Johan Michel Dautzenberg 1808-1869
(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
Dautzenberg's strijd op het gebied der Metriek§ 1. - De klassieke metraOmstreeks de jaren 1845 begint Dautzenberg ernstig de studie der Nederlandsche metriek. In Januari van dat jaar reeds vraagt hij zijn boezemvriend Van Dam: ‘Welke zijn, na Kinker, de beste handleidingen voor de Nederduitsche verskunst en de prijzen? en waer kan men zich derzelve aenschaffen?’ Kinker voldeed hem niet, ja, zijn prosodia zou hem eerder van de baen, dan er op gebracht hebben.’ (Ged., blz. IX). Welke werken Van Dam heeft opgegeven is ons onbekend. Er zijn er trouwens niet veel in die periode. Dr Fr. KossmannGa naar voetnoot(1) citeert ons: B.H. Lulofs (Over Nederl. Spraakkunst, Stijl- en Letterkennis, Groningen 1823), David de Simpel (Beredeneerde ontleding van de voornaamste grondregelen der Dicht-, Rede-, Tooneel- en Uitgalmkunst, enz. - Yperen 1825; II, blz. 113: Prosodia) die eigenlijk Kinker's theorie uitvoerig beschrijft; een anonyme ‘Proeve eener Verzameling van de voornaamste Regelen der Nederl. Versificatie’ ('s Hertogenbosch 1838, Turnhout 1840; herdruk met aanbevelend voorwoord van J.-Fr. Willems) welke op Hesselink'sGa naar voetnoot(2) opvattingen berust; tenslotte nog J. David (Nederduytsche Spraekkunst, II, Woordvoeging en Prosodie, Mechelen 1837), die spreekt over toon en maat in navolging van Kinker en Bilderdijk en waartegen Dautzenberg en Van Duyse zich uitdrukkelijk te weer zullen stellenGa naar voetnoot(3). De twee verhandelingen van Bilderdijk, die aanslui- | |
[pagina 136]
| |
ten bij zijn vroegere Voorrede tot de ‘Mengelpoëzy’, te Rotterdam in 1824 verschenen in de N. Taal- en Dichtkundige Versch., zal Van Dam waarschijnlijk wel opgegeven hebben. Geen enkel van al deze werken vinden we door Dautzenberg vermeld, wat echter niet belet dat hij ze wel zal gekend hebben! Voor hem zijn in dien tijd Van Duyse en vooral Van Dam zijn leermeesters: ‘gij kent’, schrijft hij aan dezen laatste (10-6-45), ‘tien mael beter dan ik den Codex der dichtkunde en ik mis Uwe raedgevingen hier. Vlaenderen telt zoovele dichters, die wild en woest in 't rond schermen, door regel en wet heênvechten; en van de weinigen die ik kan achten en schatten heb ik er geenen bij de hand. Van Duyse zelf is my niet zoo naby als Van Dam. Nolet de Brauwere woont digt by my in de voorstad, maer die schynt my een te groote man (geldelyk gesproken) te zyn, dan dat ik zoude trachten in nadere betrekking met hem te komen; en toch is die een fiksche schryver.’ (De nauwere betrekking met den laatste begon reeds de volgende maand, toen hij aan de vertaling van Nolet's ‘Ambiorix’ begon - zie boven blz. 35). Zijn groote leermeesters nochtans waren de Duitsche dichters. Daar hem geen van al de Nederlandsche prosodiën voldoet, zet hij zich aan de vertaling van de Verslehre uit Dr. Joh. Christ, Aug. Heyse's Deutsche Schulgrammatik oder kurzgefasztes Lehrbuch der SpracheGa naar voetnoot(1) Hannover 1842, 13e druk. Ook Van Duyse volgde later Heyse. Het boek van Dautzenberg is in het jaar 1848 geschreven; dit is juist de tijd waarop hij een overvloed van metrische gedichten schiepGa naar voetnoot(2). Dautzenberg stelt in zijn Voorhericht vast, dat de metrische verzen ‘weinig liefhebbers in de Nederlanden’ gevonden hebben Kinkers's systeem heeft veel onheil gesticht, daar het op een valsch stelsel berust. ‘Eene prosodia mag zich nimmer verwyderen van de eigenaerdige en natuerlike uitspraak des volks’ is het hoofdprinciep waarvan hij uitgaat. Onmiddellijk laat hij daarop volgen dat, ‘wie metrische verzen leest, niet moet verplicht zyn de taal te verwringen of vooral het schema des dichters in 't geheugen te hebben’. Voor hem is het vraagstuk eenvoudig: | |
[pagina 137]
| |
De lange silben moeten eenvoudig lang, de korte kort gelezen worden. De wankende silben, die in grooten getalle zyn, moeten zoodanig geplaetst worden, dat zy in 't vers niet meer wankend, maer wel bepaeldelik lang of kort zyn. Dat is de geheele kunst!’. Evenals Bilderdijk dus ontkent Dautzenberg het bestaan van de positioné in onze taal. Voor hem is de beklemtoonde lettergreep de lange. Kossman merkt hierom op, dat hij ofwel Bilderdijk's beschouwingen in de ‘Verscheidenheden’ niet kende, ofwel ‘afkeering van den man, die zoo weinig waardeering had voor de rijmlooze klassieke versvormen’. ‘Misschien ook waren die uiteenzettingen hem te ingewikkeld’. (Nl. Versrhythme p. 105). De laatste onderstelling van Kosmann zal wel de juiste zijn. Dautzenberg, die op het pad van Heyse, zulke gemakkelijke regels van silbenmeting ontmoette, regels die in Duitschland sedert jaren waren toegepast, kon niet anders dan in het ware ervan gelooven. ‘In Duitschland, waar men de lengte en kortheid der silben zoo nauwkeurig mogelijk sedert Vosz gemeten heeft, daer alleen vindt men tot heden de meesters in de kunst’ verklaart hij overtuigd in zijn ‘Voorwoord’ (Ged. XV). Het ligt dus voor de hand dat hij, die zich evenveel Duitscher als Nederlander gevoelde, in zijn bewondering voor zijn Duitsche meesters ook hunne metrische opvattingen deelde en het systeem van Bilderdijk, dat te ingewikkeld werd, juist daarom bestreed. Zijn groote grief was dus wel het ‘gemis aan eenvoudigheid, zooals daarbij blijkt uit een brief aan Blieck, den 25 October 1851 geschreven en waarin we Dautzenberg's oordeel over Bilderdijk op een pregnante manier uitgedrukt vinden; we ontleenen er de volgende regels aan: ‘De deftigheid verlaet toch meer zelden de eenvoudigheid; Bilderdijk volgens myn begrip, dat wellicht niet onfeilbaer is op dit punt, hadde ook meer die eenvoudigheid moeten beminnen. Dien man bewonder ik steeds als taelkenner en als een hooger vernuft, maer zit daer wel eigenlijk onze lieve, heldere, voorstaenbare treffende poëzy ? Ik bemin Tollens, Bogaers, Beets, maer ik bewonder Bilderdijk. Het waerom is gemakkelijk te vatten. Om Bilderdijk te beminnen moest men alles, zooals hij, doordracht en doordrongen hebben; men moest zijn geheugen en zijne kennis volop bezitten, men moest een kokend hoofd en eenen koelen boezem bezitten. Ik durf haest niet zulke ketteryen belyden, gansch Holland verdoemde my deshalve maer ik mag U toch wel deze myn zwakheid bekennen nietwaar?’. Een andere reden waarom Dautzenberg moeilijk Bilderdijk | |
