdighe bedroeft, ick en weet niet, seyde hy, of u wat quaets, ofte een ander wat goets ontmoet is. En hem volghende Publius, dewelck, als hy Mutius een seer nijdigh mensche buyten gewoonte bedroeft sagh, seer aerdigh seyde, of Mutius heeft eenigh ongeluck gehadt, of een ander wat goets. Hoe kander yet onbillijcker oft onrechtveerdiger bedacht oft gevonden werden, dan datmen niet en mach sien dat het een ander wel gaet: Wat ongelijck geschiet den nijdigen van de gene die de Fortuyne mede heeft?
Ach! hoe ellendigh is de man,
Die nimmer vrolijck wesen kan,
Dan als een ander is beducht,
Of in benautheydt leydt en sucht?
Ach! hoe ellendigh is de mensch,
Die als een ander krijght sijn wensch,
Van spijt sijns herten bloet verteert?
O Heer, dees plaegh doch van ons weert.
De Nijt en siet niet aen, niet isser dat haere wreetheydt kan vermorwen, ofte haer dulligheydt tegenhouden. Gelijk wy in Daedales konnen sien, dewelcke in groote achtinge zijnde om eenige nieuwe wercken, die hy gevonden hadde, verhaelt by Plinius in het 56 Capittel van sijn 7 Boeck, als hy sagh datmen Talum om deselve konst, en sommighe nieuwe inventien tot den Hemel verhief, werd door de Nijt soo verre wech-geruckt, dat niet tegenstaende hy sijn discipel, en susters soon was, hem van een Toren wierp, gelijck Pausanius in Atticis betuygt. Dat is recht het gene wy gemeenlijk seggen, dat lieden van een Neering malkanderen veeltijts benijden. Hier over sijn de verssen van Hesiodus well bekent, die aldus in 't Engels overgeset sijn:
A Potter emulates a Potter,
One Smith envies another,
A Begger emulates a Begger,
A singing man his brother.
Maer wat salmen segghen, datter een Keyser ghevonden is, die mede een werck-meester, om de uytnementheydt van sijn konste, benijdt heeft? Dit is de
| |
| |
Keyser Tiberius. Dewelcke, als te Romen een fraey Konstenaer een groote gallery die seer helde met aerdige wetenschap opgherecht hadde, den man wel beschonck, maer met eenen, ghelijck de Griecksche Historie-schrijver Dion beschrijft, in sijn 16 Boeck, uyt nijt hem de Stadt uyt-joegh. Ia als de selve door hoope van gratie, glas dat buygen en niet breken konde ('t welck noch hedens-daegs onbekent is) voor den Keyser gemaeckt had, is hy door sijn last omgebracht; gelijck al voor Dion geschreven is by Plinius in 't ses-en-twintigste Capittel van sijn ses-en-dertigste Boeck. Wat salmen dan veel goets van de Nijt konnen seggen, die soo veel in haer is, de fraeye wercken, en konsten wech-neemt? Wat salmen veel goets konnen seggen van den Nijdigen, die daer lacht als een ander schreyt, die schreyt als een ander lacht? Die groeyen noch bloeyen kan, als hy siet dat een ander vet wort, die vet en wel ghedaen is, als hy een ander mager siet? Wat Tyrannen hebben oyt meerder torment konnen bedencken? Is de Nijdighe niet sijn eygen beul? De Poëten versieren van Prometheus, dat den Arent hem de Lever gestadigh af-knaeght: maer de Nijdige doet dit sonder ophouden aen sijn selven. Want de Nijdt verteert het mergh uyt de beenderen, suyght, gelijck een egel, het bloedt uyt de aderen, ende maeckt dien volgende den Nijdighen mager, bleyck en soo onghedaen, dat hy schijnt een lichaem sonder leven te zijn, ofte een lijck dat uyt het graf ghekomen is. Maer dese plaegh en kan niet beter beschreven werden, dan als van den Poët Ovidius gedaen is, 1. Metam. 16.
Sy is van bleecke verw, en mager aen de leden,
Haer tanden zijn begaet met duysent vuylicheden,
Haer borst is groen gepleckt, door uytgeborsten gal,
En noyt en scheptse vreught, als uyt een droef geval.
Het spoock is sonder rust, en noyt gewoon te slapen,
Maer uyt een anders druck genegen vreught te rapen,
Het is sijn eygen leedt, en voedt sijn eygen smert
Verteert sijn innigh mergh, en eet sijn eygen hert.
Seggen wy dan niet wel te recht dat Haet en Nijt een quaet beest is? Het qualijck varen aen lichaem en ghemoedt, op dat ick nu niet en spreeke van de grootste sonde, behoort genoegh te wesen, om een yegelijck te doen verfoeyen, en af-keer te hebben van dees boose en onnatuerlijcke plage.
