Johan Michel Dautzenberg 1808-1869
(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
Dautzenberg als DichterZoo wij in voorgaande bladzijden in hoofdzaak het leven van Dautzenberg beschreven, en af en toe over zijn dichterlijke scheppingen evenals over zijn streven op taalkundig en op prosodisch terrein een woord gerept hebben, waarbij wij hem dan terloops nog leerden kennen als een strijder voor ons Vlaamsche recht, als een voorstander voor onze schilderkunst en als fijnzinnig criticus, dan willen wij nu ieder van deze uitingen wat uitvoeriger en los van de biographie behandelen. Beschouwen we in de eerste plaats zijn voornaamste, de dichterlijke, gewrochten. | |
Het verschijnen van den eersten bundelDe verzameling ‘Gedichten’ die eindelijk in September 1850 kon verschijnen, telde ook stukjes van uit zijn eerst dichterjaren. Naar den inhoud, en ook naar den vorm, had Dautzenberg ze gegroepeerd in kleinere rubrieken, getiteld ‘Natuer en Liefde’ de voornaamste groep volgens het aantal stukjes en den inhoud beschouwd; Romancen en Balladen, waarvan de meest in jaarboekjes het licht zagen; Metrische gedichten, die hij in zijn voorrede speciaal verdedigde; Mengelingen, met daarbij een paar stukjes voor den taalstrijd; ook Duitsche verzen van hem, zijn hekelend dicht op den heer Blieck en zijn al te nederige zelf-critiek: ‘Eene groote dichter word ik nimmer’; Keizer Karel de Vijfde, een cyclus van legenden over dezen vorst in Nevelingen-maat en eindelijk Volksliederen, gevolgd door een paar vertalingen en een viertal oden van Horatius, waarvan hij een volledige uitgave aankondigde, indien de huidige bundel bijval mocht verwerven. Dr Nolet schreef als motto voor den bundel: ‘Geen rymloos onrym, geen berymde rymlary
Geen graenlooze aer, ten hollen stroohalm opgeschoten!
Maer kernvol zy het dicht, in welken vorm gegoten;
't Sta fiks, door geest en leest geschroefd op stalenpooten
En, metrisch al of niet, ik heet het poëzy’.
| |
[pagina 86]
| |
waardoor we tevens zijn oordeel over het werk kennen. Dat de later alom gevreesde Nolet zich verwaardigde voormelde regels te schrijven, was voor Dautzenberg een factor van groote moreele waarde. Nolet immers had veel invloed in de letterkundige gringen, en had dien vooral aan zijn vlijmscherpe critieken te danken, meer dan aan zijn eigen dichtwerk. Aan een ander vriend, Pr. Van Duyse, werd een strophe uit zijn Vaderlandsche poëzy 1,44 ontleend om eveneens als inleidend woord dienstig te zijn; zij vraagt den lezer bedeesd om, nevens den opklinkenden nachtegalenzang, niet gebelgd te zijn door het ‘neuriën van 't nederig muschjen’. In zijn opdracht aan zijn vrouw zegde de dichter nog: ‘Ik zinge, ver van 't schandtooneel,
Myn lied in 't stille lustpriëel’.
Huiselijk geluk en natuurliefde zijn de voornaamste onderwerpen die hij bezingt, waar hij dan ook een eigen toon aanslaat. | |
Het onthaal van den bundelIn ‘De Eendragt’ (Gent Vjg., blz. 45 vlgg.) schreef Pr. Van Duyse een uitgebreide en natuurlijk een zeer welwillende critiek over het boek van zijn vriend. We onthouden er vooral uit, hoe Pr. V.D. heelemaal accoord gaat met het streven van onzen dichter, alhoewel hij zelf niet zoo ver zou gaan als Dautzenberg. Zoo zegt hij over Dautzenberg's metrische pogingen sprekende: ‘Hy beweert, dat onze Nederduitsche tael zoo goed als de Hoogduitsche tot alle mogelike (sic) dichtvormen bruikbaer is.’ waarbij V.D. ‘mogelike’ cursiveert, als ware hij bevreesd van de groote hoeveelheid dichtvormen die ons aldus zouden kunnen overwaaien. ‘En, gaat hij voort, moge hy dit niet de eerste in Nederland beweerd hebben, hy zal vast de laatste niet zyn wien 't slaefsche vee der navolging hierin zal tegenspreken.’ Van Duyse was dus wel partijganger van de nieuwe vormen die Dautzenberg bijbracht, maar wou toch ook alexandrijnen veel gebruikt zien; zijn oordeel luidt aldus: ‘De man behoort niet tot de gepetrificeerde stilstaande party; hy verwerpt, schoon met wat te veel oneerbiedigheid (wij onderlijnen zelf) het alexandryn, om den metrischen versvorm of 't stoute Nibelungenvers te troetelen, en tevens eene zich vryer bewegende trippelmaet (als waerin de trocheën wel eens dactylen vervangen en afwisselen) voor te staen...’ | |
[pagina 87]
| |
Dat Dautzenberg betere metrische verzen schreef dan wie ook in Nederland, staat intusschen voor den recensent vast. Hij haalt als voorbeeld de 3e strofe van de ode ‘aan Licinius’ aan, en zegt daarop: ‘Men stelle die sapphische verzen van Dautzenberg tegenover het ellendig geknutsel van Janne of van Kinker.’ Maar wat het ergst voor onze dichters was: het werk van deze laatsten werd juist in twee, toen zeer bekende prosidiae als model gegeven; het eerste in die van Van de Velde (1846, p. 46), het tweede in die van Prof. David (1855, p. 119). Op de vraag, of Dautzenberg's trippelverzen, die dan toch tusschen rhythme en metrum zweven, volstrekt zuiver zijn, antwoordt V.D. ook volmondig: ja. Het aanwenden van Nevelingenverzen voor het episch gedicht acht hij als een ‘onschatbare aenwinst’ voor onze letterkunde. Over de taal van den dichter is Van Duyse nog niet tevreden, en hij acht D. niet bij machte de voorgenomen vertaling van Horatius' oden met kans van welslagen, voor het oogenblik althans, te voleinden, daar hij nog te vreemd is aan den rijkdom van onze taal. Dautzenberg heeft den raad gedeeltelijk gevolgd en zijn reeds voltooide oden, zooals we reeds vroeger deden opmerken, herzien, ja verscheidene keeren opnieuw gedicht. Buiten vorige bemerking heeft Van Duyse niets dan lof voor het werk en den dichter, want ‘de huiselijke welvaert en vrede, met al de zachte aendoeningen van een edel gevoelig hart dat God zoo in den Niagara als in 't wiegje van een kind erkent trillen op de snaer van den vervlaemschten halfduitscher of Limburger, edoch zonder sensiblerie’. Dat daarenboven de hekeldichter der Pegasiade hem recht liet wedervaren geldt bij hem niet als de kleinste verdienste Karel Stallaert wijdde in ‘De Vrede’Ga naar voetnoot(1) een lovend artikel aan de verschijning der ‘Gedichten’, maar wou zich geenszins als ‘keurder zijner gezangen’ opwerpen. Ook in Holland genoten de ‘Gedichten’ over 't algemeen een goed onthaal, zooals uit een mededeeling in ‘De Eendragt’ (1 Dec. 1850; 5e jg., blz. 56) blijkt. De vleiende brief, door Beets aan D. geschreven, wordt er ook in vermeld. Van alle kritieken bevatte deze brief wel degene, die D. het meest gelukkig heeft gemaakt! Zoodanig was hij er mee in zijn schik, dat hij hem aan zijn vriend Van Dam heelemaal overschreef | |
[pagina 88]
| |
om hem er kennis van te laten nemen, alhoewel hij hem zoo vleiend vond, ‘dat hij hem slechts aen goede en vertrouwelike vrienden’ durfde toonen. Beets bewonderde ‘deze echte, deze welluidende, deze aandoenlijke poëzie, zoo uitnemend door inhoud als door rijkdom van vorm.’ Menig stukje had hem diep geroerd vooral in Natuer en Liefde waarin ‘eene frischheid, eene waarheid, een natuurleven heerscht, zoo zeldzaam in onze dagen van overspanning en gemaakte manier.’ Ook Beets was dus getroffen door het nieuw geluid dat hem uit Vlaanderen tegenklonk. Over het algemeen was hij voor het streven van Dautzenberg te vinden, op één punt echter na: de rijmlooze verzen: ‘Misschien zijn zij voor een groot gedeelte van de besten in onze taal’ schrijft hij en geeft daardoor blijk van juist inzicht, ‘maar ik acht dat onze taal er ongeschikt voor is, of liever dat zij het rijm eischt voor de poëzij.’ Dat Dautzenberg het daar niet eens mee was, hoeven wij hier niet meer uiteen te zetten. De later ontwikkeling van onze dichtkunst heeft hem dan ook volkomen in het gelijk gesteld, en een eervolle plaats toegekend aan de door Beets gewraakte rijmlooze verzen. Dautzenberg vond Beets brief een ‘al te vriendelijke waerdeering (zyner) kleine gewrochten; zy zal my nogthans niet verhinderen voor 't toekomende iets beters te beproeven’ schrijft hij aan Van Dam. Thym zegde over den bundel, dien hij toen nog maar pas ontvangen had, aan Delecourt: ‘'t Komt mij móói voor. Zoo los van de klassieke vooroordeelen, en toch zoo gehecht aan wat Grieken en Romeinen goeds en solides hadden. Het prozodisch gedeelte schijnt con amore bewerkt. Die Niebelungen-rhythmus is meesterlijk aangewend.’ (F.A. Vercammen: Thym en Vlaanderen, p. 103.) Later zou Thym geenszins zijn oordeel wijzigen, integendeel! hij zou Dautzenberg herhaaldelijk verzoeken om nieuwe bijdragen voor zijn Almanak. Niet iedereen in Holland liep echter zoo hoog op met Dautzenberg's bundeltje. Zoo verscheen in het 's Gravenhaagsche Zondagsblad van 18 September 1851, een naamlooze recensie over Dautzenberg's Gedichten. De onvergeeflijke fout van den dichter, volgens den Hollandschen criticus was wel Dautzenberg's bewering dat ‘De vloeyendste en bevalligste gedichten van Tollens soms wel iets hards (hebben), wanneer, by voorbeeld in zyne echtscheiding, in zyne hertenjagt dactylen staen gelyk deze: nagejaegd, suizebolt, veldhorens of trochaeën gelyk trouwring, rechtzael, enz... (Zie Voorwoord Ged. p. IX.) D. had daartegenover geëischt dat ‘als men vloeyende verzen schryven wil... men geene lange silben kort, geene korte lang gebruiken moet!’ Om D's argument te niet te doen haalde criticus zoogezegd harde trippelverzen van D. aan, maar... bij | |
[pagina 89]
| |