[pagina 138]
| |
kon beminnen zal ook wel diens artikel van 1824 tegen het ‘gebruik van de versmaat der Ouden in onze taal’ (Nieuwe Taal- en Dichtk. verscheidenh. II, 87) geweest zijn. Bilderdijk meende hierin afdoende bewezen te hebben dat het volstrekt onmogelijk was goede verzen in hexameters te schrijven. Dautzenberg integendeel, evenals Van Duyse en Van Beers, beschouwde de hexameters juist als voor onze taal zeer geschikt en, wat meer is, heeft er een groot aantal geschreven die zôô goed waren, dat het pleit er ‘ipso facto’ door gewonnen werd! In zijn uitgave van de Oden van Horatius, door Dautzenberg metrisch vertaald, deelt Dr M. Sabbe ons een onvolledig stuk mede, dat waarschijnlijk ter inleiding van de odenvertaling moest dienen. Daarin wordt ook duidelijk op Bilderdijk's artikelen gezinspeeld; Bilderdijk immers dacht ‘dat het nederduytsch oor hoegenaamd den muzykalischen gang der meeste Horatiaansche Oden in de volkstaal niet wedervinden kan’ Dautzenberg antwoordt echter daarop: ‘Het zou verwaand van my zyn indien ik tegen de beslissingen van Bilderdijk hieromtrent te velde wilde trekken; wat dat genie besloten heeft is in Noord en Zuid Evangelie geworden’. Om echter te laten zien in hoeverre de groote Hollandsche dichter het toch mis voorheeft, laat hij er onmiddellijk op volgen: ‘Daerby wil ik nog aenhalen dat de Duitschers wegens onderscheiden mislukte pogingen vóór Vosz, allen met Bilderdijk van één gevoelen waren. En dat het tegenwoordig nogthans vreemd zoude klinken, indien men in Duitschland, waer alle Grieksche en Romeinsche dichters metrisch zijn overgebracht zulke meening wilde beweeren.’ Waar Dautzenberg zich dus eerst aan Bilderdijk schijnt te onderwerpen, daar kant hij zich oogenblikkelijk daarna tegen zijn opvattingen, wat hij trouwens wel moest daar de zijne lijnrecht tegenover die van zijn beroemden voorganger stonden! Van welk belang het optreden van onzen dichter, en in navolging van hem, dat van Van Duyse, voor de richting die de poëzie zou inslaan geweest is, kan men gemakkelijk bevroeden, wanneer men nagaat dat, na de ingewikkelde theorie van Kinker en de latere van Bilderdijk, die wel eenigszins eenvoudiger was, de klassieke metriek in Noord-Nederland zoo goed als dood mag geheeten worden tot aan het optreden van Vosmaer. Kinker was het verst gegaan door den absoluten duur van de lettergrepen te willen bepalen; Bilderdijk erkende dat in onze taal, de kwantiteit den klemtoon volgde, maar toch als een werkelijk verschil in duur waarneembaar was. Tegen deze stelsels, maar vooral tegen dat van Kinker, werd de strijd gevoerd. Dautzenberg-Van Duyse, in navolging | |
[pagina 139]
| |
van de Duitsche theorieën, werkten een systeem uit, heelemaal op den klemtoon gebouwd, en verwierpen hardnekkig alle lengte positioné. Hoe het kwam dat hun theorie in het Noorden zoo weinig weerklank vond, verklaart ons Dr Fr. Kosmann (op. cit. pag. 108): ‘... het ligt zeer zeker wederom niet aan de theorie, als de op deze wyze gebouwde dichtstukken van Dautzenberg en van Van Duyse in Noord-Nederland slechts matigen bijval vonden. Ook de Vlaamsche en Middelnederlandsche taalvormen, die zij bezigden, zijn een bezwaar, dar zij voor onze ooren vaak meer een Hoogduitschen dan een Hollandschen klank hebben, en zoodoende den indruk van het vreemde versterken. Intusschen mag men niet vergeten dat Jan Van Beers, die trouwens op dit laatste punt voorzichtig was, met zijn hexameters wel degelijk een zekere populariteit ook in het Noorden verworven heeft.’ Dus, het was niet de versvorm, wel de taalvormen die de versprending in het Noorden hebben tegengewerkt! Intusschen werd het schrijven van metrische verzen een ware mode in Vlaanderen; niet allen echter kenden voldoende de princiepen van D. Van Duyse stelt dan ook vast dat, buiten Dautzenberg, men het in België in de zuivere metriek niet ver gebracht heeft. De fout lag bij de slechte voorbeelden, in de prosodiae van Van de Velde(St-Nicolaes 1846) David (Mechelen 1835) en Delgeur (Rymwoorenboek) voor goede opgegeven, en die Van Duyse (II, 144) ten zeerste afkeurde. In het derde hoofdstuk van zijn Verhandeling... schetst hij de ‘Geschiedenis der metrische maat’ en geeft ten slotte een artikel over Dautzenberg (1,107). Zijn oordeel was onbevangen: hij waardeerde zijn streven om hier zoo goed als onbekende metrische verzen in te voeren, evenals zijn in den geest der oude samengestelde lyrische maten, maar tevens drukte hij den wensch uit dat Dautzenberg ‘ter vermijding van stroeve vormen en wendingen, het Nederduitsch met machtigen greep wist te kneden’. Verder zegt hij dat Dautzenberg ‘een der weinigen in België, om niet te zeggen in Nederland, is, die met jeugdig vuur, bezield den vooruitgang der Dichtkunst ook in den rijkdom des afwisselenden vorms willen doorzetten’, tevens licht hij ons in op wiens spoor Dautzenberg voorttrad bij de bestrijding van het metrische stelsel van Kinker: het was op dat van Van Kampen, welke nog tijdens Kinker's leven dienststelsel bestreed in zijn Geschiedenis der Ned. Lett. en Wet (1822). (Zie Verh. van Duyse, II, 447), Dautzenberg echter was veel feller in zijn bekamping; zijn ware leermeesters zijn | |
[pagina 140]
| |
de Duitschers vanaf Vosz, en niet Van Kampen! Zong hij niet in de 4e ode aan Vlaanderen (Gedichten 1850, blz. 99) Al hetgeen Germania zingt, dat past ook
Onzer luit; nooit worde versmaad een dichtvorm!
