En 't wijl de tijt verloopt, en onse vruchten leest,
Soo wort een nieu geslacht dat wy eens zijn geweest.
In dese kortheydt van ons leven is wel ondersoeckens waerdig, waerom dat de mensche soo verre, en tot eenige hondert jaren sijn leven in de eerste eeuwe plag uyt te strecken: daer nu ter tijt het leven der menschen so kort is, en voor groot wonder gerekent wert, als yemand de hondert jaren kan halen.
De oorsaken werden verscheydelijck by verscheyden Autheuren voorgestelt, dan zijn meest vervat in de verscheyde lessen, die Pedro Mexa in 't Spaensch beschreven heeft, de welcke wy alhier kortelijck sullen aenwijsen.
Ons eerste Voor-Ouders Adam en Eva, als zijnde sonder eenig ander middel van de eygen hant Gods geschapen, zijn buyten twijffel geweest van de aldergematigste complexie, die sy met goeden regel van leven te houden, wel bewaerden, en also haer leven verre uytstreckten. Waerom oock de kinderen van soo gesonde Ouders gesproten, en van soo edel stof opgeleydt, mitsgaders oock de kints kinderen, die van nature soo lange leefden, moesten mede nae haer ouders gematigde complexie aerden: totter tijt toe dat door veranderinge van eeuwen (door de welcke gemeenlijck alle dingen vergaen en veranderen) de menschelijcke nature begost te krencken en te vervallen, en dat de tijt van 's menschen leven korter begost te werden. In dien tijdt hadden sy noch een sake, die haer mede te langer dede leven, de welke ons nu veel ontbreeckt, te weten, groote matigheydt in Spijs en Dranck, en van beyden luttel verscheydenheyt. Want sy en wisten niet van so veel soorten van spijse, noch ook om de selve op alderhande manieren van leckerheydt toe te maken; waer door by ons veelderley sieckten spruyten, ende dien volgende de doot dickwils veroorsackt wert: gelijck seer stichtelijck aengewesen is by den wijsen Seneca, in sijnen vijf-en-negentigsten brief. Men gelooft oock vastelijck, dat de kruyden en vruchten van dier eeuwen ongelijck van meerder kracht en voedtsel waren, danse nu ter tijt zijn, vermits datse uyt nieuwe aerde sproten en wiessen, en niet uyt weecke en ongesonde gront, gelijck die tegenwoordig is: want de Sontvloet heeft haer vettigheyt veel benomen, en het zee-water ettelijcke maenden daer op staende, heeft haer weeldige vruchtbaerheyt seer beschadigt. Een goet vrient, die de natuurlijcke redenen neerstigh ondersoeckt, meent dat d' oude haer spijse al meest raeu gebruyckten, en dat het vuur ons de voornaemste oorsaeck is van kort leven. Al wat wy eten werdt meestendeel door het vuur gekookt, het welke het beste en fijnste eerst uyttreckt (gelijkmen siet in de Bran dewijn, dat de voorloop, het subtijlste en krachtigste is) en doet vervliegen, eer dat het in ons lichaem ofte op tafel komt. Sulcks bewees hy; dat den reuck, die wy met den waessem van gelode ofte gebrade spijse intrecken, ons niet alleen en verquickt, maer oock versadigt, gelijck in 't volgende Cupittel uyt het exempel van Democritus sal blijken, en ook te sien is a en de gene, die in de keuken lang over de Spijse gaen, dat haer den honger geheel vergaet. So seyt de Poët Horatius, dat magerheyd, koortsen, en alderhande sieckten in de wereldt ghekomen zijn na dat Prometheus het vuur uyt den Hemel gesloten, en de menschen mede gedeelt hadde. En dat men hier tegen soude werpen, dat Ossen en Koeyen geen gesode ofte gebrade en eten, en evenwel so lange niet en leven als de menschen; dient voor antwoort, dat de menschen, also sy boven alle andere Dieren het aldergematighste en volmaeckste lichaem hebben, ghelijck in 't voorgaende Capittel is vertoont, zo behoorden sy oock so veel langer te leven als haer volmaecktheyt grooter is; daermen nu ter contrarie siet, dat vele en oock verachte Dieren in langduerigheydt des levens de menschen verre te boven gaen. Waer over de Philosooph Theophrastus stervende (Seneca noemt hier qualijck Aristotelem, dewijl deselve in 't vijfde Boeck van de telinge der Dieren op 't 10. Cap. schrijft dat de Menschen naest den Olifant, de langst-levenste is van alle de Dieren) de nature beschuldigde, dat hy Herten en Krayen, die, daer niet aengelegen was, een lang leven; en de Menschen, die, daer veel aenhing, een kort leven gegeven hadde: want indien haren tijt lang geweest was, dat sy van alle konsten en wetenschappen volkomen kennisse zouden konnen bekomen hebben, gelijck Cicero betuygt, in 't derde Boek van sijn Tusculiaensche Questien. Maer de Nature te willen beschuldigen, dat is een proces gelijk Seneca wel seyt, een Philosooph ofte wijs Man niet betamende. Hier beneffens staet noch aen te mercken, dat Adam de Krachten der kruyden, Plantsoenen, en steenen bekent waren (het welk sijn kinderen van hant tot hant van hem leerden) meer dan yemant zedert die tijt heeft konnen verstaen oft begrijpen. Het was een groot behulp des levens, en der gesontheyt, en om de sieckten te genezen (alsser eenige waren) 't gebruyck van slechte, ongemengde, en nochtans volkomen remedien; nalatende de fenynige vermengelinge van Antimony, Quicksilver en diergelijke, die nu ter tijdt sonder onderscheyt in de Sieckten te maken, van de Quacksalvers, en andere dwasen tot groote schade des lichaems, en verkortinge des levens ingegeven werden. En dat meer is, in de voorledene eeuwen soo was des menschen gesontheydt en leven grootelijcken geholpen en onderhouden door den loop des Hemels, en invloeyinge der sterren en Planeten die doen der tijt jonstiger waren, als zy nu zijn: om dieswille datse soo veel aspecten, conjunctien, eclipsen, en andere impressien, gelijckse by de Sterre-kijckers genoemt werden, niet geleden en hadden, waer uyt dese veranderingen en vernieuwingen op 't aerdtrijck en d'elementen ghesprooten zijn. Boven dese, en andere redenen, die uyt de nature souden mogen getrocken werden, behoort oock de oorsake van 'tlange leven in dien tijde, toegeschreven te werden de voorsienigheydt Gods, die het beliefde dat hy aldus langhe leven soude, en dat de voorseyde oorsaken malkanderen behulpsaem waren: op dat van twee menschen alleene veel gheboren souden werden, en dat het menschelijcke gheslacht vermenichvuldigen soude. Wy mercken oock mitsdien dat de menschen niet so lange leven en souden na de Sontvloet, als van te voren, dat Godt Noë in de Arcke liet gaen, en behiel meerder getal van mannen en vrouwen, dan hy in 't beginsel geschapen hadde, op dat de werelt binnen korten tijt wederom bewoont soude worden. Die noch ten tijde van Abraham so woest was, datter geschreven staet, van hem en Loth sijnen Oom, dat den eenen het ledige lant ten Oosten, den anderen ten Westen tot sijn gebruyck innam, sonder yemants tegen seggen;