het kiezen van zijn voorbeelden nam hij ongelukkiglijk nevelingenverzen uit den Keizer Karel cyclus, wat hem natuurlijk den spot van Van Duyse op den hals haalde (De Eendragt, 19-10-1851, blz. 42, Een Recensent gerencenseerd, door P.) Ook over Dautzenberg's metrische verzen was onze recensent niet al te best te spreken; ‘ze zijn misschien overeenkomstig de door Dautzenberg opgegeven maat, maar ze zijn een duidelijk bewijs dat deze dichtvorm niet voor onze taal bruikbaar is, tenzij men die weet te bezigen zooals De Kanter heeft gedaan in zijn gedichten, welke nog heel iets anders zijn en ons met den vorm kunnen verzoenen, degelijk vloeiend en krachtig als ze zijn. De Kanter heeft niet aan de verzen de versmaat geofferd!’ Om zijn bewering te staven haalt hij dan een paar metrische verzen aan, waarin woordschikking en stijl gebrekkig zijn, en verwart aldus opzettelijk vers- en taalvorm! ‘Is dit onwetendheid of kwade trouw?’ vraagt Van Duyse terecht. Ter verdediging van zijn vriend (en ook van zich zelf natuurlijk, daar hij hetzelfde prosodisch stelsel aankleefde) voert hij in zijn anti-critiek aan, dat ‘al de dichters van Holland, van Bilderdijk tot Walré en van dezen tot De Kanter toe, hunne metrische verzen in 't algemeen naar het duitsche metrisch stelsel, eenigszins van Vosz dagteekent en den klemtoon voor maetstaf aannemend, geschreven hebben: Zy staven met bewyzen, dat zy Kinkers stelsel weten te verbeteren; stilzwygend keuren zy het af en staen er tegen op!’ De aanval op het werk van Dautzenberg, door een man, die nog niet eens den moed had zijn recensie te onderteekenen, bracht de twee strijders op het terrein der prosodie, Van Duyse en Dautzenberg, nog meer te zamen. Aan het slot van zijn artikel schrijft de eerste dan ook de verklaring van den tweede over, ‘dat onze nederduitsche tael, zoo goed als de hoogduitsche, tot alle mogelyke dichtvormen bruikbaer is’, en voegt er bij dat onze dichtkunst een lier met drie snaren bezit: ‘De nibelungsche, en (wil men) de op dezelfde gronden berustende Vlaemsch-middeleeuwsche; De ('t fransch oirspronkelyk ontleende) accentieve, met getelde sylben; De metrische, waarvan Dautzenberg zulke mooie staaltjes had gegeven. ‘De tweede moge, door Vondel en Bilderdijk: vereeuwigd, door Tollens bij 't volk verspreid zijn, dat is geene reden om beide andere snaren van die lier af te rukken. Kortzichtige, onklassieke onwetendheid alleen kan dit poogen te doen!’ Over dezen naamloozen recensent, zoo flink door Van | |
[pagina 90]
| |
Duyse van antwoord gediend, hebben we later niets meer vernomen! En de tijd heeft Dautzenberg in het gelijk gesteld. In 1852 verscheen een (Hollandsche) Bloemlezing uit de werken der Z. Nl. dichters van onzen tijd door J.J.A. Gouverneur en W. Hecker (Groningen), Van Dautzenberg waren er reeds als beste stukjes Land en Stad, Twee een paer en Luilekkerland in opgenomen. Ook de Nederlandsche Muzenalmanak voor 1853 drukte uit den bundel drie stukjes over, namelijk Huwelikszang, p. 123, De toren by de zee, p. 187 en De Dochter des Blinden, p. 189. Volgend jaar werden er nog vier stukjes uit opgenomen: Levensleus, Heimwee, Laatste Noodiging en Huislik Geluk, p. 178. Dat Dautzenberg's werkjes graag gewild werden blijkt nog hieruit, dat in den almanak voor 1855 (p. 64 vlgg.), vijf oude liedekens, nog onuitgegeven en in middelnederlandsche spelling aangetroffen worden; het zijn: Visschersliedeken, Nachtbesoec, Twee tafereelkens, Liefdeleet en Avondgroet (later door de Cort in Nag. Ged. bij de Loverkens geplaatst). De Eendragt van 20 April 1851 bevatte Dautzenberg's triolettenkrans Olmen en Wilgen met er naast een Fransche vertaling door H. (Delecourt?) Ormes et Saules die in de Revue nouvelle was verschenen om Dautzenberg ook bij het Fransch-Belgisch publiek bekend te maken. In Duitschland, waar Dautzenberg al een zekeren naam verworven had door zijn Duitsche verzen ter gelegenheid van de zangfestivals, daar ook werd de bundel gunstig onthaald. Zoo vinden we in nr 28 van het Magazin für die Literatur des Auslandes (1852) een artikel van L. Lehmann om het vlugschrift van C. Muquardt (Dautzenberg's uitgever) over Lettereigendom en nadruk te bestrijden. Muquardt had daarin een fellen aanval tegen onze taal en letterkunde verricht. L. Lehmann weerlegde de argumenten en nam tevens de gelegenheid te baat om Dautzenberg een welverdienden lof toe te zwaaien en hem tot voorbeeld voor de andere Vlaamsche dichters te stellen. | |
Latere beoordeelingenMeer dan tachtig jaar zijn verstreken sedert het verschijnen van Dautzenberg's eersteling. Vele malen is het werk besproken door mannen met de meest uiteenloopende ideeën over poëzie. Allen hebben het werk erkend als poëzie van een waar dichter. En waren ze het niet altijd eens met Dautzenberg's stelsel, zooals Max Rooses bij voorbeeld, toch erkenden ze in zijn verzen den dichterlijken gloed en het rasfijne gevoel voor de schoonheidt. Zoo schreef in zijn Brieven uit Zuid-Nederland (blz. 59) Max Rooses over hem o.a. het volgende oordeel: | |
[pagina 91]
| |
‘(Zijn stelsel) onderstaat den toets der onbevangen kritiek niet. Hem vereeren wij als een dichter van onmiskenbare en ernstige verdiensten, begaafd met een rein gevoel en een warm gemoed, waar hij uit de borst zong; als een man die het ernstig meende met zijne kunst en zijne taal en die, zoo hij door iets zondigde het deed door al te groote vereering van beide, door eenen al te hoogen dunk van wat de verzorging van den uiterlijken vorm tot den roem eens dichters kan bijdragen.’ In zijn Nieuw Schetsenboek (p. 253) werd dat oordeel aangevuld en nog verzachtGa naar voetnoot(1). Paul Hamelius, die in zijn Histoire politique et littéraire du mouvement flamand een gansch hoofdstuk aan Dautzenberg en zijn school wijdt, ontleedt den eersten bundel en besluit als volgt: ‘Dans ce cadre mièvre se meut une humanité sentimentale, sans espoirs, sans désirs. L'expression n'est guère moins terne que l'idée: polie et afinée à l'excès, elle manque d'originalité et de saveur. Les romances et ballades ont un peu plus de corps, malgré le faible relief de leurs éléments épiques. La poésie de Dautzenberg prend plus de vie et d'accent quand elle devient intime et personnelle, quand il chante le pays natal ou l'heureuse vieillesse de son beau-père. Les sujets familiers et humbles lui donnent une grâce et une chaleur qu'il perd dans le genre élevé.’ De metrische gedichten acht hij als dusdanig volmaakt, maar daar hun de inspiratie ontbreekt, verdienen ze voor hem nauwelijks den naam van poëzie. De Keizer Karelcyclus en de Volksliederen vindt hij echter veel beter, vooral de laatste: ‘Chacune de ces chansons est un petit chef-d'oeuvre; réunies elles for ment une gamme complète d'idées poétiques. Leur simplicité et leur fraicheur les rendent propres au chant...’ verklaart Hamelius geestdriftig, maar spreekt zich zelf eenige lijnen verder reeds tegen, wanneer hij beweert... ‘que nous sentons trop que sa simplicité est le fruit du travail; le vers, limé et raboté, manque de saillies’; vuur, geestdrift worden aan de wetten van de prosodie opgeofferd volgens criticus, en nergens vinden we de spontane uiting van het dichtergevoel: ‘pas un poème ne présente un ensemble complexe, et même dans de courtes ballades, le souffle vient à faiblir’. Als de gedichten van Dautzenberg waarlijk al deze zwakheden vertoonen, dan is het ons onduidelijk hoe Hamelius ze even daarvoor nog ‘meesterstukjes’ kan noemen! Dat er in den bundel wezenlijk stukjes | |
[pagina 92]
| |
voorkomen, die aan dit euvel mank loopen, wie zal het ontkennen. Dautzenberg zelf had niet alleen verklaard hier en daar een bokjen tegen de prosodieregels geschoten, maar er ook stukken uit zijn vroegste jaren ingelascht te hebben, die wellicht beter weggebleven waren; wat Hamelius tot zulk veralgemeend oordeel bracht is waarschijnlijk de ongewone overvloed van moeilijke vormen die bij hem den indruk moeten gewekt hebben met onoprecht en zinleding geknutsel te doen te hebben! | |
Inhoud en vorm van de ‘Gedichten’Verdeeld in 6 rubrieken, geeft elke afdeeling hoofdzakelijk naar den inhoud een ander facet van Dautzenberg's veelzijdig talent te bewonderen. Eerst komt de grootste groep, Natuer en Liefde. Het zijn geen grootsche natuurtafereelen, die de dichter ons voor den geest roept: een bloempje, een muggendans, een vluchtige stemming bij het genieten van de schoonheid van kleine hoekjes en kantjes van een landschap, een beschrijving van het lenteleven in bosch en veld of het plechtige van een feestdag op het land treffen hem diep en zijn zoovele onderwerpen die hem verlokken: ‘Den dichter be zaligt een vlinder, een boom.
Gezien in een droom.
En 's levens verlokkende toover voorwaer,
Dat is ja der droomen vervliegende schaer’.
Daarnevens een herdenking van uren in stil geluk en liefde gesleten, alles in een zachten toon en in halve tinten gekleurd, doen on den eenvoudigen en braven zanger als een schrille tegenstelling met de romantische stormende Welt-Schmertz-dichters kennen. Bij hem geen verheerlijking van de geweldige hartstochten, die den mensch voortdrijven, maar een teedere liefde-zang zijn vrouw gewijd! De intieme genoegens van het leven waren hem meer dan de hevige emoties door de romantische school zoozeer gezocht. In de Romancen en Balladen treffen wij een rijker verscheidenheid van onderwerpen aan: Sagen en legenden uit eigen land Alida van Valkenberg, De toren bij de zee, De drie Dames Van Crève-Coeur; Schotland Sir Evon Kameran; Italië (Tartini's droom); Slowakije (De Wolk); Rusland (De twee matrozen) en Perzië (De vrek van Ispahan) zijn er verwerkt naast stukken van eigen verbeelding, waarin we wel eens den invloed van Göthe's balladen meenen terug te vinden: zoo roept bij voorbeeld ‘De Dochter des Blinden’ ons den ‘Erlkönig’ | |
[pagina 93]
| |
voor den geest, ja, bij ‘De Visscher’ en ‘De Schatgraver’ is de gelijkenis met ‘Der Fischer’ en ‘Der Schatzgräber’ nog treffender! Een paar stukken uit deze afdeeling zijn echter meer de uiting van zijn eigen zieleleven: ‘De Plaets myner Jeugd’ en ‘Heimwee’ waarin hij met stillen weemoed aan zijn streek terugdenkt; verder staan daar als twee tegenhangers een stuk uit het kinderleven van zijn dochtertje (‘De ontsnapte Meikever’) en een dat de levensbeschouwing van zijn ouden schoonvader meedeelt (‘Des Gryzaerds Overpeinzingen’). De Metrische GedichtenGa naar voetnoot(1) zijn gewijd aan het vaderland (vier ‘Oden aan Vlaanderen’), en zijn taal (‘De Vormen der Tael’); aan zijn vrienden Van Duyse, Nolet, Stallaert, Delecourt en Van Driessche zijn ook eenige stukken opgedragen uit deze rubriek; verder komen er nog drie belangrijke oden in voor, waaruit we zijn dichterideaal leeren kennen (‘Aen de Kunstenaers’, ‘De Dichter’ en ‘Natuer, Liefde en Kunst’). Daarin stelt de dichter zich op een verheven standpunt betreffende de rol, die zijn kunst moet spelen om den mensch te verheffen en die zich niet mag verlagen tot een toegeven om de menigte te behagen! ‘Een lief lachjen der kunst loont u in waarheid meer,
Dan 't ruw handengeklap eener onnoozle schaer;
Onsterflikheid ademt zachtjens
In het lachjen der heilige kunst’.
