| |
| |
| |
Van de Verdorventheydt des Menschen, en waer door hy de Sieckten, en de doodt selfs, onderkeurigh is gheworden.
Het I. Capittel.
DE mensch, het edel Dier, by Godes hant geschapen,
Was, om in stage jeugt sijn lust te mogen rapen,
Was in het schoon prieel: en waer hy immer ging,
Daer was hy aengesien als heer van alle dingh.
Hy vont een schoon gesicht alwaer de boomen groeyden,
Hy vont een soet geluyt alwaer de beken vloeyden;
Hy vont een soeten reuck alwaer hy neder zat,
Hy vont een soeten smaeck alwaer hy fruyten at.
Waer dat hy quam gegaen de soete vogels songen,
De visschen waren bly, de Wilde Dieren sprongen,
Het schaepjen met den wolf gingh spelen in het groen,
En oock het felste beest dat quam hem hulde doen.
Hy wordt aen alle kant getroetelt van de winden,
En geen onguere lucht en wasser oyt te vinden;
Daer quam geen felle vorst die in de leden sneet,
Daer blies geen Noortsche buy die in de wangen beet,
Geen koorts, geen vyerigh zeer, geen pest of peper-koren,
Geen gicht, geen leelijck schurft, en wasser noch geboren:
Geen damp, geen vuyle mist, en vielder op den mensch;
Men vont aen alle kant sijn volle herten-wensch.
Maer na dat hem de slangh met liegen had bedrogen,
En van sijn hooghste goedt door listen afgetogen;
Doe wast dat hy terstont in alle qualen viel,
Niet met het lijf alleen, maer even met de viel,
Eylaes! het was verbeurt, al wat hy had verworven,
En hy vol slim bejagh, en in den gront bedorven,
In hem en is geen deel tot aen het minste lit,
Daer in geen slim verderf en stage kancker zit.
Soo is dan uyter aert geen doodt in ons gevonden:
Maer sy is in den Mensch een straffe van de sonden.
Van daer komt ons het quaet, en al het swaer verdriet,
Dat yeder menschen-kindt hier op der aerden siet.
Wilt ghy daerom een koorts of ander quael, genesen,
Of soeckje langen tijd in goeden stant te wesen,
Gaet eerst tot uwen Godt, en klaeght daer uwepijn,
So kan het heylsaem kruyt u leden dienstigh zijn.
DE Mensche na den even-beelde Godes geschapen, en met alle heerlijkheyd der Ziele en des Lichaems
| |
| |
verçiert, over de gantsche werelt, en al wat daer in is van God gestelt zijnde, indien hy die groote weldaden erkent had met danckbare gehoorsaemheyt, soude met groote eere en luyster hier in dese werelt geleeft hebben, en daer na sonder pijnelijke sieckten, en de bittere doodt te smaken, in het eeuwige Vaderlant opgetrocken geweest zijn. Maer om dat hy 't listige schoon-praten van de duy vel te veel gehoors gevende, het ghebodt zijns Scheppers schandelijk overtreden heeft, so is hy door 't rechtveerdig oordeel Gods alderhande smerten, en de doot selve onderkeurig geworden: want het loon van de sonde is de doodt, en door de sonde is de dood in de werelt gekomen, gelijk de Apostel spreeckt in den Brief tot de Romeynen. Het welcke seer aerdig van den Heere van Bartas vertoont wert op den eersten dag van de tweede weke, met dese verssen uyt het Françoys aldus overgeset:
Waer Adam niet verruckt tot ongeregelt mallen,
Den Schepper af-gegaen, den duyvel toegevallen,
Sijn af-komst, sijn geslacht, sijn bloedt en edel zaet
Dat ware noch gesont, en in een blijden staet.
Maer nu het eerste paer heeft buyten alle reden
Veracht den grooten Godt sijn wetten overtreden,
Soo is de bleecke Doodt en alderley gevaer
Getreden in het perck, gekomen over haer.
De Sond, het leelijck spoock, die heeft 'et al bedorven,
En om dit ongeval soo is de mensch gestorven.
Van daer komt ons het quaet, van daer gestagen druck,
Van daer komt alle vleesch den gront van ongeluk.