Trouw ik niet myn eigen gehoor, ik raadpleeg
't Zang'rige Duitschland.
en verklaarde hij niet in zijn Voorwoord (ibid. IX) ‘Ik hadde gaarne den nederduitschen leermeester willen noemen, die my op het kunstpad vooruitgetreden is’Ga naar voetnoot(1). Van Duyse stelt Dautzenberg's sapphische en asclepiadische strofen tot voorbeeldGa naar voetnoot(2) en terecht; hem toch komt de eer toe, den metrischen versbouw in een nieuw daglicht te hebben gesteld. En dat zijn Duitsche leermeesters, vooral Platen, hem goede lessen gaven, bewezen zijn gedichten, die streng van rhythmus en rijk van toon, een groote meesterschap over de taal aantoonden. Dautzenberg bepaalde zich echter niet bij een bloote navolging van de antieke bestaande metra, die hij klasseerde volgens hun graad van gepastheid voor onze taalGa naar voetnoot(3); hij vormde nieuwe schema's, wat zijn leerling Van Droogenbroeck minder aanbevelenswaardig schijnt te achten, want de ‘Antieken’, wier oor zoo verfijnd was, hielden zich liefst aan door meesters uitgevonden en door goede dichters nagevolgde metraGa naar voetnoot(4); daarom wil hij maar niet onderzoeken in hoeverre Dautzenberg's strofen met de eurhythmie strooken! Nochtans deed Dautzenberg niets anders dan wat bij vb. Klopstock in Duitschland had gedaan, die evenzeer nieuwe metrische strofen had gebouwd. Zooveel vormen mogelijk was zoowel de leuze van den een als van den andere; onze rijke taal | |
[pagina 141]
| |
moest ook in een weelderige kleedij van alle denkbare schema's uitgedost worden. De eentonige tiktak moest en zou uit de verzen verdwijnen! Teneinde beter de draagwijdte van Dautzenberg's metrischen strijd te vatten is het misschien niet ongepast hier even aan de voornaamste voorgangers, op dit terrein en in onze taal, te herinneren. De eerste drie zangen van Klopstock's Messias waren in 1748 reeds verschenen. In Duitschland was de geestdrift algemeen; in Noord-Nederland vond het werk bijval in literaire kringen: in breederen kring echter was het onthaal minder gul te noemen, niet alleen door het ‘ontbreken van alle plastiek, wat voortkomt uit Klopstock's vrees om het allerheiligste te vermenschlijken’, (maar ook door) het ‘ontbreken van het rijm en vooral het ongewone van de maat’Ga naar voetnoot(1). Toch mag er daarom niet beweerd worden dat het werk geen navolgers vond, integendeel! Een schaar vertalers en beoefenaars van de Grieksche metra zette zich aan den arbeid, met het voorbeeld van Klopstock en van de Göttinger dichterschool voor oogen. De groote struikelblok beeft echter de strijd om het rijm of onrijm. Weliswaar hadden Hooft, Huygens en vooral G. Brandt, in volle XVIIe eeuw, het aangedurfd om rijmlooze verzen te dichnte, maar ingang had, buiten bij hen zelf, deze dichtsoort niet kunnen vinden. Pas in de tweede helft der XVIIIe eeuw gaat, onder Duitschen invloed, het rijmlooze en het metrische vers meer in aanzien geraken. Zoo zal Van Lelyveld zich in 1762 reeds in De Dichtkunst aan de Wijsheid tegen allen rijmdwang verzetten. In 1771 geven Van Alphen en Van de Kasteele hun beider Proeve van Stichtelijke Mengelpoëzij (1e deel in 1771, IIe deel in 1772), waarin ook klassieke maten voorkomen, gevolgd in 1779 door J.P. Kasteleyn met zijn Dichtlievende Verlustigingen en door J.H. Swilders met zijn Bardietjes, welke beide bundeltjes anacreontische rijmlooze verzen zijnGa naar voetnoot(2). Vijf jaar later schenkt ons Hoffham, die reeds te voren tegen het rijm geschreven hadGa naar voetnoot(3), zijn Proeve van Slaapdichten, ook weer in anacreontische rijmlooze verzen! Het jaar daarop ontmoeten we Kinkers's Minderjarige Zangster (1785) met rijmlooze verzen, later nogmaals Van de Kasteele, ditmaal met een bundel Gezangen (1790) van hem alleen, ook weer rijmloos en | |
[pagina 142]
| |
daarenboven met een metrum dat duidelijk op Klopstock teruggaat; in 1792 gevolgd door Clarisse, wiens Gedichten geschreven zijn onder invloed van de Duitsche rijmlooze oden, tot Asschenberg de oden van Klopstock eenvoudig metrisch en rijmloos zal vertalenGa naar voetnoot(1). Gelijktijdig met den strijd om het rijm werd dus deze voor het klassieke metrum uitgevochten, zooals we reeds voor een paar hiervoor opgesomde rijmlooze stukken mochten aanstippen. Alleen willen we hier nu nog bij doen opmerken, dat reeds in 1763 Ds. Wolff, de echtgenoot van Betje, in zijn Bedijking van de Beemster Klopstock navolgde door afwisseling in de versvoeten te betrachten. Na Van Alphen en Van de Kasteele zal het dan vooral de groep van Bellamy zijn die de Duitsche Anacreontiker en de dichters uit den Hainbund nadoet. S.F.J. Rau, zelf een Duitscher en J. Hinlopen dichten Klopstocksche oden, J.P. Kleyn, de man van W. Ant. Ockerse, geeft ons van hemzelf en van zijn vrouw Oden en Gedichten (1785) en Gedichten (1792) veelal rijmloos en in antieke versmaat, Antony van der Woordt's bundeltje Gedichten in klassieke metra (1795) sporen Van Santen aan tot het nemen van een aantal metrische proeven, die hij in 1796 onder den ietwat schuchteren naam van Ruwe Proef over het werktuiglijke der Dichtkunde samenbracht. Nieuwland en Strick van Linschoten op hunne beurt ‘beoefenden op niet ongelukkige wijze het Grieksche metrum’Ga naar voetnoot(2), ja zelfs Bilderdijk, uit zucht tot grondiger taalkennis, ‘vermeide zich af en toe in het domein der classici en toont zich een anacreontisch dichter van zekere beteekenis in Mijne Verlustiging (1779) en Bloemtjens (1785). Dit laatste werk zal Dautzenberg in zijn Voorwoord tot de Gedichten (p. XIV) zelfs met welgevallen aanhalen’ om te doen zien, dat Bilderdijk niet alleen de verscheidenheid van zangvallen kende, maer dat hij die in eenzelfde stukjen beurtelings met ïamben, anapesten en trochaeën aantebrengen wist.’ Van Alphen reeds merkte terecht op, dat al onze dichters de vrijheid namen spondeeën en pyrrhichiën onder hun jamben te mengen, zelfs in hun beste verzen, en dat dit heelemaal niet als een gebrek te aanschouwen wasGa naar voetnoot(3). DautzenbergGa naar voetnoot(4) trekt er onze aandacht op, dat ‘onze voorouders meer van melodie | |
[pagina 143]
| |