Spot hij in ‘De vormen der tael’ met den alexandrijn, en eischt hij vrijheid op voor den versvorm, in de derde en de vierde ‘Ode aen Vlaenderen’ verdedigt hij de metrische versmaat, zich beroepend op hetgeen in Duitschland reeds jaar en dag toegepast werd. ‘Zou ik niet vry, trots het gevreesd dwanggezag
De betoovrende snaer van Griek en Romein tokkelen?
Laek me wie wil, wyl ik het eerst hier te land
Een geoefender oor, een fyner gevoel vergen durf;
Oostwaerts blonk my de lichtstrael:
Sints is me klaerder het moederlied.’
(Derde Ode aen Vlaenderen).
| |
[pagina 94]
| |
Zijn eigen ziel zingt hij ook in eenige metrische strofen uit (‘Liefde’ en ‘Myn Levensboot’) als waar lyrisch dichter; daarnevens toont hij zich echter in een drietal gedichten weer van meer bespiegelenden aard: in ‘Het Noodlot’, waar de anders blije zanger het leven wat al te zwartgallig inziet; in ‘De oprechte Pelgrim’ een verheerlijking van de Waarheid, en in ‘Ware Godsvereering’ een aansporing tot wat meer broederliefde. De Mengelingen bevatten, nevens een paar Duitsche stukjes, geschreven ter gelegenheid van de feesten door het Duitsch-Vlaemsch Zangverbond ingericht, ook weer gedichten aan den taalstrijd gewijd (Dietsche Tael-Vlaemsch Recht, Vlaemsch Lied en andere), die zijn hervormingsplannen op taal- en dichtkundig gebied verdedigen (‘Du’ en ‘Den Heere Blieck’). De bron van zijn poëzie ligt in zijn liefde voor het geboortedorp: ‘En daerom zal geen lied my lukken
Wanneer ik niet die plaets bezing,
Waer ik als kind mocht bloemen plukken.
In 't midden van myn vriendenkring.’
Daarom verklaart hij al te nederig, nooit een groot dichter te zullen worden. ‘Want zing ik, 't geldt myn dorpjen immer,
En 't eene of 't andre beuzelspel.’
Zijn eigen levensdoel vinden we in ‘Levensleus’ en ‘Myne Wenschen’: werken, lijdenden troosten, weldoen, rechtvaardig en rustig met vrouw en vriend leven. Een ‘Xenie’, in Schiller's trant, besluit deze rubriek. In den bundel volgt hierop een cyclus in Nevelingenmaat, over ‘Keizer Karel de Vijfde’. Over den beroemden keizer waren heel wat vertelsels in omloop. In het ‘Kunst en Letterblad’ (VIe deel, 1845, blz. 38) wordt de volkslegende van ‘Keizer Karel en de bezemboer’ verteld in proza. Wie de schrijver van het opstel is konden wij niet achterhalen; mogelijk was het Dautzenberg zelf, en indien niet, kunnen we misschien wel aannemen, dat het artikel aanleiding was voor Dautzenberg om het gegeven in dichtvorm te verwerken. Een positieve dateering van de stukken in dezen cyclus ontbreekt. We kunnen ze dan voorloopig dateeren tusschen 1845 en 1850; dat valt dan precies in de periode van zijn groote metrische en prosodische bedrij- | |
[pagina 95]
| |
vigheidGa naar voetnoot(1). Inderdaad zijn de prosodia en de Horatiusvertaling, van dezen tijd (De Broederhand) van 1845 bevat zijn eerste proeven van vertalingen uit Horatius. Feitelijk zouden deze balladen in het tweede deel van den bundel moeten staan. Daar zij echter een zekere eenheid door vorm en inhoud vertoonden, kregen zij een afzonderlijke plaats in den bundel. Alhoewel de laatste rubriek den titel van ‘Volksliederen’ draagt, loopen er nog wel andere stukken onder, die wij dan ook eerst afzonderlijk bespreken. Vier oden van Horatius, die bij de ‘Metrische Gedichten’ waren geplaatst geweest; drie uit het Duitsch overgebrachte gedichten, onderscheidelijk van Mevr. von Plönnies, Rückert en Geibel; ook een vertaling in het Duitsch van Pr. Van Duyse's gelegenheidsvers voor het ‘Duitsch-Vlaemsch Zangverbond’: al deze stukjes moesten Dautzenberg's vaardigheid laten kennen! Dan komt er nog een hoogstbelangrijk gedicht in voor, ‘Myne zoetste Herdenkingen’, waarvan P. Hamelius getuigt: ‘L'amour de la patrie, de la campagne, de la famille s'y fondent dans l'idée de l'harmonie universelle où chacun trouve sa part assignée de bonheur et de travail’ (l.c., pag. 191). Vooral het gedeelte waarin hij zijn moeder herdenkt is van een roerende schoonheid en geeft een eenig mooie uiting van zijn kinderliefde. Een gansch andere toon klinkt ons in de eigenlijke Volksliederen tegen. Daar is elk lied een pereltje. Onbekommerd en op luchtigen toon neuriet de ambachtsman er zijn vooisken; draaier en kuiper, vischer en schrijnweker, pottenbakker en bouwwerker, zij allen worden met een liedje, dat in zijn ongedwongen eenvoud de ware uitdrukking van de volksziel is, door den dichter bedacht. Voorzeker waren deze liederen bestemd om ons volk weer te leeren zingen en zijn smaak te louteren; na Dautzenberg zou De Cort zich eveneens aan deze taak wijden, zonder evenwel de hoogte van zijn voorganger te bereiken, vooral wat de vormverfijning betreft. Een ‘Vriendelijk nawoord aen voorbaerige Vitters’, besluit den bundel, de beoordeelaars aanmanend om een strenge, maar dan ook gewettigde kritiek uit te brengen. ‘Ge hebt me nooit om eenig lied bekeven,
Des voelde ik my gedurig in myn schik.’
verklaart hij, maar | |
[pagina 96]
| |
‘Waerom toch hebt gy my zoo hoog verheven,
En anderen verneerd met bitsen pik?’
Indien zijn werk af te keuren is, dan vraagt hij hen ook het ‘daerom’ te zeggen!
***
Bespraken we tot hiertoe den inhoud van den bundel, om te toonen welke voornamelijk de onderwerpen waren, die den dichter verlokten, zoo vermeden we over den vorm al te veel te reppen, daar een bijzonder onderzoek, van dit standpunt uit, noodzakelijk is. Deze bundel luidde immers het tijdperk in van de grootste vormverzorging die we tot nu toe hadden gekend in onze literatuur! Ten opzichte van den vorm kunnen wij den bundel verdeelen in metrische, middelnederlandsche en vreemde strofen, naast een aantal strofen in vrijen vorm. Onder de vreemde strofen die hij óf invoer de, óf wier gebruik hij in eer herstelde, vermelden we vooral het pantoenGa naar voetnoot(1) (Natuerontwaken, De Vlaemsche Sage) en het triolet, waarvan hij in Olmen en Wilgen een kransje vlocht. (Reeds veel vroeger had Ant. de Roovere immers trioletten geschreven!) Onder zijn metrische stukken bemerken we vooral sapphische, alkaïsche en asklepiadische strofen, waarvan de eerste de beste toekomst hadden, daar ze onder de latere formalisten het meest bijval zouden genieten. In het bijzonder trekken we de aandacht op het mooie gedicht: De Vormen der Taal in anapestische tetrameters geschreven, heelemaal iets nieuws in onze taal: later zou Hilda Ram dit metrum navolgen in haar ‘Verhuizen’. De disticha van de Xenie en het Huwelijksdicht van den Heere Karel Stallaert kondigen als het ware zijn prachtige, later geschreven stukken in hexameters aan. Het Nibelungenvers wendt hij niet alleen in zijn Keizer-Karelcyclus aan, ook elders gebruikt hij onze eigen heldenmaat, zooals in De Twee Broeders en De Zieke Dame in Antwerpen... Buiten de hexameters die in de disticha voorkomen heeft Dautzenberg, zonderling genoeg, in gansch zijn eerste bundeltje geen enkel episch stukje in dit metrum geschre- | |
[pagina 97]
| |
ven; steeds waren het Nevelingenverzen! Dit treft ons des te meer daar zijn beste latere stukken wel in hexameters geschreven werden: men denke aan De Doop, De Landbouw, De Heimreize, en kleine stukjes als De Maget en Liefde. Hierbij merken we echter op, dat en hexameter en Nibelungenvers zes zware slagen hebben; het laatste is echter veel vrijer. Als vorm zijn de Gedichten het beste dat in onze literatuur van dien tijd aan te wijzen valt: geen enkel dichter had het vóór Dautzenberg aangedurfd of gekund een aantal verzen van zóó verscheiden metrum, van zôô een vormafwisseling samen te stellen! Wel waren vóór hem reeds proeven van metrische verzen verschenen, wel had Jan De Laet al rijmlooze verzen in het licht gezonden en Ledeganck in zijn beste stukken trippelmaten gebracht, zelfs had Cracco gedeelten van zijn Iliasvertaling voorgelezen en Blommaert werk in Nevelingenstrofen gegeven, maar al deze pogingen van verzet tegen den sleur en slenter van den alleenzaligmakenden alexandrijn hadden tot dan toe weinig of niets uitgehaald. Blieck was immers nog altijd de man, die met zijn deftig rederijkersvers in de dichtgenootschappen de prijzen wegkaapte en den toon op gebied der metriek scheen aan te geven. Onze beste dichters van dien tijd, als Pr. Van Duyse bij vb., liepen gedwee in het spoor, door Bilderdijk, en vóór hem door Vondel, betreden. Onder den weldadigen invloed van Dautzenberg's formalistische werken zou de toestand dra veranderen! | |