De Sonde dan en de overtredinge heeft veroorsaeckt, dat de mensche vervallen is van sijn vorighe weerdigheyt, waer door niet alleen de glinsterende stralen van sijn verstant alsoo verduystert zijn, datter naeulijcks een teycken van het Godtlijck licht meer in gesien en kan werden, maer is oock daer-en-boven sijn lichaem met soo veel qualen en sieckten besmet, dat het selfde geweeft zijnde vol van heerlijcke gaven des levens, nu een poel geworden is van alle onreynigheyt. Daer beneffens de Elementen, en de Creaturen van Hemel en Aerden om des menschen wille vervloeckt zijnde, spannen van alle kanten tegen hem in, en in plaetse datse te voren hem van alles goets versagen, en weten nu niet, dan wat ongesont, pestig, en doodelijck is, tot 's menschen ghebruyk voort te brenghen. Het welcke mede aengewesen is op de verhaelde plaetse by de Heere van Bartas, in dese verssen:
Met dat de mensch begon hem tegen Godt te stellen,
Soo voeght sich alle ding om hem te mogen quellen:
Want een die uyt de gunst van sijnen Schepper raeckt,
Die heeft stracks tegen hem al watter is gemaeckt.
De lucht gaf felle wint, het water stuere vlagen,
Het aertrijck giftig kruyt, den Hemel donderslagen;
Een yeder spout den mensch als in het aengesicht,
En denckt voort aen niet meer aen hem te zijn verplicht.
De sterren zijn vergramt, en laten droeve stralen,
Door vreemt en naer beleyt hem in de leden dalen;
De maen verkout sijn breyn door vuyl en selsaem vocht,
En schiet hem in het lijf een ongesonde locht.
Hier rijst een harde storm en treft verheve wallen,
Daer schiet een blixem uyt, en doet de torens vallen,
En ginder blaeckt een vuur dat uyter aerden koomt,
Daer voor dat yeder landt en al de werelt schroomt.
Ach hoe was eens de mensch in hoogen staet verheven,
Doen hy mocht over-al gestrenge wetten geven!
Doen kond hy met een wenck of met een kleyne stem,
Al wat sijn ooge sagh, doen buygen onder hem.
Het swijn, den oliphant, de leeu, en felle beeren,
Die stilde haer gewoel alleen op sijn begeeren,
En waren staeg bereydt om hem ten dienst te staen;
Nu komt een kleyne mug en doet hem oorlog aen.
Alsoo hy dan most misschen den boom des levens, de remedie voor de doodt, en dat alles van buyten bedorven was; soo hingen hem gestadig alderhande perijckelen boven het hooft, waer door hy niet sekerder als een vernielinge van sijn lichaem, en de doodt te verwachten hadde. Welcken ellendigen staet des menschen de oude Poët Hesiodus onder de fabule van Pandora bedekt heeft in sijn Griecxe dichten van de werken en dagen, alwaer hy vertelt, dat om de dievery van Prometheus, (dat is den val van Adam) die den God en het vuur ontstolen hadde, de Pandora in de werelt ghesonden is met een doose vol van alderhande quaet, de welcke sy op-doende, menighvuldige ellendigheydt over den geheelen aertbodem verspreyt heeft:
Na dat het grilligh wijf een misslag had bedreven,
Soo masser al verdriet in dit ellendig leven;
Want daer het eerste volck mocht rustig henen gaen,
Soo nam het aertsche dal een ander wesen aen:
Want sieckte, moeyte, sorg en duysent ongemacken,
Die quamen uyt de lucht op aerden nader-sacken;
Siet daer, eylaes! den mensch in druck en stagen noot,
En voor het leste spoock soo quam de bleecke doot.
De Prince der Medicijns beklaegt dan niet sonder reden de ellendigheydt der menschen met dese woorden: ‘De mensche is swack in den beginne, en schreyt om eens anders hulpe: in sijn wasdom is hy onwijs, stout, en heeft onderwijsinge van doen: afgaende ellendig, als hy sijnen voorleden on voorsichtig en handel overdenckt. Hierom plegen die van Tracien,’ gelijk Plinius, Valerius Maximus, en andere schrijven, en de nabuerige volckeren, gelijk Herodotus betuygt, alsser een kindt geboren was ronds-om het selve sittende, de geboorte te beschreyen, en te verhalen wat al ellende en verdriet het kint boven het hooft hing: maer alsser yemant gestorven was, dan hielen sy de uytvaert met vreugt, als van de geen die nu veel swarigheydt ende moeyte afgeleydt hadde. Waer toe dese verssen uyt den Poët Euripides by-gebracht werden van plutarchus in sijn troost-reden aen Apollonius.