en menigvulde afwisseling en schakeering der sprake (hielden), dan wy mogen houden van onvermydelik eentoonige iambische of trochaeische versvoeten’ en dat zij hun gedichten kunstig met anapesten en dactylen wisten te doorweven. Van Alphen was voorstander van de metrische (rijmlooze) verzen. Hij neemt het rijm aan voor monotone alexandrijnen, waarin hij zelfs ter onderbreking metrische vrijheden wenscht. Hexameters, sapphicum, en alcaïcum krijgen een bevallige melodie door de ‘bestemdheid der voeten’. Zelfs kinderen vonden smaak in deze verssoort zooals bleek uit zijn kindergedichtjes, die zeer populair waren. Ook Van de Kasteele schreef reeds rijmlooze verzen in zijn Gezangen (Utrecht 1790). Hij verdedigt die verssoort tegen den alexandrijn, en schat ze hooger. Evenals Klopstock, naar wiens Messias hij verwijst, en dien hij in zijn Henoch, een onvoltooid heldendicht in hexameters, navolgt, gebruikt hij den Trochaeus, inplaats van den spondeus, om den dactylus te vervangen. Dautzenberg keurde deze handelwijze af in zijn Prosodia, daar zulks de hexameters verlamt. ‘De Duitschers hebben, uit mangel aen spondaeën, ook trochaeën in plaets van dactylen toegelaten. Maer de beste schryvers maken tegenwoordig zelden gebruik meer van die vryheid’. Het gebruik van trochaeën moet dan ook volgens Dautzenberg ‘hoogst zelden geoorloofd worden.’ C. Groeneveld, die in 1784, en Meerman, die in 1815 een bewerking van Klopstock's Messias lieten verschijnen, gingen eveneens mank aan voormeld euvel. Voor het overige waren hun princiepen min of meer dezelfde als die van Dautzenberg. Kwantiteit en accent trachtten zij niet als verschillende factoren te onderscheiden, zooals de meeste schrijvers over prosodie van hun en later tijd deden. Vooral Kinker's Proeve eener Hollandsche Prosodia had dit onderscheid scherp doen uitkomen. In tegenstelling met Hesselink, besluit K. tot het mogelijke van metrische verzen in onze taal. ‘Die maat, welke de verzen aan de welluidenheid van het prosa ontleenen kunnen wij meer gevoeglijk het Rythmus, die welke zij van de voetmaat ontvangen, het Metrum noemen’ (blz. 143). De voortdurende strijd tusschen rhythme en metrum, zooals die ook in de Latijnsche verskunst bestond, was de hoogste kunst in de poëzie. Voor Dautzenberg, ‘bestaat de rhythmus in eene evenmatige verhouding der spraekelementen (silben) naer derzelve uitweiding in den tijd (tydduer) en naer den graed van derzelver toon...’ De Rhythmus vordert niet alleen eene regelmatige | |
[pagina 144]
| |
afwisseling van lange en korte silben, maer ook eene verscheidene betooning (rhythmischen accent), waerdoor dezelve, zooals de silben eens woords door den silbentoon, onderling verbonden zijn... Deze rhythmische accent stemt in onze taal meestal met den gewonen silbentoon overeen.’ Metrum en rhythmus zijn echter niet gelijkbeduidend, waarschuwt Dautzenberg ons: ‘Een reeks van lange en korte silben noemt men, afgezien van de door heffing en daling bewerkte kunstmatige geledering, een metrum... Een Rhythmus kan door verscheidene metra uitgedrukt worden. Dus hebben b.v. volgende metra zeker eenerlei Rhythmus: Leef wel | myn vriend. - Zoo gezegd | zoo gedaen. Omgekeerd kan een en hetzelfde metrum verscheiden Rhythmus hebben. De woorden schalmei en nieuwmaen hebben eenerlei metrum, maer verscheidene Rhythmus, want in 't eerste metrum is de heffing op de laetste der beide lengten in 't tweede metrum op de eerste lengte’(!!) Hier is de theoreticus weer eens in tegenspraak met de feiten; daar de heffing in de gesproken taal wel degelijk in beide woorden op de tweede silbe ligt. Dautzenberg's voorbeeld is hier dus ongelukkig gekozen. Zoo vindt hij ook de uitspraak vorstîn en koningîn slecht evenals die van het Duitsche lebéndigGa naar voetnoot(1), ‘onze prosodie eischt, dat de klemtoon steeds op het zakelijk deel des woords valle, en het is een spreekfout van den klemtoon op een uitgang te werpen...’ Hieromtrent, voegt hij er echter wijselijk bij, ‘wil ik nogthans geene volstrekte wet voorschrijven.’ De strijd tusschen rhythmus en metrum is onmogelijk in onze taal, volgens Dautzenberg's opvatting. Evenwel had Kinker met voorbeelden uit Vondel, aangetoond, hoe de kracht en schoonheid van het vers juist uit het voormelde conflict voortspruit. Kinker's boek, alhoewel wij de theorie niet meer kunnen aanvaarden, berust nochtans op veel juiste taalwaarneming. Kinker heeft aangetoond, dat er een groote verscheidenheid van lengte in de lettergrepen bestaat, en dat deze lengte voor een vers van belang wordt. Wetenschappelijk is dit juister dan de eenvoudige indeeling van Dautzenberg, in navolging van de Duitsche prosodisten; over Kinker's stelsel oordeelt Kossman dan ook terecht: ‘Als (die) kleinste afzonderlijke deeltjes van het vers kan men de woorden, en de hen vormende klanken onderzoeken, hun eigenschappen noemen en bepalen, maar men heeft daarmee niet de elementen aangewezen, die uit zich zelf het harmonische geheel vormen. Deze twee dingen nu heeft Kinker niet | |
[pagina 145]
| |
onderscheiden; daarin ligt het misleidende van zijn begrip metrum, dat de tijdkundige “metrische” eigenschap der woorddeelen in onmiddellijk verband brengt met die van het “metrische” geheel, het “metrum” of versschema.’ Kinker heeft dus zijn doel gemist waar hij gepoogd heeft een gansch nieuwe basis voor onze prosodie te vinden. Voor den taalonderzoeker echter heeft zijn werk nog altijd een zekere beteekenis, daar vele van zijn opmerkingen nu nog waarde hebben. Zijn werk verdient dus niet zoozeer de minachting die Dautzenberg en Van Duyse er voor aan den dag hebben gelegd - maar... daar zijn stelsel onbruikbaar bleek, werd het bestreden en in hun ijver zagen zij het goede deel van zijn bevindingen over het hoofd. De reden van de mislukking gaven wij reeds hooger. Dat de kwantiteit eenvoudig volgens den klemtoon werd bepaald vond Kinker een grove dwaling, die in strijd was met de klassieke verskunst. G. Hesselink die ook een antwoord op de prijsvraag van de Hollandsche maatschappij schreef, het zelfs uitgaf, maar niet inzond, was praktisch tot het besluit gekomen, dat de metrische verzen in onze taal zoo goed als onmogelijk bleken. Kinker, die ze wel voor mogelijk achtte ging van de grondstelling uit dat, indien men metrische verzen wilde schrijven, ze dan ook metrisch in den zin der Ouden dienden opgevat te worden, t.t.z. volgens het metrum, niet volgens den klemtoon. Waarom hij a priori van dit princiep uitging? Omdat de, volgens de Duitsche versleer door Nederlandsche dichters gedichte stukken weinig bevredigden; door de theorie te verbeteren dacht men ook betere verzen te verkrijgen. Om te bewijzen hoe verkeerd het stelsel van Kinker was, ontleedde Dautzenberg in zijn Prosodia vijf hexameters van den dichter, lijnen die dan op den koop toe nog als voorbeelden aangehaald waren ‘door een Belgischen professor in zijne Vlaemsche Prosodia.’ (Prof. J. David, Nederduitsche Spraakkunst (Mechelen 1835), dl. II, p. 117: ‘Van die hexametra is er geen een goed en het moet niemand verwonderen, dat de metrische verzen tot hiertoe in ons land zoo weinig weerklank vonden, vermits de leeraars der prosodia zelven op een heel verkeerd stelsel bouwende, slechte lessen en slechte voorbeelden gaven.’ Dautzenberg verbetert dan ook de versregels en als hij later den elegischen pentameter behandelt, kiest hij wel als voorbeeld disticha van Kinkers vertaling uit Ovidius, maar wijzigt ze weer volgens zijn eigen regels. Alhoewel metrische verzen zooals de Ouden die kenden, in | |