Invloed van den bundel.Voor de ijverige lezers van Almanak en Jaarboekjes was het verschijnen van de Gedichten geen openbaring meer, daar D. reeds menig stukje gepubliceerd had; nu de volledige verzameling echter van de pers kwam kreeg men pas het besef, hoe diep ingrijpend zijn hervormingspogingen waren. Het Voorwoord reeds en de schikking der gedichten op zich zelf, waar de metrische gedichten in slagorde bijeengeschaard stonden, blies ten aanval tegen de oude en schijnbaar hechte stellingen van de heerschende prosodie. De stormloop werd kort daarop krachtig ondersteund door de ‘Beknopte Prosodia’, door spreekbeurten op de congressen, door kritiek en anti-kritiek in tijdschriften. De ‘officieele’ kritiek bleef immers toch nog een tijd aan de oude opvattingen getrouw! Wanneer Willem Palmers, een vriend en streekgenoot van Dautzenberg en ook zijn navolger op het terrein van de dichtkunst, mededingt in den prijskamp van 1856 voor de vijf en twintigjarige jubelfeesten van Leopold II behaalt hij den prijs niet. Dautzenberg geeft ons de reden hiervan op (zie Ida Von Düringsfeld, II, 137). | |
[pagina 98]
| |
‘Wie Palmers in seinem kurzen Vorworte sagt, hatte ihm nur eine Stimme gefehlt. Der Grund, warum diese ihm ungünstig war lag in der Form, welche er gewählt; es wurde als ein “offenbares Unheil” angesehen Hexameter zu krönen.’ In zijn officieel verslagGa naar voetnoot(1) uit D. zich natuurlijk voorzichtiger en bepaalt er zich bij te zeggen, dat het stuk ‘scheen der meerderheid van 't jury den bekroonden stukken het naest te komen’ en dat ‘de schrijver een diepe kennis der prosodia aen den dag legt.’ Later zou Ferguut over dezen volgeling van Dautzenberg lang niet zoo gunstig oordeelen (zie Verhand... Grieksch en Latijnsche metrum..., p. 94) en zou er ‘sporen van ongenoegzame geoefendheid’ in ontdekken (en verbeteren!) Niettegenstaande de groote tegenkantig, die ze moest ondervinden, drong de nieuwe versleer allengs meer en meer door, daarin vooral gesteund door de uitgave van Van Duyse's Verhandeling (1854). De technische zijde werd grondiger bestudeerd en sloeg weldra over tot een uitsluitend zoeken naar vorm bij de geestdriftige epigonen, die echter niet de kracht en den gloed van den meester bezaten. C.J. Hansen was een van die volgelingen. In 1849 schreef hij nog een ultra-romantisch gedicht in iamben Het Slot Helstein dat hij later als een jeugdzonde verwierp; in 1852 geeft hij met De Cort den Almanak Voor Jan en Alleman uit, schrijft in jaarboekjes en tijdschriften, komt zoo in kennis met Van den Hove en Dautzenberg en ontgloeit voor hun stelsel: verwijding van de Vlaamsche taalgrenzen door wederopnemen van vergeten en invoeren van nieuwe vormen. Zijn romantische gedichten verloochent hij, en schrijft metrische verzen, zooals de Treurzang op Lod. Tielemans, November 1856 en zijn Vlaanderen Gered, 1881; ritornellen, waarvan er een door Ida von Düringsfeld werd vertaald (II/61) hexameters (Meester Lamp en zijn Dochter, naar Kl. Groth, NLJ 1864, blz. 129.) De groote beteekenis van Hansen ligt echter veeleer in zijn werken over de Al-Dietsche beweging, waarvan hij vele jaren de bezieler is geweest, trouw de voetsporen van Dautzenberg en Van den Hove drukkend. Een ander vriend en leerling van Dautzenberg, G.J. Dodd, een schilder-dichter, miste de doordrijvingskracht van zijn voorgangers op metrisch gebied. Zijn eerste bundel Liedjens en Deuntjes (Brussel F. Claessen 1858) bevat een dertigtal stukjes, waaronder sommige reeds van 1843. Het geheel, dat niet boven de middelmaat reikt, doet ons nog denken aan de liedjes van | |
[pagina 99]
| |
zijn vroegeren vriend, Door Van Ryswijck. De dichter die reeds meewerkte aan Vlaamsch België, De Vlaamsche Stem, De Eendragt, Het Kunst- en Letterblad, Het Taalverbond, en die samen met Eekma, van 1848 tot 1850, De Moedertaal had uitgegeven, maakte nu heel wat vertalingen uit het Duitsch; in hoeverre dit gebeurde onder invloed van zijn vriend Dautzenberg, is moeilijk na te gaan, alhoewel alles er op wijst, dat hij hem veel verschuldigd wasGa naar voetnoot(1). Tusschen de jaren 1850-1860 ontstond zijn tweede bundel Liefde, Lief en Leed, (Brussel F. Claessen). Als vorm waardeeren we er de poging in om een ander rhythmus te vinden dan de gebruikelijke, als inhoud straalt ons uit menig stuk de geest van Mirza Schaffy en Heine's Lieder tegen. Zijn bundel Gedichten van 1871 is eveneens door dit streven gekenmerkt. Ook voor Dodd kende het jaar 1850 dus een keerpunt in zijn dichterlijke werken. Alhoewel hij het afwerken van een gedicht aanprijst: Schrap en strijk en meet wel af,
't Vers zal glad en schrap zijn;
Vijlen en schaven, ik prijs het straf:
's Dichters werk moet knap zijn.
Deed hij het zelf al te dikwijls in onvoldoende mate. ‘De laatste hand, - ziedaar wat haast alleen aan zijn verzen ontbreekt. Het ex ungue leonem! zegt Pol de Mont over Dodd's werkGa naar voetnoot(2). En door dit gemis aan afwerking geleek het veel meer op het werk van een Hiel dan op het gavere werk van een Dautzenberg. Want ook Em. Hiel kunnen wij al te vaak op slordigheid in den verschouw betrappen! Dat ook Jan Van Beers onder invloed van Dautzenberg zich aan hexameters waagde, en een grootere zorg aan zijn verzen ging besteden toonen we later wel in dit werk aanGa naar voetnoot(3). Het grootst was Dautzenberg's invloed echter op zijn lateren schoonzoon Frans De Cort en op Jan Van Droogenbroeck, zooals we reeds in vorig hoofdstuk zagen; zij waren de groote voortzetters van zijn streven, de leiders van de nieuwe school na Dautzenberg's dood! Volledigheidshalve vermelden we hier | |
[pagina 100]
| |
nog de dichtproeven van J.-F.-J. Heremans, welke ook eenige vertalingen naar Rückert en naar W. Müller, reeds in 1853, schreef (zie Taelverb., IX, blz. 113 en 209). ‘O zoete Moeder’ en ‘De Scherpe’. Het Nederl. lett. Jaarboekje voor 1855 bevat van hem ook twee vertalingen van ghazelen (p. 116) (de eerste in onze taal!): een van Rückert en een ander van Platen, waaruit blijkt dat Heremans een der eersten was om Dautzenberg's raad (om de Duitsche formalisten te bestudeeren) op te volgen en ons, nog vóór Jan Ferguut, ghazelen te leveren, al zijn het dan slechts vertaalde! Zooals men uit de voorgaande feiten kan opmaken, was dus het verschijnen van de Gedichten van groote beteekenis voor de ontwikkeling van onze literatuur. Een gansch nieuwe school werd er door geboren; in navolging van de Duitsche dichterschool werd de vorm voortaan hoofddoel. Zoo wordt onze letterkunde, door haar streven naar zuiveren vorm, meegesleurd door de formalistische strooming in Europa. Dautzenberg had het dichtwerk van von Platen, Rückert, Bodenstedt, Heyse en von Schack bestudeerd. Hij besefte welke groote rol hem ten deel viel om ook in onze gewesten een parallele beweging in het leven te roepen. In Engeland was een dergelijke beweging begonnen en dat reeds met Keats en Shelley, maar die vooral met Rossetti en Swinburne haar glorietijd zou kennen. Frankrijk, door Dautzenberg al te eenzijdig beoordeeld, zag ook rond dezen tijd een Gauthier, een Leconte de Lisle en een Baudelaire opstaan, die althans wat de vorm hunner gedichten aangaat, een volmaakte verfijning betrachten. Door het voorbeeld van Dautzenberg aangespoord, richtten onze dichters hun blik verder dan den engen horizont van de eigen streek. In de jaren, onmiddellijk na 1850, was het getal volgelingen echter nog niet zeer groot, vooral wat stof en trant betreft. Nochtans hebben allen, die na hem kwamen, onder oogpunt van den versbouw zijn invloed, de eene rechtstreeks, de andere onrechtstreeks ondergaan. Het geslacht dat volledig zijn gedachten zou deelen op gebied van dichtkunst, trad veel later op met Pol de Mont. Deze schetst dan ook in zijn Pro Domo terecht de beteekenis van het optreden van Dautzenberg als volgt: ‘Als men bedenkt, dat zijn eerste bundeltje, de in 1850 verschenen Gedichten stukken behelst, die reeds geschreven waren in 1844, 1846 en 1848 - alzoo in een tijd, waarop Ledeganck zijn ultra-romantisch Burgslot en zijne nog conventioneeler Zinnelooze in vaak zeer stroeve en gebrekkige vaerzen en Theodoor van Ryswyck zijne met het haar getrokken | |
[pagina 101]
| |
Balladen en zijnen onnatuurlijken, bombastischen Eppenstein in even onzuivere taal als manke rhythmen dichtte, dan weerstaat men niet aan een gevoel van eerbied en oprechte bewondering voor den man, die zich van zijn eerste optreden af als eenen beslisten voorstander van “de kunst om de kunst” (l'art pour l'art) als eenen gezworen vijand van alle gevoeligheid of gezwollenheid, als eenen schranderen vriend van schoonen eenvoud en eenvoudig schoon heeft doen kennen.’ Hoe het komt dat Dautzenberg's invloed niet zóó groot is geweest als het wenschelijk blijkt, verklaart De Mont door het gebrek aan de geniale veelzijdigheid van een Van Duyse, het lyrisch enthousiasme van een Ledeganck of het verleidelijk gevoel van een Van Beers, dat de volksmassa wist te winnen; Dautzenberg was immers te veel een kunstaristocraat wiens leuze was de kunst om de kunst te beoefenen en die vol misprijzen schreef: Zinge wie wil voor het gemeen, hy verlaegt zich
Nimmer zoo diep.