Soo haest als eenig mensch op aerden was geboren,
Soo scheen by al het volck de vreugt te zijn verloren;
Een yeder was bedroeft, en maeckte groot geklag,
Om datmen voor het kint niet als verdriet en sag;
Maer als de bleecke doot had yemant wech-genomen.
Dan sagmen enckel vreugt als van den Hemel komen:
| |
| |
Men nam het voor geluck, men is geheel verblijdt,
Een mensch te mogen sien van alle druck bevrijdt.
Plinius is in de voor-reden van sijn sevende Boeck, der Natuurlijcke Historie seer wijtloopig om des menschen ellende te beschrijven, so dat hy in twijffel treckt, of de Nature ons een goede Moeder ofte een quade Stief-moeder geweest is; en seydt tot besluyt, datter veel geweest zijn, die voor best oordeelden niet geboren te werden, ofte ras te sterven: Dit selfde is wijtloopigh van een Griecx Poët Crantor met dese verssen en reden en aengewesen:
Wat leven dat de mensch oyt stelt in sijn gedachten,
Daer is maer enckel druck en onlust in te wachten;
Het gaet so wonder vremt hier in dit jammer dal,
Men vint schier anders niet als druck en ongeval.
Is yemant hoogh in geest, en deftigh in verstande,
Soo wordt hy metter daet een slave van den lande;
Doet hy gelijck een dwaes sijn dingen sonder slot,
Soo is hy staegh veracht en aller menschen spot.
Is hy van kloecken aert, en van gesonde leden,
Soo wil hy staegh het vleesch in vuylen lust besteden;
En is hy veeltijts sieck, hy lijdt een stage doot,
En is een arrem mensch, al is sijn rijckdom groot;
Leeft hy ontrent een Prins, of krijgt hy groote staten
Hy moet van stonden aen sijn oude vryheyt laten;
Wie sich in 't hof geneert die stelle desen voet,
Dat hy geringelt wort, en efter dancken moet.
Indien hy sich bemoeyt alleen met eygen saken,
Dat is een slecht bedrijf, hoe kan hem dat vermaken?
Is hy een acker-man die koren-landen bout,
Dat is een stage sorgh die nimmer op en hout.
Indien hy krijgsman wordt, so moet hy dickmael moorden,
Oock daer hy wort onthaelt met gunst en soete woorden;
En soo hy noyt en vecht, maer lieft de soete rust,
Soo is hy maer een roof van die het maer en lust.
Indien hy over zee verhandelt rijcke waren,
Soo lijdt hy stagen angst oock van de minste baren;
Indien hy binnen 's landts een stillen handel doet,
Die geeft hem staeg beslag, maer nimmer machtig goet.
Indien hy voorspoet heeft, soo wort sijn hert verheven;
Hy wort door sotte waen en hoogmoet aengedreven;
En wort hy heel beswaert met druck en tegenspoet,
Wat is hy als een worm die in der aerden wroet?
Indien hy sonder gelt besoeckt de vreemde landen,
Soo treckt hem niemant aen door feyl van rijcke panden;
En reyst hy buyten 's lants en heeft hy machtig gelt,
Hy sal met groote vrees gedurig zijn gequelt.
Indien hy is gesint om noyt te willen paren,
Gedurig eensaem zijn dat noem ick droeve jaren;
Indien hy trouwen wilt, hy wort voor eeuwig vast,
En 't wijf, met haer gevolg dat is een stage last.
Indien hy vruchtbaer is en kinders komt te winnen,
Al was hy eertijts bly, hy krijgt bedroefde sinnen,
En soo hy sonder vrucht den echten acker bout,
Sijn huys dat gaet te niet. Wat doet de man getrouwt?
Trout hy een schoone vrou, sy baert hem duysent plagen,
Hoe licht kan haer gelaet een ydel oog behagen?
En dat is stage sorg. Neemt hy een leelijk wijf,
Soo heeft hy nimmermeer een eerlijck tijt verdrijf.
Is 't wijf van machtig goet, de man van kleyne renten,
Het wijf sal staegh verwijt hem in den boesem prenten:
En isse sonder gelt, sie daer een stagen last:
Want goet van eene zy is veerdig opgebrast.