[pagina 146]
| |
onze taal zoo goed als onmogelijk zijn, daar onze taal het kwantitatief accent niet in zulke mate bezit als het Grieksch of het Latijn, toch is het mogelijk om een ander soort metrische verzen te schrijven, berustend op het kwalitatief accent. Deze opvatting was die van Dautzenberg en zijn groote verdienste zal steeds blijven dit door zijn theorie en zijn eigen toepassing te hebben aangetoond. Dat dit niet zonder strijd ging is vanzelfsprekend, daar het er om ging diepgewortelde wanbegrippen uit te roeien. De voornaamste tegenstander was Fr. BlieckGa naar voetnoot(1); hoe Dautzenberg hem tot zijn standpunt wist over te halen willen we in volgende afdeeling onderzoeken, alhoewel de bekeering nooit heelemaal oprecht is geweest. | |
§ 2. - De lettertwist Blieck-DautzenbergDautzenberg's metrische proeven, die links en rechts werden opgenomen, hadden beroering in het letterkamp verwekt. Het Ned. Lett. Jaarb. voor 1850 bevatte een stuk Aen het Alexandryn van Fr. Blieck, een notaris, die vlijtig deelnam aan alle mogelijke dichtwedstrijden, door de kamers van rhetorica van te lande uitgeschreven. Voor dezen rederijker waren natuurlijk de in die kamers heerschende opvattingen over poëzie en verzenmaken heilig; de alleenzaligmakende alexandrijn moest dan ook verdedigd worden tegen allerlei nieuwigheden, die door formalisten als een Dautzenberg werden voorgesteld. De verheerlijking van den alexandrijn mocht echter niet onbeantwoord blijven; het zal dan ook wel geen toeval geweest zijn, dat Dautzenberg juist dit jaar de boekbespreking over het jaarboekje moest leveren in de Vl. StemGa naar voetnoot(2). Zijn antwoord aan Den Heere Blieck.Ga naar voetnoot(3) bestaat uit twee aaneengekoppelde sonnetten en draagt als motto: ‘L'art est pétrifié quand il ne change plus.’ Het aanwenden van den rijken sonnetvorm, op zich zelf reeds, was het beste antwoord dat kon gegeven worden op den zeurenden alexandrijn van Blieck, daar het sonnet vroeger in de Fransche literatuur, waarvan dan toch ook de alexandrijn afkomstig was, doorging voor de hoogste uiting in de dichtkunstGa naar voetnoot(4). Van den stijven en koelen alexandrijn kon Dautzenberg onmogelijk houden, want ‘Eentoonigheid kan enkel dan, bekooren
Wanneer niets schooners zacht ons tegenzuist.’
| |
[pagina 147]
| |
Daar om schiet hij zulke scherpe schichten tegen dezen versvorm wijl men hem boven andere verheffen wil. 't Is niet omdat Bilderdijk die maat het meest hooren liet, dat wij ze als de beste moeten aanzien, integendeel: ‘Door later tijd wordt eens die toon herpluisd.’
Blieck had verklaard dat reeds eeuwen lang door de dichters deze maat als de best geschikte voor onze taal werd bevonden. Dit was Dautzenberg te veel! Gewaeg van 't Voorgeslacht ons, bid ik nimmer,
De ouddietsche kunst ontkent uw los getimmer
Getuige des-zoo menig reuzensticht.
roept hij zijn tegenstander toe en vraagt hem schalks of Reinaert soms ook in alexandrijnen geschreven was! Het zwaartepunt van zijn antwoord lag hier dus vooral op de middeleeuwsche versmaat, alhoewel hij, de metrische verzen bedoelend, over de schoone vormen terloops spreekt. Dit deed Dautzenberg vooral, omdat Blieck van het ‘voorgeslacht’ gewaagde. In zijn verdere critiek op de ingezonden stukken van het jaarboekje kwam echter een deel voor, dat door Blieck als een uitdaging werd opgenomen. Het was de critiek op de twee stukjes van Nolet, waarin Dautzenberg ontstemd was over de conservatieve richting die deze dichter scheen in te slaan: ‘Heer Nolet zoude ons door zyne kunstige tael tot zyn begrippen overhalen. Maer zyn “Ik en weet het niet” klinkt ons wegens zyn lieflikere vorm, veel zoeter in 't oor; en het spyt ons dat Heer Blieck meer invloed uitoefent dan wy op dezen dichter, die de fynste klanken uit zyn taelinstrument weet te trekken. Om verstokte Zondaers tot ons over te halen, ware het wellicht noodig, een allerbest alexandrynsch gedicht in een vloeienderen vorm te gieten, en het verschil zou in het oog springen...’ Hieruit kan men opmaken welke breede kloof de twee opvattingen scheidde en welken diepen afkeer Dautzenberg voor deze verssoorten gevoelde. Dit mag wel zonderling heeten, als men bedenkt dat Dautzenberg alle vormen wenschte in te burgeren, en hij zelfs op het 3e Congres verklaarde, maar dit misschien meer om tactische redenen: ‘Wy verwerpen geene vorm, zelfs die der alexandrynen niet!’ Maar begrijpen wij hem goed! Hij is niet principieel tegen den alexandrijn, maar wel tegen de toen algemeen gangbare opvatting, als zou het alexandrijn ‘de’ verssoort bij uitstek zijn. En daarvan was juist Blieck overtuigd. In antwoord op Dautzenberg's voormeld voorstel schrijft hij op 15 April 1850Ga naar voetnoot(1) om hem uit te noodigen | |
[pagina 148]
| |
Tollens' Overwintering op Nova-Zembla eens trachten te hergieten in een anderen vorm naar keus. Maar dit voorstel van Blieck was allerongelukkigst, daar Tollens juist door Dautzenberg zeer hooggeschat werd, zooals blijkt uit zijn redevoering op het 3e CongresGa naar voetnoot(1). Daar Tollens hem te hoog stond, stelde Dautzenberg voorGa naar voetnoot(2) een van Blieck's stukjes om te werken; Blieck mocht zelf zijn beste werkje daartoe kiezen; deze echter was er niet voor te vinden. Dautzenberg, die een te braaf man was om lang te wrokken, verzoende zich vlug met Blieck. Deze verzoening was echter niet door Nolet bewerkt. Deze laatste had, met zijn gewonen bijtenden spot, de twee dichters over den hekel gehaald in zijn satire: Aen twee verbolgen Collega's, waarin hij, in schijn verwonderd, uitriep: Wat's dit o Dautzenberg, wat's dat, myn goede Blieck?
Gy zacht als lamm'ren toegerust als vechtersbazen
Wat smyt ge al steenen in elkanders dichterglazen?
Spreekt, zal die silbenstryd niet koelen zonder blazen,
Of blyft ge beide aen metrum-indigestie ziek?
