Johan Michel Dautzenberg 1808-1869
(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
Laatste verschiet.Een echtpaar was den steedschen kringe
Met have en goed ontvloên;
Zij erfden op den wallenringe
De liefste buitenwoon.Ga naar eind(1)
Waaruit zij van der eene hand
De stad heel overblikten
En de oogen van den andren kant
Op veld en bosch verkwikten.
Hier zagen zij ten allen tijde
Der schepping feestgewaad,
En weefden zelven goud en zijde
Door hunnen levensdraad.
Zij hadden lucht en zonnelicht
En lust op dezer aarde
En juichten om het vergezicht
Uit hunnen kleinen gaarde.
Dit gaardekijn, zoo reuzengeurig,
Stond voor geen goud hun veil,
En 't vergezicht, zoo wisselkleurig,
Was 't heele jaar hun heil;
Dat heil volmaakte een teeder kroost,
Omhuppelend de woning,
Zoodra bij purperenden oogst
Het bieken vloog ten honig.
Sinds loeg de lente twintig malen
Op gindsche woning neer,
Nu zwijgen daar de nachtegalen,
En zingt geen vink er meer...
Men heeft allengskens huis aan huis
Er om end om getimmerd,
En de eens zoo verreziende kluis
Van jaar tot jaar verslimmerd.
Verzonken thans voor aller oogen
Ligt ze als een droevig nest...
Ook is de jeugd er uit gevlogen
Naar verren oost en west;
En zij, die eerst zich met elkaar
Verheugden en verblijdden,
Zij leven thans als grijsaards daar,
Beperkt van aller zijden.
| |
[pagina 221]
| |
Nu rechts en links, nu voor en achter
Hun vergezicht verdween,
Nu steeg hun geest al zacht en zachter
Ten hoogen van beneên:
Men heeft hun immers derwaarts niet
Verbouwd het stargewemel!
O heil, nu dunkt hun geen verschiet
Zoo schoon als Godes hemel!
(Vermoedelijk van 1866; zie Toe 1873, p. 533). |
|