Johan Michel Dautzenberg 1808-1869
(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
Dautzenberg als Criticus, Prozaïst en Paedagoog.Hebben wij reeds in den loop van dit werkje meermalen de gelegenheid gehad Dautzenberg's critieken te vermelden, thans willen wij zijn niet al te overvloedig, maar degelijk critisch werk in zijn geheel overschouwen. Dat hij bij de beoordeeling van een werk in hoofdzaak den vorm onderzocht hoeft haast geen betoog; daarnevens echter was hij dichter genoeg om ook aan den inhoud hooge eischen te stellen en een oprechte en ongedwongen uiting van het gevoel te waardeeren. Van de hooggeleerde strenge dichtkunst, met haar al te grootdoende deftige stijfheid had hij een hartsgrondigen afkeer. Dat Blieck het in die omstandigheden ontgelden moest is licht te begrijpen. Dautzenberg gaf hem den raad ‘de snaer wat lager te stellen’ (25-10-51). Merkwaardig is het wel hoe zijn opvattingen over poëzie over 't algemeen met deze van Gezelle overeenkomen. Volgend citaat uit voormelden brief aan Blieck moge dit staven: ‘Wat het godsdienstige betreft wenschte ik u te zien afdalen tot de bloemen der weiden, tot de halmen der velden, tot den lommer des wouds, tot het gejoel der vogelen en het gekriel der eindelooze schepselkens die de lucht en het water vullen. Kortom uwe gedichten moeten voortaan meer in de open lucht dan in de gesloten kamer geschreven worden...’ Terug naar natuur en eenvoud is voor onzen dichter de leus! Niet allen zijn groote dichters, - ook zichzelven rekent hij daar niet onder! - maar allen kunnen oprecht hun gevoel uitzingen. Vandaar dan ook zijn groote waardeering voor het werk van mindere dichters, die zich heelemaal geven zooals, ze zijn: dat zijn dan voor hem Bogaers, V. Loveling, De Cort of de Duitsche dichteressen L. von Plönnies en Ida von Düringsfeld. Zoo zegt hij van de laatste: ‘De muze van Mevr. von Reinsberg-Düringsfeld loopt niet op hooge stelten door moerassen en waterplassen; zij kent evenmin de holdravende groote trom, die de onnoozele | |
[pagina 158]
| |
menigte doet duizelen. Hare muze, wars van spitsvondig geleerder gezochtheid, is de eenvoudigheid zelve’ (NT, 1865, p. 318). Eenvoud, natuur, gevoel, dat is de hoofdvereischte die hij stelt aan een dichtwerk ‘Ontkiemende talenten is immers niets zoo verderfelijk als de bombast, tegen welke de onsterfelijke Swift zoo onbarmhartig tevelde trok, zonder het wangedrocht te kunnen dooden; ‘maar deze eenvoud mag niet overslaan tot het gemaakt, naieve dat zich uit in het gezocht aanwenden van diminutieven; daartegen waarschuwt Dautzenberg evenzeer, zeggend: ‘De dichters zijn somstijds groote kinderen en beginnen hun lenteliedjen b.v. met: “'t Watertjen kabbelt zoo lustig/ Tegen den groenenden zoom;/ 't Zonnetjen spiegelt zich rustig/ Diep in den helderen stroom...” Houdt gy van “'t watertjen”? Zeker neen. En van “'t zonnetjen?” Nog veel minder. Ik zou “zonnetjen” noch “watertjen” ooit willen geschreven hebben. Het dunkt me te klein, te belachelijkGa naar voetnoot(1).’ Het werk, dat voorzeker deze fout niet had, was Nolet's Ernst en Luim. Dautzenberg waardeert het, daar geen werk in onze literatuur meer logica in opvatting en uitdrukking der gedachten vertoont en daarenboven zoo rijk is aan uitdrukkingen ‘welke men zich alleen herinnert voorbijgaande vernomen te hebben in straatjens of langs akker- en beemdgronden’. Het oordeel over Nolet's vroeger werk was nochtans lang niet zoo gunstig. Reeds zagen we boven wat hij over ‘Ambiorix’ dacht; uit een brief aan Van Duyse (12-6-47), leeren wij nu ook zijn oordeel over een ander stuk van Nolet kennen; het werpt tevens een bijzonder licht op de eerzucht van dezen laatste. Wij knippen daaromtrent het volgende uit: ‘Nolet, tegenwoordig in Rotterdam, heeft zijn dicht Aen de Germanen door een Keulenaar laten vertalen en in eene gouvernementeele gazette latten opnemen. Op die wyze verhoopt hy of het adelaerskruis of nog meer te verwerven. Aen de Germanen bevat voor myn gevoel niets; de groote woordenkramery is geene poëzy. Hy doet vuerkolommen uit den onheilbarenden schoot der afgronden stygen, dat men voor louter vuer en vlammen stikt, en zelfs blind wordt. Den gerusten wetteliken vooruitgang Pruissens met de Fransche omwenteling te vergelyken, dat was aen onzen eersten dichter voorbehouden. Proficiat!’ Veel liever dan Nolet's verzen is hem Van Duyse's Nazomer welk werk hij ‘wat gedachtenrykdom betreft, alleen met Jean | |
[pagina 159]
| |
Paul Fr. Richter kan vergelyken’; de bundel lijkt hem wel het volmaakste werk va nzijn vriend te zijn, want hij ‘erkent er den man in, die voor zyne prosodie in Holland den prys des instituuts wegdroeg’ en die ‘niet altyd eene afgeteekende baan inslaat, maar droomend en dwalend vaak door de hoogste kringen des ethers zweeft.’ Bovenal echter geniet hij van de poëzie van A. Bogaers; dat is, onder zijn tijdgenooten, zijn lievelingsdichter. Wat hij over dezen dichter zegt is woordelijk op hemzelf toepasselijk; daarom juist zal hij wel zooveel van Bogaers gehouden hebben, wijl hij er zichzelf voortdurend in meende terug te vinden! Ziehier nu Dautzenberg's zelfportret in deze critiek onbewust geschetst: ‘Men weet met hoe veler zorgvuldigheid B. zyne kiesche en keurige tafereelen schildert, met welken iever hy zich zelven steeds het doel hooger en hooger stelt, om behendiger en kunstryker te worden in uitdrukking en form... De dichter weet de Horatiaansche lessen van buiten en tracht naar volmaaktheid; hy onderscheidt zich door de fynste behandeling der taal ten opzichte van prosodie en zangerigheid en tevens door de keus en de schikking zyner stoffe en zyner gedachten. Uit elken gedichte van Bogaers ryst u een ambergeur tegemoet, die niet zoo zeer nog den fynen wereldman kenmerkt dan wel den edelsten mensch. B. is nooit gemeen en nooit gezocht, meestal eenvoudig en steeds edel... Wie B. kent zal hem niet alleen waardeeren om zijner hoogere kunstvorm, hij zal hem ook beminnen, want uit iederen zijner poëtische regelen straalt des menschen vriendelikste geest en het verhevenste gevoel.’ Beter schets van Dautzenberg als mensch en als kunstenaar kunnen wij ons moeilijk voorstellen! Dat hij Bogaers moest beminnen is klaar, gezien al die voortreffelijke eigenschappen die hij, te rechte of ten onrechte, meende in hem te herkennen. Ook Tollens en Beets stonden bij hem zeer hoog aangeschreven, zooals we reeds boven mochten vaststellen; hij verkoos ze boven Bilderdijk maar genoot ze toch niet zoozeer als Bogaers welke het meeste den vorm verzorgde. Dautzenberg was geen onvoorwaardelijk voorstander van vertalen: zoo is hij bij de beoordeeling van S.J. Van den Bergh's Leven en LievenGa naar voetnoot(1) er wel om verheugd, dat weer een brok vreemde poëzie is ingevoerd maar wijst toch op de moeilijkheden, ja de onmogelijkheid zelfs, om veel verzen te vertalen.’ Daar | |
[pagina 160]
| |
zijn honderden juweeltjes van Rückert, die, vertaald, bij ons allen luister zouden verliezen; ook zet hij de jonge dichters aan, hun vorm, die het eigendommelijke van het vers uitmaakt, meer te verzorgen; over zijn eigen schoonzoon Fr. De Cort velde hij een rechtzinnig oordeel en wees hem den goeden weg, wanneer hij over diens Tweede Reeks Liederen handelend, zegde: ‘De dichter worde nog strenger in zyner keuze en keuriger in zyner uitdrukking, en zyne liederen zullen door gansch Nederland zoo luid en zoo vrolik klinken als in Antwerpen.’ Fr. De Cort heeft den gulden raad opgevolgd en bereikte daardoor inderdaad in zijn laatste werken een tevoren ongekende hoogte. De critieken die hij uitbracht in de verslagen over de officieele prijskampen, evenals deze over de letterkundige jaarboekjes, waren steeds onpartijdig en welgemeend; ook kop menig dichter er zijn voordeel uit halen, daar Dautzenberg's oordeel steeds op diepe overweging gegrond was. Volledigheidshalve hoeven wij hier nog te spreken over zijn kritieken betreffende de beeldende kunst. Zijn artikelen in den ‘Pangermane’ waren een groote moreele steun voor onze levende kunstenaars; dat Dautzenberg zoo met schilderkunst dweepte zal niemand verwonderen: elk van zijn gedichtjes is immers zelf een schilderij; daarenboven zag hij in zijn huisgezin zijn vrouw en zijn dochter ijverig de schilderkunst beoefenen. In hoeverre Dautzenberg's kritisch inzicht in deze kunst juist was, kunnen wij hier moeilijk nagaan; alleen wenschen wij er op te wijzen hoe Pol de Mont, die andere minnaar van kleur en vorm, zich ook steeds met deze kunst heeft bezig gehouden, en hoe hij daardoor, eens te meer, gelijkenis met onzen dichter vertoont. Als zuiver prozaschrijver heeft Dautzenberg weinig voortgebracht: één oorspronkelijk verhaal, één vertaalde novelle, een viertal redevoeringen, en verder artikelen, critieken en vertalingen. Zijn proza is sober en kernachtig; geen lange uitweidingen of geen overvloed van schilderende uitdrukkingen, zooals wij dat van onze moderne schrijvers gewoon zijn! Wat hij te zeggen heeft drukt hij klaar, kort en zaakrijk uit. Door zijn stelsel om de taal al haar vormen weer te schenken, krijgt ook zijn uitdrukking een archaïsch tintje, dat den modernen lezer aanvankelijk bevreemdt, maar waarmee hij toch vlug vertrouwd geraakt. Zijn betoogtrant in zijn artikelen is overtuigend en natuurlijk. Het meest schreef hij in De Toekomst, een blad voor opvoedkundigen; daarin herdenkt hij, de oud-onderwijzer, met weemoed den gelukkigen tijd, toen hijzelf nog aan de volksop- | |
[pagina 161]
| |
voeding daadwerkelijk kon meedoen; daarin tracht hij aan de andere opvoeders, de jongeren, zijn oude geestdrift mede te deelen. Alle punten over opvoeding en onderwijs, die toen in het brandpunt van de belangstelling stonden, werden door hem behandeld. Sleur en slenter waren de groote vijanden die hij wilde verslaan. Zoo vertoonde hij zich als kampvechter; voor de opvoeding van de meisjes, welke in die jaren veelal over het hoofd gezien werden. Als opvoedkundige gaf hij nuttige wenken in zijn gedenkschriften van toen hij zelf nog voor de klas stond; ook het lot der onderwijzers lag hem na aan het harte; voor hun stoffelijke zoowel als geestelijke verheffing heeft hij zijn gansch leven gewerkt. Vooral de geestelijke ontwikkeling heeft hij door zijn artikelen over alles en nog wat fel weten te bevorderen. Zijn heengaan was dan ook voor de onderwijzers een onherstelbaar verlies, daar zijn werkkracht moeilijk te evenaren was; op taalkundig, op dichterlijk en op paedagogisch gebied was hij hun steeds een leidsman geweest. Vele van de hervormingen op onderwijsgebied, die in de laatste jaren zijn doorgevoerd, waren reeds door Dautzenberg met klem geëischt: het straffensysteem wou hij afgeschaft zien, den leerplicht ingevoerd; medisch toezicht in de volksschool, onderwijs in alle graden voor beide geslachten, openluchtscholen voor zwakke zoowel als voor gezonde kinderen, dat alles waren voor hem zooveele droombeelden, die thans pas verwezenlijkt worden. Op gebied van opvoeding, dus als op zoo menig ander, had de goede man ideeën, waarmee hij zijn tijd ver vooruit was! Laat ons steeds den dichter, den taalvorscher, den opvoedkundige, den minnaar van land en volk, die Dautzenberg geweest is, vereeren en den grooten voortrekker dankbaar zijn om den strijd, dien hij tegen de bekrompen opvattingen van zijn eigen tijd gevoerd heeft, en waardoor hij ontegenzeggelijk onze poëzie op nieuwe banen heeft gevoerd. Voor ons is deze zijn grootste verdienste. Zijn naam leve daarom voort in den mond van allen, die den bloei van onze literatuur niet onverschillig zijn! |
|