Blieck was weinig ingenomen met de figuur die Nolet van hem geschetst had (zie brief aan Dautzenberg, 21 Juli 1851). In zijn tweeden bundel Mengelpoëzij (Roeselaere 1850, blz. 65), plaatst hij daarom hij zijn hymne Aen het Alexandryn volgende opmerking ter verrechtvaardiging: ‘Men kan vijand van het alexandrijn, en echter een goed dichter zyn zooals de heer Dautzenberg. Ik begrijp nogtans niet dat een goed dichter het Alexandryn (geen tiraldiraldira) kan haten, en zoodanig miskennen, dat hij verkwist acht het taelgenie daeraen besteed door Bilderdijk. De heer D. verwerpt die deftige maet, en knielt neer voor den metrischen versvorm. Beiden acht ik hoog, ziedaer ons verschil. Dit verschil heeft nog geen aanleiding gegeven tot den minsten lettertwist van mynentwege. Wat mag de heer Nolet De Brauwere toch gebracht hebben op de gedachten van zijn gedicht Aen twee verbolgen collegas? mijn stukje Aen het Alexandryn? ‘Bij 't vervaerdigen van hetzelfve wist ik nog niet dat dit de heer Dautzenberg het heldenvers vijandig was, en ik dacht noch aen dezen dichter noch aen de metrische poëzij’ En met deze opmerking hoopt hij een ‘vrede onder ons die van goede wille zijn’ te hebben gesticht. Dautzenberg antwoordde, hem (4 Aug. 1851) dat hij het gedicht van Nolet niet | |
[pagina 149]
| |
al te tragisch moet opnemen. ‘Heer Nolet heeft uit niets iets willen maken, bij hem was er gene kwade gedachte, en zulke Caricatuurbeeldekens kunnen mij niet ergeren. Vonde ik mij daerbij op den teen getrapt, dan wierde ik ook eens kwaad pro forma en alles ware ten einde. Ik ken Nolet te dicht van nabij om hem eens kwaden inzichts te betichten. Ik weet ook dat Van Duyse U geen kwaed wil.’ Van wrok was er nu geen spraak meer, alhoewel het meeningsverschil groot bleef. Blieck, die nu Dautzenbergs dichtstukjes regelmatig ontving, draaide meer en meer bij; zoo zegt hij o.a. in een brief (31-8-50): ‘...ik sluit geene vormen uit, althans geene vormen die goeden smaek verraden, die de proef van een bevoegd onderzoek kunnen uitstaen, kortom die geschikt zijn om den schat der Vlaemsche tael en dichtkunst uit te breiden’ (dit standpunt was, aldus geformuleerd, ook dat van Dautzenberg, welke immers ook een keus wou doen tusschen al de mogelijke vreemde vormen!). Blieck aanvaardde de door D. gebruikte vormen, alhoewel hij ze voor de verheven poëzie verwerpt. Daar alleen moet voor hem het alexandrijn aangewend worden volgens hem. ‘Hetgeen ik van u ken, byzonderlyk van uwe nieuwe versmaten, schynt my aanveerdelyk voor de ligte poëzy. Het heldenvers (d.i. voor Blieck dus de alexandrijn) is en blyft de deftige maet by uitmuntendheid’ schrijft hij nog in denzelfden brief en nogmaals verzoekt hij dan Dautzenberg zich toch maer eens aan een overzetting van Tollens' Overwintering te wagen! Hieruit blijkt wel duidelijk dat, waren beiden schijnbaar verzoend, in werkelijkhied de kloof tusschen hun opvattingen niet te overbruggen was. Blieck bleef zijn ouderwetsche princiepen getrouw, alhoewel het moet erkend worden, dat hij veel toegevender voor het nieuwere werd; zoo schreef hij volgend jaar (21 Juli 1851) aan Dautzenberg nadat hij diens stukken De Landbouw, De Wonderharp en de Prosodia ontvangen had, dat hij De Landbouw een verdienstelijk stuk vond. ‘Indien het medegedongen heeft in den Brugschen prijskamp, plaats gehad hebbende in September 1850, dan verwondert het my dat het niet bekroond is geworden. Doch, neen, het verwondert my niet; uw metrum, in Vlaemsche gedaente, bevreemdt nog menigen lezer en mogelyk zelfs nog menigen regter. De tyd zal dit beteren, en gy zult er veel toe helpen.’ Blieck was hier wel een goed profeet. Hij schrijft daarna, om te bewijzen dat hij metrische verzen niet versmaadde, een stuk in sapphische strofen en vraagt Dautzenberg's oordeel. Hij zou het laten drukken ‘om den jongeren dichters een voorbeeld te geven van bereidwilligheid tot volgen van (D's) stappen in het door (hem) ontgonnen dichtveld... Dat zy dit nieuwe beproeven | |
[pagina 150]
| |
zonder nogthans het oude te verlaten’ is zijn wensch. Dautzenberg vond het stuk betrekkelijk wel voor een eerste proeve. ‘By myn eerste proeven lukte ik niet zoo wel; en later was ik blyde dat ik ze niet te vroeg in 't licht gaf’ bekent hij; hij had slechts zeven fouten of ‘verstooten’ tegen de silbenmeting aangeteekend! Verder wijzigde hij een aantal verzen uit Blieck's stuk om aan te toonen in hoeverre de schrijver zich deze aanmerkingen ten nutte maakte, laten we hier de laatste strofe van het stuk volgen zooals Blieck het eerst schreef, de aanmerking die Dautzenberg maakte daarna en dan Blieck's definitieve tekst:
Blieck's oorspronkelijke tekst: Wereldling, verzelt gy den lykstoet grafwaarts,
Bid, terwyl het sombere requiem galmt
Ga dan zwygend henen: een heiligschennis
Waer daer uw rede.
Dautzenberg's wijzigingen: Wereldling, verzelt ge ten grave een lykstoet,
Bid terwijl 't streng requiem stygt ten hoogen
Ga dan zwygend heen: als een heiligschennis
Klonk er uw rede.
Blieck's tekst (Mengelpoëzy 1863; blz. 81-82): Nietige aerdling, volgt ge ten grave een lykstoet,
Bid, terwyl 't streng requiem stygt en heensterft
Ga dan zwygend heen: als een heiligschennis
Klonk er uw rede.
Deze strofe was echter reeds in de Eendragt V, nr 5 verschenen heelemael zooals Dautzenberg ze gewijzigd had, behalve de tweede regel waar reeds ‘en heensterft’ in plaats van ‘ten hoogen’ staat. Na deze opzettelijke toegeving aan Dautzenberg, die Blieck meer als een aardigheid beschouwde kwam er later een minder gewilde, waar hij wel gedwongen werd Dautzenberg's princiepen in toepassing te brengen; dit was namelijk het geval bij zijn ‘Proeve van vertaling in vrye dichtmaet van het Psalmboek’. Om zijn werk te verrechtvaardigen laat hij deze vertaling door een betoog volgen, dat alleszins merkwaardig mag geheeten worden. Eenerzijds moest hij wel bekennen met zijn alexandrijnen in dit geval niet voort te kunnen om een trouwe weergave van de psalmen te verkrijgen, maar anderzijds vreesde hij toch | |
[pagina 151]
| |
dat de poëzie door al de vrijheden die de formalisten zich veoorloofden, in bandeloosheid zou ten ondergaan! Antonides' Ystroom stelde hij, evenals Dautzenberg reeds voor hem gedaan had, tot voorbeeld, en gaat te keer tegen hen, die de levendigheid van die verzen nog niet groot genoeg vinden en ‘hellen tot de lossere dichtvormen der middeleeuwen’. Voor hem was dit iets verschrikkelijks! ‘Wordt hunne stem verhoord, wat zal er uit volgen|’ roept hij in vertwijfeling uit. Over zijn eigen verzen van de psalmvertaling zegt hij: (Taelverbond, 1854, p. 63): ‘Onze verzen hebben nooit meer, dikwyls min dan vier voeten of maetslagen van twee, drie en somtyds vier lettergrepen. Deze vryheid zouden wy vermyden in het ernstige vak. Zy strookt niet meer met den beschaefden nederduitschen versbouw...’ Toen Blieck later zag, dat de wassende vloed van het formalisme toch niet meer te stuiten was, berustte hij, zij het dan ook met een bedrukt gemoed. In den Voorzang van zijn Poëtentwist tracht hij dan maar de twee standpunten te verzoenen in een zin, dien Dautzenberg steeds voorgestaan had, zooals uit dit fragment blijkt: Poëet:
Staken we 't kijven! geen lettergebrek
Ligt in 't verschil van de vormen en maten
Geene in 't dichtryk valle in 't verwaten
Vrede! dat ieder zijn taek voltrekk'!
