Johan Michel Dautzenberg 1808-1869
(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |||||||||
Dautzenberg's strijd op taalkundig terreinVoor Dautzenberg, die door zijn Duitsche vorming een gansch bijzonderen kijk op onze taalontwikkeling had, verkeerde onze taal in een tijdperk van hopeloos verval. Het verlies van naamvallen, de regeering van de voortzetsels, die niet meer in acht genomen werden, het gemis aan een vertrouwelijken aanspreekvorm voor den tweeden persoon in de schrijftaal waren voor hem en zijn geestverwanten al dingen, waaraan moest verholpen worden. Ook beeldde hij zich in dat men, door het opstellen van een goede grammatica, (d.w.z. volgens hem een logische, beredeneerde spraakleer, die weinig of geen rekening zou houden met de tegenwoordig gesproken taal, (welke, volgens hem alweer, ontaard was) maar zou teruggaan op de oude) haar terug deze vormen zoo kunnen geven, die het Hoogduitsch nu nog bezit. Ook het vraagstuk der spelling hield hem bezig. Vermits Dautzenberg daarin minder een vorm zag, wenschte hij slechts de spelling ‘lik’ voor ‘lijk’, maar volgde voor het overige vrijwel de bestaande aangenomen spelling. Zijn streven vond zijn oorsprong in de ideeën van zijn vriend Van den Hove, wiens stelstel hij in groote lijnen aankleefde. Deze Van den Hove nu, die eigenlijk H. Delecourt heette, gaf in 1844 een werkje uit, dat een voorstel was om voor 't Neder- en 't Hoogduitsch een gemeenschappelijke spelling in te voeren: ‘La langue flamande, son passé et son avenir. Projet d'une orthographe commune aux peuples des Pays-Bas et de la Basse-Allemagne.’ Dat het opstel in het Fransch verscheen verwondert wel eenigszins; doch Delecourt was een Waal, een Henegouwer, die beter Fransch kende, maar een groote liefde voor onze taal had opgevat en er rap een der voornaamste kampvechters voor werd. Het boekje vond niet alleen weerklank in het Brusselsch milieu van Dautzenberg | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
(volgend jaar verscheen reeds De Broederhand) ook in het overige deel van het Vlaamsche land vond het aanhangers. Als Van Duyse zijn verhandeling schrijft wijdt hij er verscheidene bladzijden aan (II blz. 34 vlgg, in zijn IXe hfdst. § 1 Welluidendheid) De ideeën van Delecourt zijn ook die van Dautzenberg, evenals die van Van Duyse. Zij betreuren het afslijten der vormen in verbuiging en vervoeging; zelfs de diftongeering van de mnl. u en i heeft, volgens hen onze taal van haar zangerigheid doen verliezen. Dit verklaart ons Dautzenberg's liefde voor het Westvlaamsch. ‘Niet alleen is de hedendaagsche taal bij 't verliezen van verscheidene klinkers en 't uitdygen van andere te eener tyd zwaar en lomp geworden, de dichters, die kwaal nog overdryvend, trekken syllaben samen, schaffen klinkers af, en maken woorden die zoo welluidend zyn als die van onweerstaanbare kracht, dierbre en achtbre vriend. Men vindt goed de slot e of en af te snyden, en bekomt in dier wyze een aantal monosyllaben, zonder woordsluitende klinkers, om den rhythmus aan te duiden.’ De harde versbouw, bij de meeste dichters aangetroffen, ligt aan de taal, volgens Delecourt. Van Duyse mildert deze uitspraak eeningszins, door er op te wijzen dat het veelal de fout van den dichter is: het komt er bij den muzikant op aan, om alle mogelijke party, zelfs van het weerbarstigste speeltuig, te trekken zegt hij, maar toch is hij voorstander om het ‘speeltuig’ wat te verbeteren door het den verloren rijkdom terug te schenken. Welke zijn nu de oude vormen die men zou kunnen doen herleven in de taal? Terecht verwonderde Delecourt er zich over dat geen enkel Vlaamsch schrijver nog gebruik maakte van de nochtans volop door het volk aangewende expletieve ontkenning ‘en’ (Van Duyse keurde het goed, voor ‘alledaagsche stukken, sermonia propriora’, voor verheven poëzie acht hij het veeleer nadeeligGa naar voetnoot(1). Verder wenscht Van den Hove het algemeen gebruik van de in het imperfectum, dus, ‘ik reddede, settede enz.’ en tracht dit te verrechtvaardigen met dialectvormen als hij hoordege voor hij hoorde. Verder hoopt hij op herleving van vormen als il blijve, mynes; deuged en jeuged. | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