De gene die van een ander benijt wert, en behoeft hem geensins daer in te quellen, alsoo het ghelijckmen ghemeenlijck seyd, beter is benijt te werden, als beklaeght, en de ellende alleen gheen nijt en kent. Het welck seer wel by den Comedie-schrijver Plautus gheseydtwerdt Truculendo:
Alwort ick schoon al seer benijt,
Noch ben ick des van druck bevrijt:
'k Heb liever dat het my gebeurt,
Als dat mijn hert in af-gunst treurt;
Want die benijt sit in den druck:
Maer die benijt wert, heeft geluck.
Wie isser dan, seyde Epicharmus, die niet en soude willen benijt wesen? Want daer en leeft naeuw'lijcks yemandt onbenijt. Siet, yemandt een blint mensche, hy werdt met barmhertigheydt ontsteken, maer niemant en benijt hem. Het gebeurt seer selden, schrijft Senecae dat een mensche die het wel gaet, den nijt kan ontvluchten. Men leeft dat Plato, als hy van sijne mede-discipulen benijt werde, Socratem vraegde, op wat maniere by hem van den nijt soude konnen bevrijen, en dat Socrates tot antwoordt gaf: Weest gelijck Thersites. Het welck een ongeschickt, en onbeschoft mensch was, gelijck blijckt uyt het gheene Homerus van hem verhaelt. Diogenes seyde tegen de gene, die by hem quam klagen over een die hem benijde, dat de beste remedie was om den nijdigen moede te maken, en hem over sijnen vyandt te wreken, altijdt wel te doen, en vromelijck in de deught voort te gaen. Voorwaer een die benijt wert, mach hem in sijn selven verblijden, alsoo hy bemerckt, datter by hem wat is, de nijt weerdig. Dit verstont Themistocles heel wel: de welcke noch jongh sijnde, seyde noch niet met allen fraeys aengerecht te hebben, alsoo hy noch van niemandt benijt en werde.
Maer al is het dat de Nijt, het geluck meest, gelijck een schaduwe volgt: soo geloof ick evenwel, dat niemant daer mede seer vermaeckt is, en dat een yegelijck, hoewel dat 'et hem oock gaet, daer liever van ontslagen blijft. Om dan den Nijt, soo veel als moghelijck is te vermijden, en is niet beter, als datmen het seyl niet soo hoog en treckt, als het wel bot heeft.
Wanneer de spin in 't ront spreyt uyt haer broosenetten,
En gaet haer vliegh-ghetou gantsch wijt en breet uytsetten.
Hier swiert een horsel in, daer vlieght een vogel deur,
En elders valt een steen, en maeckt noch grooter scheur,
Daer is staeg dit of dat gebrooken of gereten,
En midd'lertijt ontgaen de vliegen door de spleeten.
Al die van ongeval, en druck wil zijn bevrijt,
Die matige sijn net, en span het niet te wijt.
Wy lesen in de Italiaensche Historien, dat de oude Cosmo de Medice, die in Florencen de rijckste en machtigste Borger was, en oock den eersten steen geleyt heeft om sijn geslacht, gelijck het tegenwoordig is, tot Princen te maecken, in kleederen en dagelijckschen omgang sijn selven hiel, gelijck de ander Borgers, en dat hem sulcks by al het volck seer lieftallig maeckte; daer andere door onredelijcke trotsheyt een dapperen, en rechtveerdigen haet op haren hals halen. Men siet vele, die alsse tot goede middelen, diese te vooren niet ghewent en waren, ghekomen sijn, haer geboorte terstont vergeten, ende oock selve by de gene, die haer, en haer voor-ouders wel ghekent hebben, voor Edel-luyden, en Ionckers willen geacht wesen.
Soo haest de risp heeft afgeleydt haer swarte vellen,
Vliegt door geheel het huys, en gaet de menschen quellen,
Komt ongenoot te gast, en om de lichten swerft,
Gaet nestelen in 't bont, en menigh kleet bederft.
Als eenig slecht gesel tot eeren wort verheven,
Stracx steeckt hy 't hooft om hoog: elck dient voor hem te beven,
En denckt niet wie hy was, maer steygert in de lucht,
En die van kleyn wert groot, maekt sich te seer geducht.
Maer door dese maniere van doen werdt anders niet ghewonnen, als haet en nijdt: en soo drae de kans wat
| |
| |
begint te veranderen, spot, schimp en verachtinghe.
Agathocles, sijnde van een Potte-backers soon Koning van Syracusen gheworden, was hier in wijser. Want wel wetende, hoe seer dat het de nijt onderworpen is, als yemandt van kleyne tot hooghe staet ghekomen zijnde, sijn selven te seer verheft, het over tafel onder de goude en silvere schotelen, mede met aerdewerck aenrechten; seggende, neerstigheydt en vroomigheyt is soo grooten saeck: dat ick, die te voren aerde potten plagh te drayen, de selfde nu tot gout ghebracht hebbe.
