den; laetse hondert jaren versinnen om het fatsoen en het stellen van een lidt te veranderen, sy sullen moeten bekennen, dat het niet anders ofte beter en konde gemaeckt werden, en dat de minste veranderingh het geheele werck soude bederven. Wat belanght het gene Plinius seyt, dat d'ander dieren terstont haer nature kennen met gaen, vliegen, swemmen; en dat de mensche als hy geboren is nergens van en weet, als van schreyen: Dat de nature d' andere Dieren verscheyde Deckselen en bescherm-middelen gegeven heeft, schilden, huyskens, borstelen, wol, pluymen, hoornen, klauwen; maer den mensche naekt ter werelt doet komen. Wy seggen dat dien schrijver niet wel begrepen en heeft de macht van de Goddelijcke gaven, daer den mensche boven ander Dieren mede vereert is. De mensche is voorwaer naeckt geschapen: maer om dat hy over alles, dat onder de wet der Naturen staet, heerschen soude. Want gelijk de instrumenten van de vijf sinnen vry zijn van alderhande hoedanigheyt, om niet verhindert te werden in 't sijne te ontfangen (gelijck in de cristalline vochtigheyt van het oogh, en is geen koleur, om datse alderhande koleuren soude konnen vaten; en zo gaet het voort in d' ander sinnen) also en most de Ziele des Menschen, dewelcke, ghelijck Aristoteles seydt, in macht by–na alle dinck was, met een bysonder konst verçiert werden. Het Lichaem most oock naeckt en ongewapent wesen, op dat het dier 't welck over d' andere soude heerschen, niet aen een soorte van wapenen soude gebonden blijven. Want hoe ongemackelijck, hinderlijck, en qualijck-voegende soude het zijn, dat de menschen, die tot wercken des verstants geboren is, altijdt ghewapent stont? Ware het niet beter dat hy so geschapen was, dat hy alderhande wapenen aen en uyt konde trecken, als hy begeerde? Maer Godt heeft hem voor de naektheyt gegeven twee dingen, daer d' ander dieren af versteken zijn. Voor de naecktheydt der Zielen, de Reden, dewelcke een konst is voor alle konsten: voor de naecktheyt des Lichaems, de Handen, een instrument van alle instrumenten. Door de redenen in 't Vernuft kan hy alderhande deckselen en wapenen bedenken en versinnen, door de handen maken en gebruycken. Al is 't dan dat de Mensche swack en naeckt ter werelt komt, so kan hy sijn selven door de Reden en Handen bevryen van d'ander dieren, en haer gewelt af-slaen: maer de felste dieren en konnen met al haer kracht niet beletten, datse van de Menschen niet onder-gebracht en werden. Soo dat de Mensche meer hulp heeft van de Reden, als de stomme dieren van de Nature: meer van de rappigheydt der handen, als de stieren van haer horens, de wilde beesten van haer tanden ende klauwen: dewijl hy haer gewelt door de Reeden en Handen onder wint, en onder sijn macht brenght.
Nu wat aengaet de swackheydt en sieckten daer de Menschen seer mede gequelt werden, ja sommige het leven moede maken, daer toe is de konste der Medicijne van den barmhertigen God, die alles wat hy geschapen heeft, oock goedertierentlijk onderhout, den mensche tot een groot geschenck ende heelsaem behulp gegeven. Dewijl hy dan van sijn geboorte afswack is, so heeft hy de middelen van dese konst ten eersten van doen, la oock voor sijn geboorte, als de Ouders geleert werdt wat tot eene goede telinge noodigh is, en door wat middelen de onvruchtbaerheydt wech-ghenomen kan werden. Door deselve konste leert de Mensche daer nae sijn selven wachten van de quade gestaltenisse des luchts, ongesonde kost mijden, en andere dingen doen en laten, waer door hy sonder swackheydt ende sieckten sijn Lichaem in lang durige gesontheydt mach onderhouden. En alhoewel yemandt mocht dencken, waer de mensche dese verlichtinge van daen soude halen, indien alles om de sonde vervloeckt is gheweest; zo staet hier op te antwoorden, dat Godt de Fonteyne van alle goetheyt, niet alle het goet dat hy de Scheppinge verleent hadde, door de vervloekinge uytgeblust heeft, maer datter uyt sonderlinge genade noch genoeg overgebleven is, om het leven der menschen te onderhouden, en datter niet alleen quaet onkruyt en distelen, maer oock gesonde kruyden uyt de aerde spruyten, volgens het schrijven van den Poet Ovidius:
Het velt dat geeft ons heylsaem groen,
Oock veel dat hinder plach te doen;
En wie doch heefter noyt gegaen,
Daer rosen by de distels staen?
Soo is oock elck Landt versien met eygen en besondere remedie voor de sieckten, die aldaer na den aert van de plaetse meest vallen: waer van den Boek der Naturen ons verscheyden exempelen aenwijst. De Pocken, die in West-Indien (van waerse door de Spaengjaerts in de Landen van herwaerts over ghebracht zijn) haren oorspronck hebben, werden by de Indianen genesen met sap van seker hout; aldaer veel wassende, 't welck wy daerom Pock-hout noemen. Die van Moluscke werden seer gequelt van een slange, welckers beet doodelijck is, dien de inwoonders weten te heelen met hout dat in 't selfde Eylandt groeyt. De Blaeu-schuyt een sieckte dese Landen by na eyghen, vint hier oock sijn eygen remedien, Lepelbladeren, Beuke-boom, Water-kersse, en diergelijcke. Ick hebbe in Italien buyten de stadt Napels, ontrent het stedeken Puzzolo, eertijts Puteoli, niet verre van de houve van Cicero, gesien een kuyl, die alle Dieren door eenen vergiften damp doet beswijmen: dan daer is een poel ontrent, Lago d' Agnano genoemt, die de half-gestickte beesten wederom doet bekomen. De Inwoonders houden hier honden toe, waer van sy voor de vreemdelingen een ofte meer in den kuyl werpen, welckers oogen terstont omdraeyen en vyerigh root werden, soo datse voor doodt nedervallen, ende oock doodt blijven souden, ten ware sy terstont uytgetrocken, en in des Poels stilstaende water geworpen werden, en dan bekomen sy wederom, en werden fris als te voren. Dese Kuyl wert hierom by de Inwoonders Grotta de Cani, ofte Kuyl der honden genoemt. Leander Albertus in sijn Italiaensche beschrijvinge van Italien, verhaelt dat Carel de Achtste Koningh van Vranckrijck, als hy het Koningrijk van Napels ingenomen hadde, een levenden Ezel in desen kuyl liet werpen, en dat den selfden aldaer subijtelijck doot bleef. Ick heb op die plaets hooren vertellen dat eenen droncken Hoog-duytscher die eygen proeve genomen hadde: maer dat hy sijn vrienden niet meer en quam bootschappen van sijn wedervaren, als de vrome Canius, daer Seneca af verhaelt, wel voornam maer niet en volbracht. Het soude al te lang vallen, om van dese materie meer exempelen by te brengen, in-