Johan Michel Dautzenberg 1808-1869
(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
Het du-dynen.Van al deze hervormingen werd die van du-dynen het meest omstreden. Ter verdediging zegde Dautzenberg in zijn Voorwoord: ‘Het is waar, in een groot gedeelte onzes lands is die woordvorm uit den daeglikschen gebruike geraekt; maar eilieve! hoevele uitdrukkingen bezigen wy niet telkens, welke hier en elders te eenenmale onbekend zijn? Het woord tuin is in België zoo vreemd als sineesch, en toch rekent men het niemand tot zonde dit woord te bezigen... weten wy niet dat du, dy en dyn in Vriesland, Over-Yssel, Gelderland, Limburg tot Thienen toe, in zwang zijn? Zegt men in Brussel niet du schelm, du dief, enz...’Ga naar voetnoot(1). In het vervolg zal Dautzenberg zich beroepen op Lulofs, die ook voorstander was om den vorm te bezigen. Lang te voren reeds had Dautzenberg den vorm gebruikt (men denke slechts aan het bekende ‘Du in 1846 gedicht) Lulofs' meening leerde hij pas in 1849 kennen, zooals blijkt uit een brief aan Van Dam van 5 Mei 1849Ga naar voetnoot(2). In de Vlaemsche Rederyker van 1849 treffen een artikeltje van hem aan, dat pleit voor du, dy en dyn onder titel Een taelpuntjen. Het mag wel zonderling heeten dat dit artikel juist in den Rederyker, die toen reeds twee jaar door Van Kerckhoven bestuurd werd, moest verschijnen, wanneer men bedenkt dat Van Kerckhoven hiervan juist tegenstander was; dit blijkt uit zijn klucht spel De Du-DynersGa naar voetnoot(3) waarin hij de voorstanders belachelijk maakt. Ook op het 3e Congres stelde Dautzenberg het verwaarloozen der oude taalvormen aan de kaak. Vleeschouwer, de verta- | |
[pagina 127]
| |
ler van Göthe's Faust, hield daar eveneens een voordracht om het verlies van den tweeden persoon enkelvoud te betreuren. Om zijn betoog te staven haalde hij Dautzenberg's ‘Du’ aan en las een gedeelte van Claes Willems' vertaling der Epistolae heroidum van Ovidius (XVe eeuw) voorGa naar voetnoot(4). Tevens herinnerde hij er aan hoe later Huygens (XVIIe eeuw) den vorm in zijn psalmvertaling verkoos en hoe nog pas Conscience in zijn Mymering er gebruik had van gemaakt. Deze voordracht deed een fellen redetwist uitbreken, waarin vooral Snellaert zich als een onverzoenlijk tegenstander vertoonde en dit om rein-linguistische motieven. Dautzenberg, die het natuurlijk met Vleeschouwer eens was, sprong dezen terzijde en voerde aan, dat men den vorm niet noodzakelijk ‘overal, zonder keus of smaak’, door moest drijven. Snellaert beweerde o.a. dat du en dijn ruwe en onbeleefde uitdrukkingen waren, die nooit bestaan hadden in de gesproken taal en dat men ze zelfs in den Reinaert had pogen te weren. Vleeschouwer antwoordde hierop terecht, dat men den vorm onmogelijk had kunnen trachten te verwerpen, indien hi niet bestaan had. Jan de Laet, die ook de vormen in zijn gedichten gebruikte, verkoos ze boven de Hollandsche je en jou, die hij als een taalbederf beschouwde. Alhoewel de Hollandsche congressisten dat niet goedschiks konden aanvaarden waren er toch twee, Van Lee en Van Lennep, die te vinden waren voor de herinvoering. Dit was wel een groot succes, maar tot een bepaalde overeenkomst kwam men niet op dit congres, evenmin als op de volgende. De strijd was niet uit, en zooals wij hooger zagen haalde Van Kerckhoven tot in 1866 toe de strijders over den hekel. In voorgaande uiteenzetting leerden wij al eenige du-dyners kennen, ofschoon lang niet alle. Onder hen vermelden we vooral Conscience, Van Duyse, Van Beers, Heremans, H. Peeters, P. de