Toch was zijn invloed in die jaren belangrijker dan we eerst zouden vermoeden, al vermocht hij niet de gansche dichterschaar te overtuigen! Zoo vinden we in letterkundige bladen, jaarboekjes en almanakken van dien tijd pogingen van dichters, andere dan de reeds genoemde, om ook in metrische maat te schrijven. De Vlaemsche School, van 1860 (p. 129), bij vb., bevat een vertaling van De Avond, naar Schiller, door een onbekende XXX: het schema der phalaecisch-pherekratischarchilochische strofe (van Klopstock) is er streng nagevolgd! Volgend jaar komt er een lang (oorspronkelijk?) gedicht, weer streng metrisch opgevat, door een zekere D.B. ditmaal, in voor, getiteld Des Konings Gebed in den Kerker (VI, Sch. 1861, p. 95). Vergeten we hier ook niet de letterlijk-metrische Aristophanes-vertaling, door J.-G.-H. WoutersGa naar voetnoot(1) in 1857 uitgegeven, te vermelden, onder de werken die na Dautzenberg's bundel verschenen, duidelijk onder zijn invloed derwijze uitgevoerd werden. | |
De ‘Verspreide en nagelatene gedichten’Zooals we reeds zagen werd deze bundel door De Cort bezorgd; onder de haast, waarmee de uitgave werd voorbereid, om nog in hetzelfde jaar, toen Dautzenberg stierf, te kunnen verschijnen, heeft de schikking wel eenigzins te lijden gehad. | |
[pagina 102]
| |
De in 1875 verschenen ‘tweede goedkoope uitgave’ verschilt alleen door het omslag met de eersteGa naar voetnoot(1). Evenals het eerste bundeltje was ook deze uitgave in rubrieken onderverdeeld. Uit de titels ervan (Buitenleven, Herinneringen aan Limburg, Natuurbeelden, Zangen der Lente, Schilderijtjens, Liederen, Legenden en Romancen, Vlaamsche Taalstrijd, Mengelingen, Loverkens en Gelegenheidsstukken) kan men spoedig opmaken van welken aard de gedichten uit de tweede periode zijn. Een afdeeling voor metrische gedichten bestaat niet meer opzettelijk, alhoewel er nog wel een paar zulke stukken in te vinden zijn, zooals de sapphische strofen Aan Conscience en De straal der GodheidGa naar voetnoot(2), de asklepiadische van Verhevene Liefde en de disticha Bie en Wesp, Liefde en Aan Dr..., zonder van zijn grootere gedichten in hexameters te gewagen. De dichter, nu tot volle rijpheid gekomen, beheerscht den vorm volkomen en heeft zich alleen nog maar deze metra gekozen, die hem best bij het karakter van onze taal bleken te passen. De sapphischen strofen en vooral de hexameters werden door daar onder gerekend. Sonnetten en pantoens, waarvan de eerste bundel er een paar bevatten, komen niet meer voor evenals de meeste antieke strofen, die hij nog weinig navolgde in zijn tweede periode. Zijn groote metrische stukken in hexameters en zijn lieve Loverkens zijn dan als vorm, de groote nieuwigheid van den bundel. Hooger zagen wij hoe de laatste in navolging van den onvergetelijken Hoffmann gedicht, lieve schilderijtjes van het volksleven gaven, terwijl de eerste, in navolging van de groote Duitsche dichters geschreven, zijn eigen jeugdherinneringen weergaven. Buiten deze twee uitingen van vormvernieuwing treffen wij er geen andere meer aan; maar de dichter heeft des te meer zijn stukjes, in vormen naar zijn eigen vinding gegoten, afgewerkt en gepolijst, zoodat in heel onze Vlaamsche literatuur, wellicht geen tweede bundel aan te wijzen valt, die als vorm zoo zuiver is als deze Nagelaten Gedichten, en tegelijkertijd toch zijn innerlijke poëtische waarde behouden heeft. De eerste bundel, die door zijn ongemeen rijke verscheidenheid van stukken in metrische, rijmlooze en Nevelingenstrofen, sonnetten en pantoens, een strijdend karakter vertoonde en een polemische beteekenis had, liet reeds doorschemeren waar de groote kracht van den dichter, en niet zoo zeer van den formalist, verborgen | |
[pagina 103]
| |
lag; zijn landelijke tafereeltjes van Natuer en Liefde en de weemoedige herinneringen aan zijn jeugd en aan zijn geboortestreek waren er de meest dichterlijke bladzijden in. Nog meer kwamen deze eigenschappen uit in den tweeden bundel. In de Opdracht, die door Frans De Cort ergens midden in het boek op een ongelukkige plaats is geduwd, zong de dichter: Alle bloemekens die 'k u bringe:
Bloeiden in der liefde zon;
Alle de liederen, die 'k u zinge,
Vloeiden uit der liefde bron:
Eeuwig leeft myn lied gewis,
Zoo 't der liefde maar waardig is.
En gansch het boek is doordrongen van deze liefde voor zijn streek en voor de bewoners, de liefde voor de natuur en het leven, hetwelk hij optimistich, doch met klaren blik bekijkt. Dat de strijdende flamingant menig stuk schreef tegen de miskenning van onze taal en van onzen aard, en ook de Vlaamsche ezels en ossen tot den strijd trachtte op te wekken, baart ons niet de minste verwondering, als wij ons zijn vroegere ideeën over taal en volk herinneren: als vorm, - hoeven wij het nog te zeggen, zijn deze strijdliederen weer van de meest verzorgde die wij bezitten. Hier is niet meer de zielsgelukkige landelijke zanger aan het woord! Het wordt een verontwaardigd kamper, die trots ontgoocheling en teleurstelling hoopt in de eindzegepraal van zijn zaak. Zelfs in zijn Loverkens klinkt nog fier zijn uitdaging tot de vijanden van onze taal op: Ic dunck mi hoogh van adel
Met myner edele taal
Te vechten veur heure schoonheit
Wettic des gheestes stael.
U, ridders van der penne,
Daeghic ten strytperc uut.
(De Moedersprake.)
In zijn tweeden bundel verschijnt ons Dautzenberg vooral als de fijnzinnige zanger van het landelijk leven. In zijn naïef opklinkende liederen, zijn kleurig afgewerkte Natuurbeelden, nog meer misschien in zijn argelooze Zangen der Lente, maar vooral in zijn Buitenleven en zijn Herinneringen aan Limburg klinkt deze bucolische toon ons tegen, nu eens in luchtige opgewekte versmaat, dan weer in den statigen gang der hexameters. De vertaler van Horatius blijkt hier meer en meer van een arca- | |
[pagina 104]
| |
dische landelijkheid, als die van Virgilius' Georgica, te genieten, wanneer hij in zijn Ländlich zijn geluk uitzingt, genoeglijk rustend ‘in 't mollige groen’ en den Schepper dankend veur het stil genotene goed. Ver van de woelige stad kronkelt zijn pad om de stilte van te lande te zoeken. Waar geen kommer ons drukt,
Waar in woud en warande,
Vrede en vreugd ons verrukt.
Daar geniet hij van zon en zomer en put er de kracht om zijn ballingschap in de stad uit te houden, en hoopt er op een terugkeer naar zijn geliefd Limburg. Dat heimwee naar zijn heerlijk Heerlen ontlokt hem de mooiste zangen zooals De Heimreize, De Doop en het Dorpfeest; ook De Landbouw het mooie Virgiliaansche bucolicum, alhoewel ‘aan Vlaanderen’ opgedragen, herdenkt zijn ver geboorteland. Hoezeer hij in dien tijd de werken van den Mantuaanschen zanger in zich opgenomen had en welke groote vereering hij voor den Latijnschen meester gevoelde, toonen de laatste verzen van dit gedicht aan, waarin hij hem betitelt als. Virgilius eens zoo lieflijk besnaard en zoo krachtvol. En zoo hebben wij dan in dezen tweeden bundel het meest klassieke werk, zoo naar vorm als naar geest, dat de Vlaamsche litteratuur ons biedt. Zijn er later misschien nog meer afgewerkte brokken door anderen geschreven, dan was dit ciseleeren meestal ten koste van de innerlijke waarde van het werk zooals de droge brokken van een verzenkneder als Van Droogenbroeck of het al te dikwijls ideeënarme parnassiaansche vormwerk van een De Mont ons treffend doen gevoelen. Dautzenberg bereikte in zijn laatste werken een hoogte als klassiek dichter, die we na hem nog maar zelden gekend hebben, alhoewel zijn poëzie soms wel eenige oppervlakkigheid verraadt door zijn al te groote bekommering voor de plastiek van zijn vers, waardoor hij van het vers op zichzelf, door zijn melodische en rhythmische bewegingen, onaangezien de uitgedrukte gedachte, een gevoel van bekoorlijke schoonheid wou doen uitstralen. Hij, de eerste volkomen zelfbewuste vormkunstenaar, die opkwam voor eenvoud en oprechtheid, hij die zich steeds onderschatte, waar hij zong nooit een groot dichter te zullen worden, was het integendeel, wel door zijn meer ontwikkelden smaak, zijn fijn esthetisch gevoel, zijn door de klassieke metriek gelouterden zin voor rhythme en metrum en vooral door zijn rijken geest, zoo vol van zoete herinneringen aan zijn Tempe, het heerlijke Heerlen. | |
[pagina 105]
| |
Het onthaal van de nagelaten gedichten.De vrome daad door de uitgave van Dautzenberg's posthume werken gesteld vond alom waardeering in deze periode van loutering van den literairen smaakGa naar voetnoot(1). Onder de besprekingen, in dien tijd geschreven, is deze van Max Rooses de merkwaardigste.Ga naar voetnoot(2) Daarin waagt critucus zich aan een vergelijking van onzen fijnaristocratischen dichter met den meer populairen Van Beers, erop wijzende hoe beide dichters woorden gebruiken die niet in een orthodox woordenboek staan, maar dat, waar dit bij den laatste geschiedt, wijl hij ze in den volksmond hoorde, de eerste integendeel de uitdrukkingen die hij noodig had, zelf vormde, geleid door de bij hem alles beheerschende rede. ‘De rede is Dautzenberg's muze, zij duidt hem niet alleen de woorden, maar ook de stof en de beelden aan. Waar Van Beers medegesleept wordt, door zijn warm gevoel, en nu eens lang blijft stilstaan en overweegt en overziet, en dan weer eens breed ergens overheen stapt, daar gaat Dautzenberg altijd zijnen gerusten afgemeten stap voort.’ Max Rooses besluit hieruit dat Van Beers veel hooger staat; wie echter is de grootste kunstenaar, hij die zijn gevoel weet te leiden of hij die het maar uitstort in wilde wanorde? Rooses, heeft de vergelijking van de twee dichters alleen gemaakt voor den vorm en de taal; maar hoeveel interessanter zou zijn betoog niet geworden zijn, indien hij ze verder had doorgedreven en het karakter van beider werk had onderzocht! Maar dat ware minder gunstig uitgevallen voor de melancholische en tranerige stukken van zijn Antwerpschen vriend, die later trouwens zelf Dautzenberg zou volgen op den weg naar vormverfijning en groote metrische gedichten schrijven. | |
[pagina 106]
| |
Over de poëzie van Dautzenberg handelend, noemt criticus ze ‘korrekt verzorgd, kunstig, maar de losse bevalligheid, de stoute vlucht, het warme gevoel onderscheiden haar niet’; hij moet echter daarop bekennen dat ze, daar waar hij over zijn land spreekt, deze gebreken niet heeft, want dan zwelt den dichter ‘het hart in de kele en de kunst wordt overheerscht door een rijk en rein dichtergevoel’. Waar echter Max Rooses heelemaal den bal misslaat is bij zijn beoordeeling van Dautzenberg's stelsel om naar schema's te werken. Daar bewijst hij zelf ‘het lezen verleerd te hebben’ wanneer het gedichten geldt. Zijn bewijsvoering loopt dan ook meer dan mank, wanneer hij de strofe van Tollens, die Dautzenberg in zijn De Grijsaard had nagevolgd, voor ‘een eenvoudig iambische, met de gewone vrijheden dier maat’, aanzag, en Dautzenberg's navolging een ‘miskraamd vers’ noemde. Wanneer hij deze strofe: Koesterend laaft de zilverbron
't Kiemende kruidjen in der weiden;
Koom' nu der lente lieve zon,
't Jeugdige spruitjen lacht hun beiden,
Het schiet omhoog als struik en blom
En is alomme wellekom.