Metromaen:
Ik met den bouwkunstregel, het oude onverganklijke metrum.
Rimax:
Ik met het eeuwig rym, der verzen vade-mecum.
Poëet:
En ik tot slot van 't maetgeschil
Met beide, 't een uit keus, het ander uit gril.
(Mengelpoëzy, derde deel, 1864.)
| |
§ 3. - Klassieke metra na Dautzenberg.Hiermee was de strijd voor metrum en vormvernieuwing dan ten slotte toch door Dautzenberg en zijn aanhangers gewonnen. Het rijk van de Blieck'sche rederijkersalexandrijnen was voorgoed ten einde. Langs alle kanten, in jaarboekjes en | |
[pagina 152]
| |
tijdschriften, stonden volgelingen van den Limburgschen metrist op en leverden een groot aantal dichtproeven naar een opgegeven klassiek schema. Intusschen is van al de voorgestelde metra de hexameter wel het meest geschikt gebleken, en is dan ook het meest aangewend. De hexameters door Jan Van Beers gedicht, alhoewel onder invloed van Dautzenberg, wijken toch eenigszins van zijn stelsel af, daar Van Beers den door Dautzenberg als valsch verklaarden regel aannam, dat een lange syllabe kort wordt door overheersching van een andere. Ook durft Van Beers wel een trochaeus in plaats van een spondaeus in zijn vers inschuiven. De oudste hexameters van Van Beers zijn van 1858 (De Geest, De Bestedeling). Later schreef hij nog zijn Begga (1868) en zijn In Verlof (1881) in dit metrum. Disticha zijn veel minder in onze taal gedicht. Evenwel schreef later K. Van de Woestijne et nog in zijn Interludiën (De Vliegende man bij voorbeeld) waaruit meteen blijkt hoe het door Dautzenberg zoo kwistig gestrooide zaad zelfs in de jongste jaren nog welig opschoot! Nu is het ook wel waar, dat Van de Woestijne ‘vooral de dichter van een zekere Europeesche beschavingsverfijning’ (Verwey) hoog met Dautzenberg's vormwerk opliep, en evenals zijn vriend Van Langendonck steeds den keurigen vorm op het oog had. Niet alleen in Vlaanderen, ook in Nederland bleef Dautzenberg's strijd een lange nawerking uitoefenen. Zoo behandelde in 1872 Alex. Fr. Sifflé, een tijdgenoot van DautzenbergGa naar voetnoot(1) die veel gedichtjes leverde voor den Ned. Muzenalmanak en andere jaarboekjes, de vraag: ‘In hoeverre verdient het aanbeveling by de vertaling van een dichtstuk zich te houden aan de maat van het oorspronkelijke?’ Hij kiest partij voor den alexandrijp tegen de vreemde maten. Desnoods wil hij nog hexameters en pentameters aanvaarden, maar kant zich beslist tegen al de andere soorten als het sapphicum dat, voor hem, in onze taal onmogelijk te maken isGa naar voetnoot(2). Zes jaar later kwam de kwestie weer op het tapijt en werd druk besproken op het 16e Taal en Lett. Congres te Kampen. Dr. Jansen uit Groningen leidde de vraag in: ‘Verdient het bezigen van de Grieksche metra, met name van den hexameter in Nederl. dichtwerken een aanbeveling? Zijn besluit was ontkennend. Heremans weerlegde eerste de aangevoerde bezwaren; Burgersdijk toonde aan dat het dezelfde waren, die men vroeger in Duitschland tegen Vosz had aangevoerd. Hij stelde Vosmaer tot voorbeeld, die evenals onze Dautzenberg, zulke prachtige | |
[pagina 153]
| |
hexameters wist te schrijven. Hijzelf was partijganger van het gebruik van de antieke metra en op het 21e Congres te Gent, waar nogmaals over de vraag geredetwist werd las hij een fragment voor uit zijn metrische vertaling van Aeschylos, Zeven tegen Thebe. Als men Vosmaer's Londinias, Burgersdijk's vertalingen en Rau's Gedichten leest, dan merkt men, hoe lang na het optreden van Dautzenberg in Vlaanderen, zijn invloed zich in Holland deed gelden, want de gansche metrische beweging, die van Zuid naar Noord overging, was ten slotte toch door hem in het leven geroepen. | |
§ 4. - De Middelnederlandsche dichtsoort.Niet alleen de invoering van de klassieke metra, ook het gebruiken van onze eigen oude maten, accentvers en nevelingstrofe werd door Dautzenberg verdedigd. Zooals uit het volgende zal blijken was hij de eerste, die ze opnieuw aanwendde. Toen Serrure te Gent een perkament met 75 verzen uit het Nevelingenepos (in het middelnederlandsch!) in zijn bezit kreeg en in den Messager des Sciences et des Arts (Gent, 1838, p. 510) in facsimile publiceerde, bracht dat heel wat opschudding in het letterkamp teweeg. Men liet zijn fantazij vrijen tegel; theorieën over het al of niet oorspronkelijke van het epos werden opgebouwd. Thym beweerde dat de Duitsche en de Vlaamsche zanger op hetzelfde canevas hadden gewerkt. Anderen, waaronder Van Duyse, betwijfelden dit. Snellaert (Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst in België, Brussel 1838) hoopte, dat iemand zich al vast aan de vertaling van den hoogduitschen tekst zou zetten, in afwachting dat de overige brokken van het Nederlandsch epos ontdekt zouden worden. Blommaert begon hieraan, doch in getelde silben! Delecourt beproefde daarentegen een woordelijke vertaling (zie de Broederhand, 1845, p. 362 vlgg.). ‘Slechts sedert korten tijd’, stelt Van Duyse in 1854 in zijn Verhandelingen(I, p. 27) vast, ‘is bij ons eindelijk het Nevelingenvers uit zijn schijnbaren doodslaap opgestaan. Daaraan heeft Dautzenberg het zijne toegebracht, die er de ‘vrolike daden van Keizer Karel’ in bezong. (Gedichten, Brussel 1850, p. 141-161). Dit getuigenis van een vriend en tijdgenoot is van het meeste belang, daar zij afdoende bewijst hoe Dautzenberg wel wezenlijk hier als baanbreker optrad, en ook als dusdanig erkend werd. ‘Moge welhaast een vaderlandsch epos het vaderlandsche epische vers in zijn volle waarde herstellen en handhaven!’ roept Van Duyse hoopvol uit (ibid., p. 28). | |
[pagina 154]
| |