Mont, Wouters, Cracco en Hansen, ja zelfs A. Rodenbach (in het Kerelskind!). In den bundel het Klaverblad (1848) worden door Van Duyse de vormen du en dyn voor het eerst aangewend. Alhoewel wij zouden kunnen denken, dat het op het spoor van Dautzenberg en Delecourt was, dat hij voorttrad, noemt hij echter Conscience en De Vleeschouwer, die deze vormen reeds vroeger in het Taelverbond verdedigden als zijn voorgangers; hij stipt terwijl aan dat zelfs Ledeganck (in minachtenden toon) er gebruik van maakte. | |
[pagina 128]
| |
‘Dautzenberg wil dien Voornaamwoordsvorm ook elders doorzetten en de zaak is wenschelijk’ zegt Van Duyse. Hij zelf had dan ook den vorm ‘in zijn aloud recht bepaaldelyk hersteld’. Ook de reeds vroeger vermelde Cracco was voorstander van het du-dynen, evenals van het aanwenden van het negatieve en, zooals blijkt uit een gedeelte van zijn brief aan Van Duyse, opgenomen in de inleiding tot hoogervermeld werk Het Klaverblad; voor hem was die herinnering wenschelijk teneinde hem toe te laten bepaalde Latijnsche verzen juist over te zetten. Om dezelfde reden was ook J.G.H. Wouters, de Aristophanes-vertaler er voorstander van. Jan Van Beers voerde den vorm nog vroeger dan Van Duyse in, voor zijn Rosa mystica (1844). Alhoewel hij het gebruik van het pronomen niet streng doorvoerde, treffen wij het toch nog in verscheidene stukken van dien tijd aan (in Daar is een geest ‘1844’ De Jongeling en de Duif, Vergeet-my-niet en De Bloem op het Graf ‘1846’, Livarda, enz.) Waarschijnlijk was dit wel naar het voorbeeld van Conscience of van J. De Laet (Delecourt gebruikte de vormen geregeld in zijn correspondentie met De Laet!) In later tijd dudijnde ook Servaes Daems nog in zijn Gedichten (1879); men zie bij voorbeeld zijn stuk Aan Mietje. Scheen de strijd voor het du-dijnen gunstiger te worden, zoo ontwapenden nochtans de tegenstanders geenszins. Snellaert in Vlaanderen, en de Noord-Nederlanders over het algemeen, kantten er zich het felst tegen. Guido Gezelle echter wendde de vormen toch later weer aan en dit zelfs in een tijdperk, toen het pleit voor de herinvoering hopeloos verloren scheen; denken we slechts aan zijn Meezen (Rijmsnoer I) gedicht op 't einde der eeuw, namelijk den 20 Januari 1897! ‘Mij!’ zoo roept er eene,
‘Mij, die mugge!’ - ‘Dij?’
Wederroept Marleene,
‘Mij, Martijne, mij!’...Ga naar voetnoot(1)
Nu we dien heelen strijd voor het du-dynen van op een afstand kunnen beschouwen, bemerken we dat veel van de argumenten op een verkeerd inzicht in het wezen der taal berusten. Men dacht ze van hooger hand te kunnen regelen, terwijl ze in werkelijkheid dan toch door de spraakmakende gemeente geregeerd wordt. Onze taal mist den vertrouwelijksheidsvorm, maar mist het Engelsch, dien niet evenzeer? Het Engelsch, dat op veel andere punten in de grammatica nog veel meer vereenvoudigd | |
[pagina 129]
| |
heeft en veel ouds uitstootte, is toch een taal die zeer geschikt is voor de uitdrukking in verzen, wat door een bloeiende dichtersschool af doende bewezen is. Misschien mogen we echter wel betreuren dat du en dy niet terug ingedrongen zijn als we zien hoe gelukkig een Dautzenberg en een Gezelle er zich soms wisten van te bedienen. In de toekomst zullen er wellicht nog wel dichters de vormen gebruiken; maar, alhoewel Dautzenberg, zooals we verder zien zullen een afzonderlijke dichtertaal beoogde, toch wou hij het du en dyn wel werkelijk in de gesproken taal doen doordringen. Van hem verwondert ons dat geenszins, daar die vormen in zijn dialect nog levend waren; van sommige volgelingen die het wilden herinvoeren was het minder waarschijnlijk, dat zij zelf die vormen in hun gesproken omgangstaal zouden aangewend hebben. Om te bewijzen, hoezeer zulke ideeën echter een uitdrukking van den tijdgeest waren, halen wij hier deze van een Noord-Nederlandschen dichter, J.