afkeurt als mislukt, dan bewijst hij maar, dat hij zelf weinig voelde voor de rijke afwisseling in versvoeten, die Dautzenberg steeds betrachtte, en dat hij feitelijk betreurde dat de dichter het stijf eentonig gedreun van alexandrijn en vijfvoet uit dieprhythmischen aandrang zelfbewust had versplinterd. Het zal ons dan ook geen verwondering baren, dat diezelfde Max Rooses, die in zijn eigen critisch proza steeds naar opperste vormschoonheid streefde, maar die bij de dichters niet kon lijden, - dat deze strenge criticus het nadien aan den stok zou krijgen met de latere volgelingen van Dautzenberg, en in 't bijzonder met Pol de Mont en Prosper Van Langendonck. In NOORD-NEDERLAND werd het werk goed onthaald al schreef G. Kalff later in zijn grooter literatuurgeschiedenis (VIII blz. 714) minder geestdriftig over onzen dichterGa naar voetnoot(1). De dichter A.S. Kok, die in 1864 reeds een volledige vertaling in rijm- | |
[pagina 107]
| |
looze metrische verzen van vijfvoetige iamben van Dante's Divina Comoedia had laten verschijnen, - vertaling, die metrisch slechts overtroffen werd door de latere overzettingen van Hacke van Mynden en deze van Joan Bohl, die in endecasyllabische terza rima gesteld waren - deze dichter dus, leverde in De Gids (1870 VI blz. 191-200) een beoordeeling over den bundel waarin hij aanstipte dat ‘in weerwil van zijne gebrekkige taal, hier en daar, zich de meeste zijner voortbrengselen door een ongemeenen rijkdom van versificatie, hier en daar kunstig zelfs, door een buitengewoon zangerige en zoetvloeiende maat en makkelijke woordenspel onderscheiden’.Ga naar voetnoot(1) Deze ‘gebrekkige taal’ is natuurlijk te wijten aan Dautzenberg's stelsel van verbuigingen en vervoegingen en aan germanismen die hier nochtans in kleiner aantal voorkomen dan in den eersten bundel. Verder wijst Kok er op hoe Dautzenberg met zijn gedichten, behalve dan deze aan den taalstrijd gewijd en zijn gelegenheidstukken, zich boven het wroeten van zijn tijd heeft weten te stellen. ‘Verzen als de zijne kunnen in alle tijden geschreven worden. Een afspiegeling van den tijd, waarin zij ontstonden, zoekt men er te vergeefs in. Noch de zegeningen, noch de worstelingen, het lijden en strijden dezer eeuw vinden bij hem een weerklank.’ Wat Kok hem als een gebrek verwijt is misschien juist een groote eigenschap van het werk van den dichter: zijn scheppingen zijn van en voor alle tijdenGa naar voetnoot(2)! Ook in DUITSCHLAND werd de bundel zeer goed ontvangen. Zoo vinden we in het Juninummer van het Magazin für die Literatur des Auslandes (herausgegeben von Joseph Lehmann 77r Band p. 364 Berlin, in een ongeteekende kritiek, waarschijnlijk echter van Lehmann zelf, die ook tevoren het overlijdensbericht van onzen dichter had gepubliceerd en zich daar- | |
[pagina 108]
| |
in zelfs de moeite getroost had een paar strofen uit De DichterGa naar voetnoot(1) metrisch te vertalen: ‘Zwei Vorzüge sind es namentlich, die sich in D's Dichtungen geltend machen: er hat ein scharfes Auge für die Landschaften seiner Heimat und ein warmes Herz für deren Bewohner. Er geht aber in dieser Sentimentalität mitunter etwas zu weit, so dasz man ihm hier und da die eigenen Worte zurufen möchte: Maar smacht niet in ijdle minneklacht.
Die zweite Hälfte der Dichtungen hat in dieser Bezichung einen männlicheren character... De Vernedering der Vlamingen ist ein Schmerzenschrei, der dem Dichter aus der vollen Tiefe der Seele kömmt...’ Verder worden dan door criticus de vormbeheersching en de Loverkens met hun 15e eeuwische stemming geprezen. | |
Latere beoordeelingenOnder diegenen, die over den dichter en zijn werk schreven, vermelden wij Pol de Mont en Arnold Sauwen, welke ieder een inleiding tot een bloemlezing uit zijn dichtwerk schreven. Zij traden voort op het pad, dat Dautzenberg voor hen gebaand had; hun oordeel is dan ook uit den aard der zaak zelf ten voordeele van het boek en zijn strekkingen, en blijft hier buiten beschouwing. In 1911 schreef Aug. Vermeylen in Vlaanderen door de Eeuwen heen. ‘Het mag niet ontkend worden, dat zijn gevoel soms niet meer is dan smaak, keuze, en niet het onderwerp in al zijn schakeeringen bepaalt: die poëzie is niet altijd vrij van eenige humanistiche gladheid. Maar zelfs in haar zwakkere uitingen bracht ze nog een knapheid en lenigheid van het vers, en een behoefte aan schoonheid, aan kunst, die waarlijk niet overbodig waren. En waar ze innigheid aan schoonheid paart, behoort ze tot het allerbeste wat we, uit dien tijd, den modernen lezer nog mogen voorleggen.’ | |
[pagina 109]
| |
Als we dit oordeel van Vermeylen plaatsen naast dat van zijn vriend Van Langendonck over Dautzenberg's medewerker Pr. Van DuyseGa naar voetnoot(1), waarin deze als ‘virtueel’ de grootste lyrieker der Nederlandsche letterkunde na Vondel genoemd wordt, dan merken we hoe de luidruchtige Van Nu en Straksers een ineerherstelling van de twee vrienden tegen onrechtvaardige verguizers hadden ondernomen en dan stellen we meteen vast hoe de metrische vormbeweging van Dautzenberg doorheen de Dicht en Kunsthalle groep, nog nawerken bleef in den heropbloei van de dichtkunst der jaren '90. In 1907 schreef P. Tack in De Herleving der Ned, Lett. sedert 1930 in Vlaamsch België (blz. 29) minder gunstig over het formalisme van Dautzenberg, alhoewel hij moest erkennen dat het ‘eerbied inprentte voor het kleed der gedachte en de middelen verrijkte om zich dichterlijk in het Nederlandsch uit te drukken.’ Bij D. had echter ‘de studie den dichter gedood. Zijn beste oogenblikken beleeft hij wanneer hij de Vlaamsche snaar tokkelt of het rustig buitenleven in de omstreken van zijn geboortedorp bezingt.’ Dus was de dichter toch niet door de studie gedood? Deze verzen dateeren immers uit zijn latere periode! Karel Van den Oever, in ‘Over en rond J.M. Dautzenberg, eene inleiding op zijne verhouding tot de Vlaamsche Letterkunde in zijn Kritische Opstellen, teekent aan dat Dautzenberg's verzen uitgelucht zijn van de zware rederijkersatmosfeer die in zulke jaren de dichterlijke gevoelens uitzicht en verwording bemoeilijkte; de sierlijke afgemeten verhoudingen der grieksche metrums staan nu door zijn verzen op den veegen hemel van Vlaanderen uitgelijnd als de luchtige arcaden eener helleensche zuilenrij, de oud-nederlandsche matrijzen en middeleeuwsche woordkeur werden door hem op zulke wijze gehuldigd dat de ongekunsteldheid der aandoening en de eenvoudige aanwending der uitdrukking deze der oorspronkelijke middelnederlandsche gedichten naar vorm en inhoud dichtbij komt of evenaart.’ Door deze kritiek althans werd het ongunstig oordeel van een Kalff over de Loverkens verworpenGa naar voetnoot(2) en de wezenlijke waarde van het werk in een helder daglicht gesteld. Wat Dautzenberg op den duur wel miste, dat was dien kinderlijken eenvoud waarnaar hij zoo trachtte. Dat dit niet anders kon zijn, toont ons best Paul Hamelius in zijn reeds ver- | |
[pagina 110]
| |
melde critiek aan; hij wijst er op welke groote rol de beredeneering in al het doen en laten van onzen dichter speelde, maar ‘C'est la réflexion même qui le ramène à la simplicité naturelle qu'il vante d'autant plus qu'il l'a perdue. Il tente de la regagner par un retour aux idées primitives, mais n'acquiert ainsi qu'une naïveté imitée.’ Was Hamelius' oordeel over het eerste bundeltje niet al te geestdriftig, voor de Nagelaten Gedichten is hij een en al bewondering ‘... le second recueil de poésies de Dautzenberg est aussi énergique et pittoresque que le premier était terne et indécis. Chaque idée abstraite s'y revêt d'un petit tableau qui, souvent, la fait deviner sans l'exprimer. Nulle distinction de genre: images et pensées s'y entrecroisent et s'y confondent dans une impression complexe mais toujours harmonieuse.’ Met Dautzenberg acht Hamelius de periode van letterkundige rijpheid in ons land aangebroken, daar deze dichter het ‘speeltuugh edel’ dat de taal was, leniger en plooibaarder had weten te maken en hij door zijn persoonlijken geest de klaarheid en het schilderachtige van een realist in stukken als zijn Heimreize bereikte. Hierdoor zou zijn invloed op het later geslacht zich vooral laten gevoelen! | |
Invloed van zijn poezie op latere dichters
| |
[pagina 111]
| |
dragen. Zijn betrekkingen met Hilda Ram werden door E. Vliebergh aangewezenGa naar voetnoot(1). Een ander tijdgenoot van Dautzenberg, echter veel jonger dan deze, was de romantische Em. Hiel, die veel overeenkomst met Pr. Van Duyse, zijn stadgenoot vertoonde en evenals deze Dautzenberg's invloed zou ondergaan. Vriend van Frans De Cort, wien hij in zijn Loverkens een stuk opdroeg (nummer 4 van Gezonken Starren), en van Ferguut, wiens Makamen hij bij het publiek inleidde (Nederl. Tijds., 1864, blz. 315) hield hij zich een tijd in 't bijzonder bezig met prosodie en schreef zelfs een nooit uitgegeven verhandeling over. ‘De grondregels der prosodia of silbenmeting in de Nederlandsche spraak.’ Formalistische proeven bleven dan ook niet achterwege. Had hij reeds in 1859 in zijn Loverkens een triolettenkrans geschreven, in 1868 kwamen er andere voor in zijn Gedichten (namelijk op blz. 17, 18, Brave Lieden). Bij de lezing van zijn verzen bemerkt men al spoedig welk een knap virtuoos hij is op gebied van klank en rijm. Dat hij zich ook eens aan een makameGa naar voetnoot(2) waagde, verwondert ons geenszins, in aanmerking nemende zijn hoogervermelde inleiding tot deze van Ferguut. Het hoogtepunt van zijn vormwerk bereikte hij echter in een stuk, waarvan het parallelisme in vorm en eind, aanvangs- en binnenrijmen waardig is nevens de ingewikkeldste stukken van Ferguut te staan; wij bedoelen zijn stukje Dood (Gedichten, blz. 59). Hiel is hier dus wel degelijk een formalist! Hoe doet ons nu echter zijn brief aan Th. Coopman, geschreven ter inleiding van diens Gedichten en GezangenGa naar voetnoot(3), ontstellen! Daar heet het immers: ‘Geestesvoedsel, hartverkwikking, opbeuring heeft ons volk noodig. Die opbeuring worde het edel doel aller jonge mannen, aller jeugdige dichters! Dit doel bereikt men niet door zoutelooze liflafferijen, oostersche spitvondigheden in ritornellen, terzinen of ghazelen gedraaid en gewrongen, en nog minder door slijmpoëzieën waar al wat ziek, kreupel en blind is opgehemeld en ter gedurige aanbidding wordt uitgestald (blz. 11) en een paar bladzijden verder: Diep ellendig vind ik het, vriend, wanneer ik liefhebbers zie, want dichters zijn het niet, die Grieksche dichtvormen gebruiken’ waarop hij eigenwijs tot Coopman zegt: ‘Gij hebt getracht den aard te doorgronden van onzen stam, en in eigene vormen, overeenkomstig met ons taaleigen, uwe liederen gezongen.’ | |