Is zy van snegen aert, en leestse wijse boecken
Soo wilse meester zijn en haren man verkloecken,
Siet daer een twistig huys. Indiense niet en weet,
't Is spijse sonder zout, en niet een soeten beet.
Ten lesten, is men jong, de jeugt is onbedreven,
En woelt als in een zee van dit ellendig leven;
En worter yemant out, soo naeckt sijn hoogsten noot,
Eylaes! sijn kranck gestelt dat wortelt met de doot.
Wat dienter meer geseyt? wie kan hem nederstellen,
Of hem sal eenig ding in geest of leden quellen:
Geen mensch is sonder druck, hoe vrolijck dat hy leeft;
Dewijl oock even selfs een roosjen prickels heeft.
De blijdschap even selfs die heeft een droevig wesen:
Want van gestage vreugt en heeft men noyt gelesen.
Het is dan alderbest en ver de minste pijn,
Of noyt te Zijn geteelt of haest een lijck te zijn.
Silenus gevraegt zijnde van Midas, wat voor den mensche alderbest was, gaf het selve voor antwoort, niet geboren te werden, ofte haestelijck te sterven. Maer de Philosooph Epicurus had groot ghelijck om met hem te spotten, dat hy sijn selven niet terstont om en bracht, als hy meende dat sulcks het beste was. En daerom en werden de verhaelde verssen van Crantor met geen minder geestigheyt, maer meerder waerheyt van een ander Griecx Poët, met namen Metrodorus, aldus verdraeyt:
Wat staet kan eenig mensch op aerden overkomen,
Daer niet een soet vermaeck kan werden uytgenomen?
Noyt so verbosten tijdt of soo bedroefden jaer,
Of een die leven kan die worter vreugt gewaer.
Heeft yemant kloek verstant, soo wort hy staeg gepresen,
En voor een landt-juweel met vingers aengewesen:
En is hy sonder breyn, soo is hy sonder last;
Men siet oock Princen selfs met gecken wel gepast.
Is hy gedurig wel en sonder krancke dagen,
Soo is hy recht bequaem sijn lusten na te jagen;
En is hy swack van aert, en dickmael niet te wel,
Schoon hem de doot genaeckt; ten is hem geen gequel.
Indien hy in het Hof met Vorsten wil verkeeren,
Hy kan sijn lagen naem en duyster huys vereeren:
Indien hy stilheyt soeckt, en maer het sijne doet,
Sijn eygen vooght te zijn dat is geweldig soet.
Staen hem de velden aen, en gaet hy landen telen,
Dat is een soet bedrijf wie kan het oyt vervelen?
Wil hy een koopman zijn, en zeylen van de ree,
O wat een machtig goet ontstaet 'er uyt de zee!
Indien hy winste doet, soo mach hy vrolijck leven,
Hy krijgt dan menig vrient en meer als hondert neven;
| |
| |
En lijdt hy staegh verlies hy wordt een deftigh man,
Die, al dat werelt hiet, met voeten treden kan.
Wil hy een krijghsman zijn, soo kan hy dickwils mayen
Daer hy noyt ploeg en sondt, en noyt en dede zayen;
En soo hy d' oorlogh haet en lieft een stillen geest,
Soo is hy wel getroost, oock als een ander vreest.
Verreyst hy buyten 's landts, en kan hy wel betalen,
Waer dat hy komen mach, men sal hem wel onthalen;
Of is sijn beurse licht, hy draeght te minder last,
Soo dat hy lustigh is en op geen roover past.
Indien sijn jeughdigh hert genegen is te trouwen,
Waer vintmen soeter vreugt als by de jonge vrouwen?
Of is hy meer geneygt om niet te zijn gepaert,
Soo is hy sonder sorgh waer dat hy henen vaert.
Indien het echte bed hem kinders heeft gegeven,
Hy siet, in hare jeught, gelijck een ander leven;
Indien hem uyt het bedt geen echte vrucht en wast,
Soo heeft hy vrouwen-lust, en efter geenen last.
Trout hy een schoone vrou, wat kander soeter wesen?
Sy kan sijn gulle jeught, en heeten brandt genesen:
Of isse niet te moy, ey keurt haer niet te naeu,
By nachte, lieve vrient, zijn alle katten graeu.
Krijght hy een geldigh wijf, wat kan hy meer begeeren;
Op Vrouwen machtigh goet daer kan men lustigh teeren.