-A. Alberdingk Thym, een vriend van Dautzenberg in latere jaren, aan. Ook voor dezen Noord-Nederlandschen letterkundige waren taal- en dichtvorm één! In 1843 verscheen zijn eerste boekje ‘Over de spelling van de bastaardwoorden in 't Nederduitsch’, en in 1847 ‘De Nederduitsche spelling, in haar beginsel haar wezen en eischen beschouwd’, A.J. (K.J.L. Albertingk Thym) zegt in zijn biografie over zijn vader (verschenen in 1893) op blz. 294: ‘Het vraagstuk der spelling is meer een onderwijs-en taalkundig dan een letterkundig vraagstuk. (Thym dacht daar anders over; hij zag namelijk tusschen taal- en letterkunde een inniger verband dan wij). Hij achtte het geschreven woord wezenlijk verschillend van het gesprokene. Hij meende dus dat het lezen van een opstel of novelle b.v. een ander, in zekeren zin vollediger plezier icon zijn dan het hooren voorlezen. Het voorkomen der woorden zooals zij daar gespeld staan, gaf hem een oogengenot, dat gedeeltelijk voortkwam uit de op prijs stellende overweging van de kunstige zorgzaamheid, die aan het samenstellen van het geschrift was besteed.’ Als Thym later zijn tweede verzameling ‘Oud-Nederduitsche gedichten’ laat verschijnen zendt Dautzenberg ‘aen den zeer geleerden en geschatten dichter en taalvorscher’ een brief (29 October 1852) met een warm pleidooi voor herinvoering van de oude verbuigingen en van de regeeringen van voorzetsels. Uit A. Thym's antwoord (16 Nov. 1852) blijkt dat deze er ook voorstander van is, maar hij geleidelijk en gedeeltelijk te werk wil gaan. (Beide brieven vindt men overgedrukt in ‘De Eendragt’, 1852-1853, blz. 46 vlgg.). Thym zegt onder meer: ‘Tusschen U en mij kan het, in dezen, nooit iets anders | |
[pagina 130]
| |
worden, dan het vraagpunt van het meer of minder. Ik ben in myner ziele overtuigd, dat de herinvoering der volledige, schoone, thans alleen spreekwysvormelyk gebruikte taalwendingen niet kan, niet zal uitblyven.’ Om de menigte voor te lichten wenscht Thym, dat Dautzenberg een dun en goedkoop boekje zou schrijven. Daarin moet dan voorkomen: een lijst van woorden, die vroeger een ander geslacht hadden, de verbuigingen, de werkwoorden met den genitief, een lijst van voorzetsels met den datief, en een opgaaf van bijvoeglijke naamwoorden, die genitivè gesteld, met het zelfstandig naamwoord, het voorzetsel (met) doen uitwerpen. ‘Ziē, mijn waarde Heer! dat boekjen wachten wij van u; daar zien we reikhalzend naar uit, des zijt Gij ons schuldig, en gij zult uwer verplichtingen, als de smaakrijkste en meest logische prozodist van Nederland U niet hebben gekweten dan nadat Gij uwe langenooten, door de uitgave van gemeld schrift, in de mogelijkheid zult gesteld hebben de zoete zangerigheid van uwen stijl en zijne architektonische evenmaat en zwier van verre na te streven.’ Uit een lateren brief aan Thym (30-8-59) blijkt eens te meer Dautzenberg's verontwaardiging tegen de vereenvoudigers van de taal en zijn gansch verkeerd inzicht in het ware wezen van taal en taalontwikkeling, welk inzicht we echter wel kunnen begrijpen als we denken aan zijn Duitsche vorming en de toenmalige opvattingen van de philologie in Duitschland! Ziehier dan D's idee: ‘Ik kan niet begrijpen, hoe er verder nog spraak kan zijn van taalontwikkeling, als men alle dagen al meer en meer de vormen doet verdwijnen. Ik heb het laatste werk: Spraakwording, enz., van Van Vloten voor oogen, dat krielt en wemelt volgens mij van taalfouten en ongerijmheden, die waarschijnlijk in Holland onopgemerkt doorgaan. Indien het zoo is, dan kan men veel eer den onder- dan den opgang onzer schoone moedertaal voorspellen. Wat is er nog te verhopen, indien menschen, die van Sanscrit, Hebreeuwsch en Germaansch gewagen niet eenmael, ik zeg niet de schoonheid maar enkel het nut der taalvormen behartigen.’ Op het 4e Taal- en Letterk. Congres, gehouden te Utrecht in 1854, sprak Dautzenberg weer ‘Over de noodzakelykheid eener nieuwe omwerking der Nederlandsche spraakkunst’ (zie Hand., blz. 39-49). Volgende merkwaardige ideeën zette hij daar uiteen: ‘Daar heeft steeds en overal naest der gesprokene eene afwykende geschrevene tael bestaen. De lingua rustica verschilde in Italien zoo zeer van der lingua docta, dat de hoofdsche | |
[pagina 131]
| |
stedeling en de landman zich wederzyds verstonden. Zouden Virgilius en Horatius zich vereeuwigd hebben, indien zy de onbeschaefde tael der landlieden gebezigd hadden om hunne denkbeelden uit te drukken? Wat hebben wy te denken van hun, die ons gestadig tot den volke verzenden, om de waerde der in of buiten zwang geraekte taelvormen te toetsen. Geest en kunst zijn onscheidbaer van der vormen keurigheid; wie platheid en ledigheid, wie verminking en verstomping als vooruitgang aenziet, dien zal men moeilijk geest of kunstgevoel toestaen. Wie terugdeinst voor der vormen edele volmaektheid omdat die volmaektheid moet verworven worden, die zal zoo min een kunstgewrocht aen den dag brengen, als hij die met ruwen en lompen steenen een gothisch bouwjuweel wil oprichten. Door de menigvuldigheid der vormen alleen, wordt eene tael duidelik, gesmydig, edel en poëtisch.’ Alberdingk Thym voegde hieraan toe, dat hij het betreuren zou, ‘indien wij naast het streven van den heer Dautzenberg en van diegenen die zijne rigting zijn toegedaan, niet ook zouden blijven toejuichen het streven van hen, die onze taal niet hebben verarmd maar verrijkt met de eenvoudige vormen die wij in de Engelsche taal opmerken.’ Daarom wenscht hij dat naast een ijverige beoefening van de rijke middeleeuwsche taalvormen het streven om gebruik te maken van den schat van zegswijzen niet zou verslappen. Zijn ideeën zijn dus heel wat meer verzoeningsgezind tegenover onze hedendaagsche opvattingen over grammatica! Ook met eigenlijke taalkundigen bespreekt D. taaltoestanden, waarbij hij echter steeds weer meer als prozodist gaat redeneeren. Zoo zal hij aan Prof. M. De Vries over de accentuatie in onze taal schrijven (15 Oct. 1852): ‘Uwe toenmalige bemerkingen (die over de Hoogduitsche accentuatie) hadden my tot nadenken aengezet; ik wilde op den gronde Uwer beweringen eenige vergelykingen aenstellen, die onzer moedertale hadden kunnen ten goede strekken; maer ik moet, na ryper toetsing en weging bekennen, dat myne vaderlandsche poging my dra uit den spore zou gebracht hebben. De slotsom myner navorschingen immers was, dat de hoogduitschers logice wel, en wy zoo niet slecht, dan toch min wel dan zy den klemtoon plaetsen in koningin, hertogin, vorstin, godes, enz. Eene per se lange sylbe kan nooit kort worden, zelfs niet in de stemdaling (thesis), want wy zouden naer taelverkrachting en verbastering overhellen gelyk de Limburgers, die in plaats van bakhuis, gasthuis, koolhof, kerkhof, boomgaerd, veemarkt, bakkes, gastes, koolef, kerkef, bônget, veemet sprekende, de 2e sylbe gansch kort maken. | |