Als men nagaat hoe op deze manier een aantal toonlooze lettergrepen konden ingevoerd worden, en als men bedenkt hoe het rhythme van de taal aldus meer dat van het Duitsch ging benaderen, wat dan weer ging toelaten, op het spoor van de Duitschers, een aantal versschemata in te voeren, die te voren minder voor onze taal geschikt leken, dan begrijpt men licht hoe zoowel aldietschers als formalisten geestdriftig de voorgestelde hervormingen aanvaardden. Dat het du-dynen door Delecourt werd voorgestaan, evenals het gebruiken van de oude naamvallen en vervoegingen, hoeft geen betoog. Ook de aanwendnig dan ‘des’ voor ‘van dat’ werd door hem voorgestaan. Voor den invloed dien Delecourt op Van Duyse uitoefende verwijzen we naar diens inleiding tot zijn verzenbundel: Het Klaverblad (Brussel 1848), waarin hij Van den Hove vermeldt en zegt hem gevolgd te hebben voor ‘een paer taelkundige eigenaerdigheden’. Dat ook Dautzenberg de voorgestelde wijzingen doorvoerde blijkt uit elk van zijn gedichten of geschriften alhoewel hij den al te systematischen Delecourt niet in alles volgde. Zoo was hij geen partijganger van Delecourt's spelling, die hij wel niet bestreed, maar toch zelf niet aanvaardde. In een brief aan J. de Laet (31 October 1839) zet Delecourt zijn voorstel om de schrijfwijze van het Nederduitsch met die van het Platduitsch eenvormig te maken, uitvoerig uiteen: ‘Het Nederduitsch zal een pas, het Plat-duitsch dat zich niet beschaafd heeft, vier passen moeten doen om de oude eenheid van het Dietsch te verwezenlijken. ( Snellaert was hiervan tegenstander, maar Willems en Bormans gingen er mee accoord). Delecourt wilde bij het drukken ook de gotische letter, ‘d.i. de oud-vlaemsche’ herinvoeren ‘Aenvangs-z zal s worden, de ei of y steeds ei, de genitiefvorm des voor van dat weer in gebruik komen’ en tenslotte neemt hij terug het oude du aan, hetwelk de gedwongene hofspraak des bourgondischen teidstips uit onsen provintiën gebannen had.’ Dat hij de naamvallen integraal wou herinvoeren hoeft hier nauwelijks aangestipt te worden. Evenals zijn vriend Dautzenberg schrijft hij ‘lik’ voor ‘lyk’. Jan De Laet achtte het nochtans onmogelijk het voorgestelde systeem heelemaal door te voeren en stelde daarom aan Delecourt voor trapsgewijze te werk te gaan. In volgende orde zouden de hervormingen dan moeten doorgevoerd worden (volgens Delecourt):
| |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
Later vond hij echter weer dat do beter paste dan du, daar hij die vormen nog gehoord had en omdat ‘onse o met der duitsche u afwisselde (cf. stunde, mund, & c.)’. Het doel van al die hervormingen was eenvoudig een grooter afzetgebied voor de boeken, zoowel deze in onze taal als die in het Platduitsch geschreven, te verzekeren. Het was dus niet zoozeer een eenmaking van de twee talen, dan wel een vergemakkelijken van het lezen van onze taal door de Duitschers en omgekeerd van de Duitsche door ons. We zijn hier dus ver af van de verwezenlijking van Hoffmann v. Fallersleben's voorstel, in 1838 gedaan, waarbij het Hoogduitsch bij ons ons eenvoudig als cultuurtaal zou ingevoerd worden ingeval het ‘Vlaamsch’ geen nationale taal zou kunnen wordenGa naar voetnoot(1), een gedachte die we ook door W. Plate uitgedrukt vindenGa naar voetnoot(2), die Höfken vooruitzetGa naar voetnoot(3) en die bij ons zelf door BlommaertGa naar voetnoot(4) en DautzenbergGa naar voetnoot(5) wordt verdedigd.