In onze hedendaagsche literatuur echter zijn er weinig epossen gedicht; J. de Geyter is de eenige die een in middelnederlandsche dichtmaat schreefGa naar voetnoot(1): ‘Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden’. Ook hij brak een lans voor het middeleeuwsch episch vers. In 1874, schenkt hij ons een woord over epischen versbouw, bij zijn bewerking van ‘Reinaert de Vos in nieuw Nederlandsch’ (Schiedam, H.A.M. Roelants). Met verbittering roept hij uit: ‘De regels van den middelnederlandschen versbouw heeft men verleerd... Tot in de laatste tijden zegde men zelfs dat in de middeleeuwen geen Nederlandsche versbouw bestond; dat de verzen bloote regels waren, sluitend met een rijm... Waarop hij vaststelt dat geen enkel verhalend gedicht in de Nederlanden meer is geschreven dat erkend wordt als een meersterstuk, sedert men afgeweken is van de regels der middeleeuwsche prosodie.’ De Geyter stelt dan vast dat onze vormleer sinds drie eeuwen stroef is ‘en niet voortgevloeid uit den aard onzer tale’. Om daaraan te verhelpen geeft hij eenige regels op waarin hij met andere woorden omtrent hetzelfde wat Dautzenberg vroeger reeds zegde, verkondigt. Voor dezen laatste heeft onze taal ‘zoowel silbentoon als silbenmaet; maer zy onderscheidt zich daerdoor van de oude spraken dat klemtoon met de lengte meest overeenstemt, en dat de prosodische tydmaet der silben niet door te lichaemlik afwegen der geluiden, maer door de grootere of mindere inhoudswaerde (beduidenis) der silben bepaeld wordt.’ De Geyter komt practisch tot hetzelfde besluit wanneer hij zegt dat men ‘onze silben moet wegen, nooit tellen’, daarom moet onze prosodia nooit op de leer der kwantiteit berusten.’ Beiden zijn het er dus over eens, dat de prosodie hoofdzakelijk op kwaliteit en minder, of heelemaal niet, op kwaliteit van de silben moet steunen. ‘In de laatste tijden heeft menigeen het gevoeld, gaat De Geyter voortGa naar voetnoot(2) en zich op het metrum toegelegd. Te recht is men bij de Grieken te leere gegaan; maar ten onrechte heeft men ze nagedaan; stellig kunnen wij in 't Nederlandsch b.v. zeer goede hexameters bouwen, maar stellig ook mag een vreemde taal ons hare dichtwetten niet opdringen...’ Hierin weer eens te meer gaan De Geyter en Dautzenberg feitelijk accoord; alhoewel de laatste wel de Grieksche metra na- | |
[pagina 155]
| |
bootste en er eene diepe vereering voor had, zijn navolging was opzettelijk gewild, om aan te toonen wat een rijkdom in die metra school voor onze taal; hij stond echter meer dan wie ook het aanwenden van middeleeuwsche versschemata voor! Dautzenberg wilde alle vreemde vormen invoeren, bij de reeds in gebruik zijnde, om een rijkeren vormvoorraad te bezitten, terwijl de Geyter veeleer van oordeel was, althans voor het epos, dat de bestaande middeleeuwsche vormen voldoende afwisseling boodGa naar voetnoot(1). Dat de Geyter op het voetspoor van Dautzenberg trad, en zijn dichterlijke voorganger zeer hoogschatte, blijkt daarenboven maar al te duidelijk uit de terechtwijzing die hij Dautzenberg geeft, terechtwijzing die echter Dautzenbergs stelsel niet in de grondvesten aantast en slechts over een punt van ondergeschikt belang gaat (zie Inleiding, p. XIV). ‘Zeer te onrechte beweert de anders zoo keurige Dautzenberg (wij cursiveeren zelf) dat in onze taal geen tweesilbig woord uit twee korte lettergrepen bestaat. Eene, zijne, hare, hunne, onze, geene, deze, enz., hebben geen kwaliteit, tenzij men er opzettelijk zwaarte in legt. Om die woordjes toonloos te maken, hoeft men de tweede silbe niet af te kappen, zooals de Noordnederlanders doen’; (en nu is het zooals Dautzenberg het zelf zou gezegd hebben:) ‘men mag nooit verminken, men behoort slechts goed te lezen.’ Dat een tweelettergrepig woord nooit in beide lettergreepen kort kan zijn, ‘omdat men zich gedwongen voelt opeenvolglyk te rusten en zich te bewegen’ was reeds twee eeuwen vroeger door Ymmeloot verkondigd. (‘La France et la Flandre réformées, ou traicté enseignant la vraye methode d'une nouvelle poesie françoise et thyoise harmonieuse et délitable’, Ypres 1626.) Van Duyse, die dit feit in zijn Verhandelingen aanstipt (1.47) treedt de meening van Ymmeloot volkomen bij. ‘Deze laatste regel is... een hoofdregel voor de strengere metrische versificatie...’ Het is duidelijk dat Dautzenberg en Van Duyse het hier eens waren. Na De Geyter zou Eug. Van Oye (De Grieksche metriek in de Nl. Dichtkunst, Bijblad Biekorf, 1911, Brugge), het valsche van Dautzenberg's uitspraak aantoonen, door eenige van zijn eigen verzen aan te halen, waarin hij zelf wel degelijk tweesilbige woordjes voor twee korte laat tellen. ‘Hij, Dautzenberg, de oordeelkundige prosodist, de correcte zanger hij had zulks gezegd?... En niet hij alleen, maar | |
[pagina 156]
| |
menig andere had het hem nagesproken, van Van Duyse af tot al dezes en Dautzenberg's kopisten! Hoe was zulks mogelijk? Want het volk spreekt toch anders en 't volk is de meester!... vind ik (de rechtvaardiging) misschien in den regel dat ‘alle Nederlandsche woorden toch eene sylbe hebben die het zakelijke des woords bevat en die dus lang moet zijn? Van Duyse, II, 92-112 en passim.) Maar, dien regel algemeen maken is juist het geschilpunt als aangenomen voorstellen (1 c., p. CII). Van Oye haalt dan een aantal verzen van Dautzenberg aan, waarin juist tweesilbige woorden voorkomen; ook bij Van Duyse, Decort en Ferguut toont hij er het gebruik van aan! Moge Dautzenberg op dit minder belangrijk punt ook al eens ongelijk gehad hebben, den heilzamen invloed dien hij op onze literatuur heeft uitgeoefend is niet te ontkennen. Zijn metrische proeven, zijn loverkens, samen met die van Van Duyse en vooral van Hoffmann, zijn nevelingenverzen en hexameters hebben een ommekeer in onze dichtkunst veroorzaakt en ze bevrijd van den hoogdravenden toon van de ‘heldenmaat der deftige poëzy’. Dat zijn vers soms gewild ouderwetsch en onnatuurlijk naief aandoet, willen we hier niet loochenen, al wordt dit euvel vaak fel overdreven. Zijn streven naar eenvoud en lossen zwier, zijn gelouterden smaak en zijn gezondere opvatting over onzen Nederlandschen versbouw moeten, ook nog door ons, als zijn grootste verdiensten aanzien worden. |
|