Heeft sy in tegendeel maer weynigh bygebracht,
't Is seecker dat het wijf hem des te meerder acht,
Indien sy geestigh is, of heeftse veel gelesen,
Sy kan, voor al het huys, gelijck een Raets-Heer wesen.
Of heeftse geen verstant als van haer doecken-huyf,
De man leeft sonder twist by soo een soete duyf.
Wat meer? is yemand jonck, dat zijn de beste tijden,
De jeught is enckel vreugt en lust aen alle zijden:
Indien den ouden dag tot sijnen heert genaeckt,
Siet daer de rechte tijdt die hem eerweerdig maeckt:
Het is dan sonder gront dat veel onsoete menschen,
Of noyt te zijn geweest, of korte dagen wenschen,
Treet ghy in u beroep met onbedachten sin,
In wan genoegen selfs daer is vernoegen in.
Voorwaer al heeft ons Leven na den val den meesten glans verloren, soo en is het evenwel soodanig niet, oft is ten minsten noch wel voor de doot te kiesen. Wy lesen in de Fabulen van Esopus van een oudt man, dat hy eenen langen weg, hout gedragen hebbende, het selve, seer vermoeyt zijnde, by hem neder leyde, en om de doodt riep: en dat de doodt komende, en vraegde waerom sy geroepen was, hy voor antwoordt gaf, om my dit hout op te helpen: soo dra was hem de lust van sterven overgegaen. Antisthenes sieck leggende, en van groote pijn roepende, Wie sal my noch van dese ellende verlossen? Diogenes een ander Philosooph daer by staende, Dit, seyde hy, so ghy begeert, sal het op staende voet wel doen, treckende sijn mes uyt. Ick en meen niet, antwoorde Antisthenes, van het leven, maer van de sieckte. Want alhoewel veel Philosophen geen sonde daer van maeckten, om haer leven te verkorten, soo stont hem evenwel die remedie niet aen. En voorwaer Tamerlaen verbloemde sijn groote wreetheyt met een verkeerde barmhertigheyt, als hy alle de melaetschen liet doodtslaen, om de selve, gelijck hy seyde, van haer ellendig leven te verlossen. Het welckick wel geloof, genoeg tegen haren danck geschiet te zijn, alsoo ick dickwils gesien heb dat oock stock-oude, en daer by gebreckelijcke lieden, die uyt onverduldigheyt van pijn dickwils om de dood geroepen hadden, de selve beginnen te genaken, noch met groote begeerte na het leven joockten, en voor het eynde van haren tijdt seer schrickten.
De menschen, seyt de eerw. Ioseph Hall in sijn devote Meditatien in 't Engels beschreven (3. Cent. 30.) en souden voor het meestedeel niet geerne sterven, noch out werden. Wanneer wy een bedaegt mensche sien, die daer overleeft heeft alle de tanden van sijnen mont, de hairen sijns hoofts, het gesichte sijner oogen, den smaeck sijns gehemelts; dan seggen wy, dat wy niet geerne komen souden tot sulcken hoogen ouderdom, in welke wy beyde, onse vrienden, en ons selve een last souden sijn: nochtans indien ons de keur ghegeven werde op wat jáar wy sterven wouden, soo souden wy het altijt uytstellen tot op het naeste, ende ons en ontbreken geen uytvluchten tot dat verleng. En voorwaer, gelijck den selven Hall vermaent in sijn heylige Opmerckingen, het leven is in sijn selven goet, en de doot quaet, anders soude David, Elias, en vele voortreffelijcke Martelaers niet gevlucht hebben om het leven te behouden, en de doodt te ontgaen. Soo en soude oock Ezechias daerom niet gebeden hebben, noch oock onsen Zaligmaker ons niet vermaent hebben te vlieden, om het leven te bewaren, noch oock God het selve aen den sijnen belooft hebben, tot een loon van gehoorsaemheyt.
Dewijl dan het leven een geschenck en seghen is van Godt almachtig, en dat oock de liefde van het selfde een ketting is, gelijck Seneca spreeckt, die ons vast houdt, soo moet een yegelijck de soete gemeenschap van lichaem en ziele met alle middelen soecken te onderhouden, en alle vlijt aenwenden, om den tijdt sijns levens in gerustheyt des gemoedts, en de welstant des Lichaems over te brengen.
|
|