In Noord-Nederland denkt men in dien tijd ook ernstig aan een cultureele eenheid van alle ‘Nederduitschers’, en ook daar had de zaak een niet te miskennen politieken ondergrond. De | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Leidsche hoogleeraar N.C. Kist sprak, in 1848, voor de gereorganiseerde ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’, in een lange rede, over het gevaar dat van Hoogduitschen kant dreigde. Vergeten we niet dat juist dan in Nederlandsch Limburg, Dautzenberg's geboortestreek, de Duitsche eenheidsbeweging voortdurend veld won en dat, zooals het optreden van Pruisen tegen Denemarken later bewees, een overrompeling door het Hoogduitsch, cultureel, ja zelfs politiek, heelemaal niet tot de onmogelijkheden behoorde! Kist riep daarom de Nederlanders waarschuwend: ‘houdt wat gij hebt, opdat niemand Uwe kroon U ontroove!’ (Hand. Letterk. 1848 blz. 6 vlgg) en herinnerde er zijn toehoorders aan dat Nederland het overgebleven eiland was van een uitgestrekt Nederduitsch gebied, dat trouw bleef aan zijn eigen aard en waarvan de taal geroepen was tot een groote toekomst. Met de Nederduitschers moesten, volgens hem, de Nederlanders een cultureele eenheid tot stand trachten te brengen en zoo een dam opwerpen tegen den immer wassenden Hoogduitschen vloed. Dat Noord-Nederland, om steviger te staan, terzelfdertijd zijn blik naar het Zuiden wendde, waar de Vlamingen vurig een verbroedering met de in 1830 verloren taalgenooten wenschten, bewijst de talrijke deelneming aan het 1e Nederlandsche Congres, te Gent in 1849 gehouden. Maar, zooals we reeds vroeger (blz. 63 vlgg.) aantoonden zou de strijd, die eerst een moment aan 't luwen ging, weer opflakkeren en later envoudig een pangermaansche strekking krijgen. Voor Delecourt en zijn aanhangers kwam het eerst en vooral op een buigings- en spellingkwestie aan en zij waren er heilig van overtuigd dat de eenheid van spelling ook eenheid van taal en cultuur met zich zou brengen, tot grootere winst voor elk der onderscheiden taaltakken. De oneenigheid onder de aanhangers was echter ten slotte oorzaak, dat er niets van al de voorstellen aangenomen werd. Een ander werkje, dat eveneens tot deze richting mag worden gerekend, is P. Lebrocquy's Analogies linguistiques du flamand dans ses rapports avec les autres idiomes d'origine teutonique (Bruxelles 1845). In den zelfden geest worden, veel later nog, zelfs schoolboeken geschreven. E. Van Driessche's Geschiedkundig overzicht der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, ten gebruike der athenaea en Collegiën (Brussel 1860), dat daarbij Dautzenberg's Vlaemsch en Duitsch-Deutsch und Vlämisch volledig overneemt (p. 46-47) is er een voorbeeld van. We vinden daarin (blz 48) over de twee talen: ‘Zijn nu die beide talen, Hoog- en Nederduitsch van den huidingen dag, voor elken, min of meer geoefenden blik niet dezelfde?’. | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
Op gebied van de spelling heeft Dautzenberg zelf nooit een vast programma gehad; zoo schreef hij wel steeds ae en ue, maar van in zijn vroegste jaren reeds stond hij aan de Hollandsche drukkers toe zijn teksten met aa en uu te zettenGa naar voetnoot(1). De spelling o of oo en e of ee in open lettergreep is bij hem steeds onzeker. In later tijd nam hij de spelling van De Vries en te Winkel aan, en maakte naar één voorbehoud: de schrijfwijze lik, welke hij nooit prijsgegeven heeft! Wanneer hij in 1850 zijn Gedichten publiceerde meende hij het noodig en een ‘Voorwoord’ aan toe te voegen om zijn opvattingen over spelling, taal- en dichtvormen te verrechtvaardigen. Het eenige wat hij dan op louter spellingsgebied voorstelde was de schrijfwijze lik, waarbij hij zich beriep op vroegere spellingen lic, lik, lick, lec, lek en leck en wees op het voorbeeld van Hooft, die den vorm lik zelfs als rijm aanwendde (Wanneer ik Begeerlik...) van Huygens, De Brune, Zevecote en Cats. Op zuiver grammaticaal gebied was zijn programma echter wel omlijnd. In de eerste plaats moest de oude vertrouwelijkheidsvorm van den tweeden persoon enkelvoud (du) heringevoerd worden; het gebruik van haar, heur. hun en ze moest dan geregeld worden in den zin, zooals prof. David het had voorgesteld in zijne uitgave van de Ziekte der geleerdenGa naar voetnoot(2). De regeering van voorzetsels en werkwoorden, die nog in tallooze staande uitdrukkingen aangetroffen werd, moest terug veralgemeend worden, en de in onbruik geraakte naamvallen terug aangewend. |
|