[pagina 112]
| |
Doen wij nu Coopman's bundeltje open, zoo vinden wij daar een stuk, precies in pherecratisch-glyconeïsche versmaat gedichtGa naar voetnoot(1); maar dat is misschien voor Hiel geen Grieksche maat! Coopman was een dichter, die een groot gemak van schrijven had, wat hem wel eens tot buitensporigheid leidde, zoowel wat stof, maat en vorm betreft, alhoewel hij steeds naar zuiveren vorm streefde, zooals zijn Stem uit het Verleden, waar wij hooger op doelden, nevens zoo menig ander stukje van zijn hand, voldoende aantoonen. In 1870, dus één jaar na het verschijnen van de Nagelaten Gedichten, zag Willems' Heiland, een lang gedicht in hexameters, het licht. Deze Willems, een onderwijzer die meegewerkt had aan De Toekomst en reeds in 1864 een metrische vertaling van Goethe's Hermann und Dorothea had gemaakt, die prosodisch niet heelemaal onberispelijk was, had op raad van Dautzenberg Chr. Heyse's Prosodia bestudeerd. Volgens Ferguut nu waren de hexameters van Willems weer niet van een onbesproken zuiverheid, en daarom schreef hij in de Toekomst (1870, blz. 495) een artikel Over den Bouw des Hexameters in het Nederlandsch. In de anticritiek van Willems (blz. 551) werd Heyse's Prosodia als basis genomen, waardoor de schrijver zich heelemaal op Dautzenberg's standpunt plaatste. Willems, die Jan Van Beers op de Normaalschool, en Dautzenberg in ‘De Toekomst’ als leermeester in de dichtkunst had, beoefende buiten den hexameter en het distichon nog andere vreemde dichtvormen zooals het rondeau (Lief en zacht schijnt onverwacht). De in 1872 verschenen bundel Eerstelingen, van V. Van de Weghe (Antwerpen, L. De Cort), in doorgaans vloeiende verzen geschreven, welke echter niet altijd prosodisch feilvrij zijn, bevat ook eenige goedgeslaagde metrische stukjes die aantoonen dat hij eveneens door de metromanie aangetast was. Onder al de dichters echter, die zich onder Dautzenberg's invloed op de vormverfijning toelegden, blinkt Servatius DaemsGa naar voetnoot(2), de Norbertijner-kanunnik van Tongerloo, vooral uit, doordat hij zich in al zijn werken als een volbloed formalist liet kennen; niet alleen van den klassieken versbouw, dien hij metrisch | |
[pagina 113]
| |
onberispelijk in zijn GedichtenGa naar voetnoot(1) wist toe te passen, - hexameters, vijf- en zesvoeters, sapphische strofen en andere metrische schema's komen er in voor! Maar ook van onze middelnederlandsche prosodie hield hij oneindig veel! Zijn Suverlike Liedekens in ouden trant getuigen daarvan en geven blijk van zijn grondige kennis van de middelnederlandsche taal. In de talrijke aanteekeningen, bij zijn verzen gevoegd, gaf hij uiting aan zijn bijzondere bekommering voor den keurigverzorgden vorm; samen met Van Droogenbroeck en Nolet is hij de raadgever van menig dichter geweest, o.a. van Hilda Ram, voor wier bundel Gedichten hij na haar afsterven een biografische inleiding schreefGa naar voetnoot(2). Dat Arnold Sauwen eveneens den invloed van Dautzenberg's streven en werken heeft ondergaan staat boven allen twijfel vast. Ook is het geen toeval dat het eerste bundeltje Langs de Maas, een kwatrijn van zijn streekgenoot als motto op het titelblad draagt. In 1860 geboren was hij van het geslacht, dat na Dautzenberg optrad in de N.D.K.H. waarin ook Coopman en Delamontagne, en later Pol de Mont, als leiders, Pr. Van Langendonck, Dodd, Antheunis en Ferguut als voornaamste medewerkers hun bijdragen leverden. Sauwen, die een stille in den lande was, nam geen deel aan de literaire twisten, die de toenmalige letterbent verdeelden, maar zong zijn rustieke zangen in vollen vrede uit, tredend op het pad van den klassiek geschoolden zanger van Natuer en Liefde. Zijn bundels zijn dan ook in den geest van zijn voorgangers geschreven en bezingen het lachende Limburg; als vorm kiest hij hexametersGa naar voetnoot(3), rijmlooze verzen, accentverzen (zelfs een stukje in oude taal), sonnet, rondeel en ritornel. Nog vóór Sauwen had de luidruchtig-stormende De Mont, in 1879, in zijn Rijzende starren en Gedichten en meer nog in zijn Fladderende Vlinders (1886), ons met parnassiaansche kwistigheid verzen geschonken, waarin oude en nieuwe, eigen en vreemde in bonte warreling dooreenwemelden. Door de bekroning van zijn Gedichten in den vijfjaarlijkschen wedstrijd kwam hij met één slag in algemeen aanzien; hij werd het hoofd van de formalistische school, die voorttredend op Dautzenberg's spoor werd | |
[pagina 114]
| |
geleid door Van Droogenbroeck en nu door de Mont in de banen van den Franschen ‘Parnasse contemporain’ werd gestuwd. Zijn invloed op H. Swarth en H. Ram in dat tijdperk had voor gevolg dat ook deze weldra voor zijn beginselen gewonnen waren en zich aan allerlei proeven op prosodisch gebied waagden. De eerste gaf ons in hare Eenzame en Blauwe Bloemen menig metrisch stukje in sapphische strofen, terzinen, maleische dichtvorm en sonnetten in welken vorm later bijna al haar werk zou gegoten worden; de tweede, helaas, al te jong gestorven, onder leiding van De Mont, Daems, Van Droogenbroeck en Nolet, bekwaamde zich meer en meer op metrisch gebied en schreef rijmlooze verzen en metrische strofen, ook terzinen en sonnetten, en dichtte zulke uitstekende anapestische tetrameters in haar Verhuizen dat een Nolet zelfs zich ‘haar hoogschattenden tetrameterleerling’ noemde en het betreurde, dat geen vrouw in de Kon. Vl. Ac. zitting kon hebben! Zij, evenals H. Swarth, dweepte met het dichtwerk van DautzenbergGa naar voetnoot(1) en erkende hem als haar meester. De meeste dichters, die in de Dicht- en Kunsthalle schreven, waren gewonnen voor het formalisme; dat niet allen echter even vurig als De Mont optraden, is te begrijpen als men nagaat hoe ver De Mont zijn lettervrienden vooruit was door zijn buitengewone kennis van de uitheemsche literatuur. Dat de aanval op de heele formalistische beweging het eerst tegen hem gericht zou zijn, was zeer natuurlijk. Max Rooses, dien we al in zijn critiek op Dautzenberg's Nag. Ged. tegen het vormzoeken zagen te velde trekken die ook Em. Hiel voor zijn Gedichten en later Fr. De Cort voor hetzelfde vergrijp op de kneukels had getikt (zie Schetsenboek, blz. 182 vlgg. en 227 vlgg) liep nu driftig storm tegen alle formalisme in zijn artikel De jongste richting in de Z. Nl. letterkunde (De Gids (1883) gevolgd door een critiek op de Fladderende Vlinders, van Pol De Mont, waarin hij den draak stak met diens pantoen Komt me en met zijn vormzoeken in het algemeen. De Mont antwoordde met een vlammend Pro Domo (N.D.K.H., 1888) waarop Rooses: ‘Nog eens over de jongste richting in de Nl. poëzie’ (N.D.K.H., X, 1888) schreef en voet bij stek hield. Daarop kwam dan Van Langendonck zich bij De Mont scharen en bewees in zijn Vlaamsche Parnassus ironisch, dat Rooses zelf in zijn kunstcritiek een overtuigd formalist was. De onbehendige aanval van Rooses had slechts de rangen van de formalisten versterkt. De beweging na de V.N.S. beweging nog | |
[pagina 115]
| |
een tijd gaande blijven, om tegen het einde van de eeuw voor goed op te lossen in de strekkingen, door de V.N. Sers in het leven geroepen. Om een overzicht te krijgen van wat in de jaren der N.D.K.H. aan formalistisch werk werd gedaan, noemen wij hier eenige der voornaamste dichters en hun werk in dien zin geschreven. Vergeten wij vooreerst niet dat Fr. De Cort had beloofd aan het tijdschrift mede te werken, maar dat hij bij het verschijnen van het eerste nummer reeds overleden was en dat Ferguut regelmatig bijdragen instuurde, zooals Over den bouw des Hexameters, naar aanleiding van H. Swarth's Hannes en Rika (N.D.K.H., XI, Jg., blz. 188). De Cort en Van Droogenbroeck vormden als de verbindingsschakels tusschen den overleden Dautzenberg en het nieuwe tijdschrift. Over Coopman's formalistisch werk spraken we reeds hooger; Delamontagne en Antheunis, minder verfijnd dan Dautzenberg en minder gezocht dan Van Droogenbroeck, onderscheidden zich toch als keurige vormbeheerschers; beiden deden ook aan het dichten van stukjes in middelnederlandschen trant en taal; de laatste schreef daarenboven de reeds algemeen in gebruik gekomen hexameters en disticha. Pr. Van Langendonck, die in zijn kritieken en artikelen partij koos voor de formalistische beweging, gaf in zijn eigen werk daar natuurlijk blijk van; van hem hebben wij stukken in accentverzen (En 'k ging, Mei 1892), sapphische strofen (Ontwaking) en het metrische Naar Linkebeek (1891) naast zeer mooie sonnetten, waarvan een zelfs (Leier und Schwert) een kwatrijn van Rückert als motto heeft. Al deze stukken zijn vóór 1893 door hem gedicht. Later zou hij nog in hoofdzaak sonnetten schrijven. Pol Anri was ook een van de geestdriftige jonge formalisten wiens eerste werkje (Blauw en Grauw, 1886) allerlei proeven bevat van sonnetten, rijmlooze jamben (Te Huis), sapphische strofen, ritornellen (Vervoegen), een madrigaal (Het Nieuwe Jaar) en zelfs een ghazele (In de ouderwetsche Keuken). Ook Leonard Buyst deed zich in zijn Licht en Schaduw (1888) als een waardig leerling van Van Droogenbroeck kennen, doch hij bezat meer dichterlijken gloed dan zijn meester: sonnetten, vijfvoetige rijmlooze jamben (In de Fabriek), hexameters (De Grootvader) en zelfs een pantoen (Vertrouwen) treffen wij in het bundeltje aan. Lode Mercelis, wiens eerste bundel, Natuur en Hert, we hier onbesproken laten, toonde in De Kempische Harpe, 1889, hoezeer ook hij zijn leermeester Ferguut navolgde: zijn hexameters waren nagenoeg zuiver; verder schreef hij zeer goede | |
[pagina 116]
| |
disticha (Geloof), en anapestische tetrameters (De Kranen, Kennissen uit de Kinderjaren), doch minder keurige sapphische en alcaïsche strofen (De slapende verpleegster, De Kempen, Bede), mislukte ghazelen (Nacht), maar zeer mooie pseudoritornellen (Geurig en Fleurig).