[pagina 132]
| |
De taelkundigen zullen zich steeds tegen zulke verknoeiing verzetten, en wel met recht en rede, ofschoon het volk voor zulke verminkingen een gunstig oor hebbe. Denken wy slechts aen Jonker, Juffer, wingert, enz. Koningin, keizerin, godes, vorstin als kabinet, philosooph, kasteel en balcon uit te spreken, zulks is logicè niet te verdedigen, dewyl onze al oude tael den wortel, het zakelijke deel, en niet den uitgang geklemd wil. Wy erkennen immers door het afwyken van dien regel de woorden theoloog, geograaph, fabriek, gazet als vreemdelingen in Israël. Ik bewonder dus geenszins het volksoordeel, dat in zuiver dietsche woorden de tong à la française draeit, maer betreure liever met Lulofs die onverklaerlike en nuttelooze verplaetsing des klemtoons op eene uitgangssylbe. Ziet Lulofs woordafleidkunde, sub in, es, ist, enz. Hoe zou ik verder de volkslogica pryzen, die Vorstin en naeister, zangeres en zangster naest elkander handhaeft? In België zegt het volk keuning en keuningin, pachtersse = pachtster; in beide Vlaenderen wascherigge, naeisterigge voor waschster, naeister zonder het hoofdaccent te verplaetsen, men stemt hier dus nagenoeg met de hoogduitsche prosodia overeen.’ Dautzenberg redeneerde hier trouwens zooals de meesten in dien tijd. Iedereen was het er mee eens dat men een taal kan veranderen! Slechts één man echter, de door Dautzenberg zoo zeer geschatte Nic. Beets, toonde een juist inzicht in de zaak te hebben; hij wees er op dat de taal ‘altijd gezocht heeft om verliezen die zij geleden had te herstellen, maar meestal hersteld heeft op eene andere wijze en door andere middelen...’ Door deze gedachtenwisseling kwam Dautzenberg tot een gematigder standpunt en verklaarde als geruststelling (blz. 55, Hand. 4e Taal- en Lett. Congres). ‘Ik zou in het geheel niet wenschen dat er plotseling eene omwenteling in de taal plaats greep; maar ik zou het wenschelijk achten eene goede grammatica te bezitten, die ons de geschiedenis opgaf van de taal, en waarin iedereen, nadat hij zichzelven heeft onderwezen, zou kunnen zien of die oude vormen weder kunnen ingevoerd worden al dan niet. Ik zou ook wenschen, dat de volkstaal werd gebruikt bijvoorbeeld voor het tooneel, maar voor ernstige werken wilde ik eene andere taal gebezigd zien.’ Die behoefte aan een goede spraakkunst had Thym reeds in 1852 aan Dautzenberg doen gevoelen, zooals wij hierboven zagen. Dautzenberg echter, gaf aan Thym's wenk geen gevolg, zoodat de ‘broodnoodige grammaire’ niet geschreven geraakte. Waarom Dautzenberg die grammaire niet schreef? De hoofdre- | |
[pagina 133]
| |
den zal wel geweest zijn, dat hij ze liever door een bevoegd taalgeleerde als Bormans samengesteld zag, zooals wij reeds in 1850 uit een duidelijken wenk in zijn Voorwoord konden opmaken (zie ‘Gedichten’, 1850, blz. IX). Bij het daaropvolgende 5e Congres, gehouden te Antwerpen in 1856, komt Dautzenberg ditmaal op voor het behoud van de uitgangssilbenGa naar voetnoot(1) en als voornaamste argument geldt voor hem, dat het groote tekort aan korte lettergrepen, hetwelk de taal stroef maakt, kan verminderd worden. ‘Ik zeg, wat stomp is, plomp is, en hope, dat men eerlang de waerheid zal inzien, dat onze tael om zangerig te blyven, alle korte uitgangssilben moet eerbiedigen. Ja, de stroeve uitdrukkingen onzer dichteren en prozaschryveren komen meestal voort uit der verkrachting dier korte eindsilben. Wy hebben eerder gebrek dan overvloed aan korte lettergrepen. Wie den gemeenen vooroordeele niet het woord spreekt, die weet weldra, dat de gansche taelmelodie op golvende toonafwisselingen berusten moet.’ Die ‘verkrachting der korte eindsilben’ bestond natuurlijk maar allen in het brein van de taalgeleerden der 19e eeuw, die taalontwikkeling voor taalverVal uitriepen-men denke slechts aan Schleicher's uitdrukking als zou onze huidige taal, met haar armoede aan vormen, in vergelijking met het Gotisch als een standbeeld zijn, dat in een rivier ligt en dat door het rollen stilaan een steenen wals wordt. Dautzenberg was dus in deze opvatting over taalverkrachting, verval, verbastering of hoe hij het ook noemen zal, volop een kind van zijn tijd die in zijn bewondering voor de oude en klassieke talen minachtend neerzag op de moderna taal, die veel minder door ‘vormrijkdom’ uitblonk. Die eigen taal opnieuw tooien met de haar afgenomen sieraden van naamvallen en regeeringen van voorzetsels, haar door een grooter aantal aldus bekomen korte silben vloeiender en melodieuzer maken, dat was het hoofddoel van den dichter. Zelfs gaat hij zoo verre te loochenen dat kunst mogelijk zou zijn zonder de ‘keurige vormen’: ‘Waer deze niet bestaen, is geene kunst mogelik en van poësie weinig te verwachten: zonder vormdeelen wordt de rede nevelig en duister, hoe bepaelder de eindsilben zyn, des te helderder worden de zinsneden, des te vryer mogen redenaer en dichter zich bewegen’, verklaart hij overtuigd op dit congres. Of hij hier misschien doelde op de natuurlijk grootere vrijheid in de woordorde zooals ons die in de klassieke talen bekend is? In ieder geval had hij een diepen afkeer | |
[pagina 134]
| |
van de bij ons volop in gebruik gekomen omschrijving van de naamvallen door middel van voorzetsels! Maar of de taal daardoor nu nevelig en duister geworden is kan moeilijk volgehouden worden, waar toch in onze huidige taal, de naamvallen, op eenige staande uitdrukkingen na, heelemaal verdwenen zijn, en ze niettemin toch zeer klaar en duidelijk gebleven is.
Voor Dautzenberg en de taalkundigen die met hem in den strijd stonden welde ‘...de bron der onsterflikheid eener tael in haren vormgrenzen.’ Voor hem is vorm alles en niet alleen op het gebied van de taal.
‘Form of forma is schoonheid!’ roept hij uitGa naar voetnoot(1) ‘en hij die een enkele form der taal willens en wetens afkapt, is een Vandaal. Form is hetgene ons de oude latijnsche en grieksche talen doen beminnen; gebrek aan form doet ons het middeleeuwsch latijn en het nieuw grieksch minachten.’
Voor hem gingen taal- en dichtvormen samen. De groote reden, waarom hij de taal haar archaïsch kleedje opnieuw wou aantrekken, is het oogenblikkelijk nut dat er uit voortvloeide om, - in navolging van de toen volop in Duitschland bloeiende formalistische school van Platen en Rückert, met een taal die grammatisch op Duitschen leest geschoeid en even rijk aan korte silben geworden, - alle metra naar hartelust te kunnen gebruiken. Het is dus heel natuurlijk dat zijn rede, op het 3e Taal- en Letterkundig Congres gehouden, handelde over ‘Nederduitsche Taal- en Dichtvormen’ daar de twee voor hem hand aan hand gingenGa naar voetnoot(2).
Mogen zijn hervormingspogingen op taalkundig gebied als volledig mislukt beschouwd worden, zijn streven om de dichtkunst te verjongen is integendeel met een beteren uitslag bekroond, alhoewel pas na een fellen strijd, dien we in volgend hoofdstuk willen onderzoeken. |
|