De Paus Sixtus de vijfde van dien naem, een soon van een arm huys-man, geboren zijnde in een slecht huys, dat boven geen dicht dack en hadde, plagh te seggen, dat hy uyt een doorluchtigh huys gheboren was. Ende Paus gheworden sijnde, als hy stont op het Kasteel van Engelenborg met den Ambassadeur van Vranckrijck, en de Stadt Romen daer van besag, daer hy doen Heer en meester van was, en ontsagh niet tegen den selven te seggen, Mijn Heer, U E. siet in wat gelegentheydt ick hier nu stae, en doe ick d'eerstemael binnen Romen quam, en had ick anders niet, dat my was, als een stuck droog broot in mijnen sack. Dit getuyght Estienne Pasquier in sijn Françoysche brieven, hem verhaelt te zijn ven den Ambassadeur de Foix selve. Sulke ronde bekentenisse doet den nijt veel af-nemen. En in tegen deel maeckt yemandt sich seer hatigh, dat hy sijn selven te veel voor laet staen, en altijt sijn eygen actien in de mont heeft. Al was het waerachtigh dat Cicero de gemeene saken van Romen bewaert hadde teghen de t'samen rottingh van Catalina, en sijn complicen, soo hebben evenwel oock sijn alderbeste vrienden niet verdragen, dat hy selve dien dag altijdt roemde. Men kan sien onder zijn brieven, hoe dat Brutus aen Atticus schrijvende hem doorstrijckt, van dat hy alle uuren de Nonas Decembriis in de mont hadde. Met grooter wijsheyt hebben sommige, als sy sagen dat haer glorie en eere by andere met geen goet oog aengesien en werde, eenige van haer groote daden de Fortuyne, eenige Godt toegeschreven. So seydt den Helt Achilles by een Poet Homerus, dat hy door hulpe van de Goden yemant overwonnen hadde. En Timoleon boude te Syracusen een Tempel, van toevallige saken, over de vrome daden, die hy in Sicilien uytgevoert hadde, en toe-heyligde sijn huys aen den goeden Engel. Een ander met namen Pytho, als hy om seker sake, te Athenen vin de Orateuren seer verheven werde, merckende dat sulcx hem Nijt baerde, en dat het sommige niet wel en namen, soo schoot hy uyt, en seyde: Ghy borgers van Athenen, yemandt van de Goden heeft dat werck gedaen, wy hebben alleen de handen daer toe verleent. Sylla placht mede den nijt van hem te schuyven, door dat hy sijn voorspoet op de Fortuyne leyde. Want de Menschen, gelijck Plutarchus seer wel seyt, hebben yemant liever den lof van de Fortuyne, als van de deught toe te schrijven: om dat sy het goet van de Fortuyne stellen alle vreemt, en dat van buyten aen komt, maer 't gene aen de deught ontbreeckt, dat sulcks door haer eygen schult geschiet.
De nijdigaerts selve en konnen niet wel geholpen werden, om datse schromen, als hier voren verhaelt is, haer gebreck te openbaren. Die pijn in 't hooft heeft, seyt de Outvader Basilius, geeft sulcx aen de Medicijnmeester te kennen: maer die van nijt sieck is, wat sal hy seggen? Even-eens schrijft een ander Out-vader Cyprianus, dat de wonden die men handelen en sien kan, wel lichtelijck komen te genesen: maer dat de wonden van de nijt so diep en verborgen zijn, datter geen genees-middelen by gebracht konnen werden. De beste middel evenwel om yemant te benijden, is, gelijck de gemelte Basilius seydt, datmen alle wereltsche saken weynigh acht, als geen nijt ofte wangunst weerdigh zijnde: dat oock de aldergrootste rijckdom verganckelijck is: en dat de gene (gelijck niet alleen in alle historien te lesen is, maer dagelijcx in alle landen bevonden wert) die nu meenen gheheel boven de wint te zijn, plotselijck omgeworpen werden. En op die manier moetmen oock andere dingen die nijt baren, sich selven voorstellen, en vast in beelden. Tullus Hostilius, gelijck de Griecksche History-schrijver Dionysius Halic. betuyght, seyde dat de eenighste remedie voor de droefheydt uyt een ander mans welvaren, was, sich voor te laten staen, dat een ander niet en had 't gene in hem benijt werde. Maer best is, te gelooven en vast in sijn gemoet te prenten, 't gene Cicero seyt in sijn 14. Oratie tegens Antonium, dat de deught van uytmuntende personagien weerdigh is nagevolght, en niet benijdt te werden. Die hem met het eerste besig hout, en sal met geen nijdige bekommeringh besoetelt blijven. Het is lofweerdigh 't gene Philostratus verhaelt van den Orateur AEschines. Dese als hy eens in 't openbaer las de Oratie, die hy tegens Ctesiphontes gedaen had, en dat het volck van Rhodes seer verwondert was, hoe dat sulcke welsprekentheyt konde overwonnen werden, meenende dat die van Athenen quaet vonnis gewesen hadden. Maer seyde hy, ghy en soudet u niet eens verwonderen, by aldien ghy Demosthenes daer teghen gehoort had. Waer mede hy niet alleen en prees de welspreekentheyt van sijn wederparty: maer ontschuldigden oock met eenen het vonnis van de Rechters.
|
|