Bij Isid. Albert vinden wij in zijn Herfstnevelen (1894) eveneens keurige sonnetten, pantoens (Afscheid), ritornellen, rondeelen, villanella's en hexameters (Cassandra). Richard de Cneudt, nog op normaalschoolbanken, gaf in zijn Gevoel en Phantazie (1895) reeds heel wat blijken van vormbeheersching in zijn sonnetten, sapphische strofen (Een regenachtige Dag, Het liedje van Grootmoeder), asklepiadische strofen (Klein Zwitzerland), terzinen (Mijn Vlaanderen), ritornellen (O Liedje mijn), de ghazele (Ik heb di gansch), trioletten (Een woordeke) en zijn vijfvoeters en rijmlooze jamben (Illusia). Als eersteling van zulk een jong dichter was het werk alleszins merkwaardig; het was, midden de broeiende Van Nu en Straks beweging, een krachtige doordrijven van de formalistische beginselen; dat zoeken naar schoonheid door aanwending van allerlei gezochte vormen duurde bij hem echter niet lang: evenals Van Langendonck en H. Swarth het formalisme verlieten, nadat zij hun beheersching over de poëtische taal volledig hadden gekregen en nog slechts in hoofdzaak sonnetten dichtten, zoo ook evoluëerde De Cneudt. Zijn volgende bundels, Van Dichterleven 1898, Wijding 1902, Naar lichtende Wegen 1912, en De Stille Bloei bevatten nog in hoofdzaak sonnetten; naar metrische schema's of exotische vormen wordt niet meer gearbeid.
Een laatste opflakkering beleefde het formalisme nog in Pol De Mont's Zingende Vogels waarin het dichtergeslacht van rond de jaren 1890, zoowel uit het Noorden als uit het Zuiden, bijdragen leverde. Als zuiver formalistisch werk, mogen de ritornellen van C. Magerman, P.A.M. Boele van Hensbroeck, Pol De Mont en Ferguut, de villanella van Edw. Coremans, de ghazelen van De Mont en Ferguut, de rondeau's van Withaegens, de accentverzen van Edw. Koster, de disticha van G. Antheunis en de hexameters van J. Winkler Prins, evenals de talrijke sonnetten van de meeste dichters aanzien worden. Dit was dan de oogst, dien Pol De Mont in zijn eerste reeks van 1891 had weten te vergaren! Wanneer de tweede serie Zingende Vogels moest verschijnen, was inmiddels Van Nu en Straks gesticht, waardoor het legertje aanhangers van De Mont zienderoogen verkleinde; de tweede bundel bevatte dan nog slechts in hoofdzaak, buiten De Mont's eigen verzen, Noord- | |
[pagina 117]
| |
Nederlandsche bijdragen, zoodat hij voor onze Vlaamsche literatuur niet meer dat belang had, hetwelk we aan den eersten mogen hechten.
Ietwat later dan strikt chronologisch wenschelijk ware behandelen we thans twee dichters, die door den aard van hun werk overigens een gansch bijzondere plaats in onze poëzie bekleeden, we bedoelen Dr. Am. De Vos en J.M. Brans.
De eerste, beter onder den deknaam Wazenaar bekend, verdient deze plaats met zijn bundel In de Natuur, deels in verzen en deels in dichterlijk proza opgevat. Ook deze dichter heeft zijn leven lang tegen sleur, stijfheid en onnatuurlijkheid van uitdrukking gekampt! In zijn streven om zijn eigen indrukken zoo keurig en zoo juist mogelijk weer te geven verraadt hij dan ook zeer dikwijls een buitengewone bezorgdheid voor den vorm van het kunstwerk. Hoe rijk afwisselend is bij hem vaak metrum en rhythme! We denken hier aan verzen als deze van zijn Idealen (1893) waarvan de aanhef b.v.b. opklinkt in een rijke afwisseling van versvoeten, zooals Dautzenberg ze vroeger zoo graag betrachtte. Hoor slechts dat rhythme! Als overmachtige moedwil u tergt en martelt
Of de ramp u bestormt met heur plagendrom,
Bedrukte, verdrukte, wijk dan, tot schuiling
In der ziele zalig heiligdom...
Een heel andere uiting van formalisme is het rhythmische proza van den tweede. Zijn Gedichten in Proza (1891) en zijn Wilde Rhythmen, Tamme Verzen worden met een polemische bedoeling geschreven, vooral de eerste bundel; dat blijkt immers reeds duidelijk uit de Belijdenis, welke de dichter het werkje liet voorafgaan! Daarin heet het: ‘Eene noodlottige liefhebberij heeft enkele Nederlandsche schrijvers in den laatsten tijd aan het lijmen van metrische proeven gebracht (Cd Busken Huet) - Desniettemin werd de daemon der verzoeking vaardig over mij en wat ik ook gebeden hebbe: Et ne nos inducas in tentationem, ik bezweek.’
Het voorbeeld van Brans heeft echter weining of geen navolging in onze Vlaamsch literatuur mogen ondervinden.
In het Noorden was een parallele beweging aan gang, die nochtans niet zoozeer op Dautzenberg dan wel op Potgieter en Vosmaer terugging. Hoe hoog hun streven, vooral dat van de laatste, in het Zuiden gewaardeerd werd, getuigt De Cort's | |
[pagina 118]
| |
geestdriftige critiek over de ‘Londinias’Ga naar voetnoot(1). In Holland zelf dan was een gansche plejade dichters opgestaan, wier hoogste bekommernis de vorm werd. Onder hen vermelden we J. Bohl met zijn Canzonen en zijn Dantevertaling, Soena Rana welke in een aanteekening op zijn ‘Nieuwe Gedichten’ hevig uitvaart tegen den silbenteller J.-D. Van der Plaats en zelfs het accentvers verkoos, Cosman met zijn pantoens Hofdyk met zijn in hexameters geschreven ‘In 't Harte van Java’ (1881), Burgersdyk met zijn rhythmische vertalingen uit de classieken en uit Shakespeare, Edw.-B. Koster met zijn in metrische verzen gedichte Niobe, alsook het werk van Fiore della Neve, en de eerstelingen van Waalner en Couperus. De reactie die de Nieuwe Gidsers tegen de voorafgaande dichterschool op touw zetten gold minder het formalisme, - zij allen toch waren vergoddelijkers van den mooien vorm, zooals het groot aantal sonnetten, terzienen en andere kunstige versvormen door hen gebruikt, voldoende aantoont - de strijd ging meer tegen de verouderde en valsche beeldspraak en tegen het emotie-arme versgeknutsel dat voor ware poëzie moest doorgaan. ‘De vergoddelijking van de Poëzie is de grondtrek van de dichters die hier (en niet enkel hier) omstreeks 1880 optraden’. (A. Verwey. Inleiding tot de Nieuwe Nl. Dichtkunst, blz. 12). Ook de Hollandsche dichterschool van 1880, evenals de latere Van Nu en Straks beweging in Vlaanderen zou doen, wou de dichtkunst naar den inhoud, en niet zoo zeer naar den vorm, op een hooger plan brengen. Het instrument, de dichtertaal, die door de formalisten zooveel rijker was gemaakt bleef onaangeroerd en moeilijk zouden wij ons den huidigen literatuurbloei kunnen indenken, zonder de voorafgaande vormbeweging. Hebben wij in het voorgaande aangetoond hoe Dautzenberg de geestelijke wegbereider mag genoemd worden van onze Vlaamsche formalistische dichterschool, die weelderig-pralend bloeide tot diep in de jaren '90 bewijzen van groeikracht gegeven heeft, en wier proefnemingen op metrisch gebied zoowel als de tallooze uit den vreemde door haar ingevoerde vormen onze dichterlijke taal stellig heel was buigzamer, rijker en krachtiger hebben gemaakt, zoo moeten wij toch verklaren dat, hoe | |
[pagina 119]
| |
groot ook de weldaden van deze vormbeweging geweest zijn, wij het stelsel zelf niet meer als dusdanig kunnen aanvaarden. Het gaat immers niet aan een zorgvuldig gekozen stel metra als voldoende te aanzien om elk gevoel passend te uiten; we herhalen het, de Dautzenbergsche princiepen hebben een heilzame en broodnoodige vormvernieuwing in onze poëzie gebracht en zoolang het stelsel als middel werd gebruikt, door dichters als Dautzenberg, De Cort en in zekere mate door Van Duyse ging de dichtkunst vooruit; waar het echter louter doel werd, als bij Van Droogenbroeck en gedeeltelijk bij Pol de Mont, daar verzonk de dichtkunst maar al te dikwerf in een gezocht exotisme en een onnatuurlijk rijmenspel; en hoe grooter werd de onnatuurlijkheid dan nog soms bij de mindere goden! De natuurlijke dichtvorm toch onstaat spontaan, uit dichterlijken aandrang en wordt slechts achteraf door den geest geleid; het gevoel in de dichtkunst blijve steeds de hoofdzaak! Bij Dautzenberg zelf zijn meer dan eens aldus oorspronkelijke metra ontstaan bij zijn pogingen om zich natuurlijk en ongedwongen te uiten, zoodat zijn beste gedichten hun vorm geleidelijk het gevoel volgend, verkregen hebben. Zijn fijne zin voor maat en vorm in verband met gevoel heeft hem behoed te vervallen in de uitersten waarin de Mont en vooral Ferguut geraakt zijn. Zijn groote verdienste blijft dan hierin bestaan dat hij het Vlaamsche vers zulk een losseren gang en vrijheid van beweging wist te geven als de vroegere periode nooit gekend had. Dat hij bij deze hervorming aanvankelijk den vorm het hoogst stelde getuigt zijn eerste bundel; in zijn tweede periode had hij de volle rijpheid als dichter bereikt en kreeg het gevoel weer de bovenhand, zonder dat de vorm opgeofferd werd: daarom ook staat zijn later werk zooveel hooger als dichterlijke schepping. Steeds zullen we in hem een baanbreker voor een jongere en gezondere opvatting over versbouw blijven huldigen. Zijn dichtwerk, zoo rijk aan meesterstukjes, leve eeuwig voort onder ons volk, waarvoor hij zoo streed en dat hij zoo beminde! |
|