Johan Michel Dautzenberg 1808-1869
(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |||||||||
Levensschets van DautzenbergJohan Michel Dautzenberg was afkomstig uit Limburg. Te Heerlen in Nederlandsch-Limburg, den 6en December 1808 geborenGa naar voetnoot(1), was hij een kind uit het gewest waar de taal een overgangs-dialect tusschen ons Nederfrankisch en het Westmiddelduitsch vormt. (Heerlen ligt inderdaad ongeveer halverwege tusschen Maastricht en Aken). Dat de taal van zijn geboortestreek een overgrooten invloed heeft gehad op zijn ideeën over ons Nederlandsch, hetwelk hij terug het rijke vormen-kleed van vroeger wou schenken, zal later blijken bij ons onderzoek naar deze ideeën. Maar niet alleen de taal, ook de liefelijke streek zou bij den jongen knaap onuitwischbare indrukken verwekken, die hem later, als hij, door de levensomstandigheden, ver van zijn geboortegrond was verbannen, vaak aan het lachende land van zijn kinderjaren, het heerlijke Heerlen, lieten terugdenken en menigen traan zijn oog ontwellen deed. Misschien zijn de beste verzen die hij geschreven heeft wel degene, die hij aan zijn Heerlen en aan zijn jeugd wijdt. Daarin trilt de snaar van het ware dichtersgevoel. Hoor slechts hoe de oude dichter zijn streek beschrijft: Iedere woning bezit hier, keurig in groene omheining,
Achter den lachenden tuin ook haren bevalligen boomgaard,
Fruitplantsoenen en wingertprieelen op helling en delling,
Hoogoverlommerde paden doorkruisend alomme den weigrond,
Bloemtapijten versierend den eenzaam kronklenden veeweg,
Eindlik de golvende velden, verguld door de hitte van Juni...
(Heimreize).
| |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
Boven zijn geboorteplekje gaat geen andere plaats ter wereld, daar verzucht zijn hart naarGa naar voetnoot(1). Limburg lacht mij als Tempe, mij lacht er het vriendlike Heerlen,
Schooner dan Tibrus wal eens loeg tot Lydia's zanger,
Alpen noch reuzengebergten omsingelen het opene vlekjen,
Geen opbruisende stroom brengt leven er henen of rijkdom,
Nochtans schuilt aldaar een genoegen dat alle genoegens
Ver overtreft, die Europa biedt in de weeldrigste hoofstad.
(De Doop).
Zijn ouders, Jan Kasper en Ida Diederen, waren zeer godsdienstig en, alhoewel onbemiddeld, wilden zij hem, den oudsten zoon, opleiden tot het priesterschap. Hij genoot het lager onderricht op de in 1816 te Heerlen gestichte Volksschool. De pastoor en de dorpskapelaan, vooral de laatste, MienisGa naar voetnoot(2), gaven hem achtereenvolgens Latijnsche les. Van Mienis behield Dautzenberg steeds de beste herinnering en wijdde hem later een lang gedicht in Nibelungenstrofen. Ook sprak hij over hem met den meesten lof in de autobiographie die hij schreef voor Ida von Düringsfeld, welke ze dan verwerkteGa naar voetnoot(3). De weinige lessen, die de kapelaan hem gaf, betaalde Dautzenberg met afschrijven en samenstellen van preken, want de geestelijke nam steeds zijn preek broksgewijze uit boeken. In den beginne duidde hij deze brokken met potlood aan; Dautzenberg moest die dan aaneenlijmen; maar spoedig was de twaalfjarige jongen daarin zoo bedreven en was hij zoo vertrouwd met deze boeken, die hij grondig bestudeerde, dat het gansche werk nog alleen op zijn schouders rustte. De knaap haalde veel eer van zijn arbeid en werd zoo vaak geloofd, dat hij stoutmoediger werd en ongemerkt tusschen de afgeschreven brokken eigen werk inlaschte. Toen hij grondig de evangiliën kende, gaf de kapelaan hem nog maar alleen de verzen op. Dautzenberg stelde dan alleen de preek op, zonder dan nog in boeken de teksten na te slaan. Dat duurde zoo tot zijn zestiende jaar. Vier jaren lang had de | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
knaap wekelijks de preek opgesteld. Zonder hulp van wie ook had de jongen Duitsch geleerd, dat natuurlijk ‘ein mit vielem Limburgisch durchspichtes aber doch immer Deutsch’ was. Wetenschappen werden hem niet geleerd. Inmiddels was hij sedert eenige jaren private Latijnsche les gaan nemen bij een leeraar te Schaasberg bij Heerlen. Stilaan immers werd er aan gedacht den leergierigen knaap naar het Luiksch Seminarie te sturen. Maar Koning Willem vaardigde een besluit uit, waardoor hij aan de bisschoppen verbood nog langer leerlingen te aanvaarden, die geen twee jaar te Leuven in de wijsbegeerte hadden gestudeerd. Wat een ramp voor onzen jongen, die de oudste van vijf kinderen was; twee jaren universiteit waren het gezin te duur; en hij moest daarom vaarwel zeggen aan zijn droom eens priester te worden. Van nu af begon voor hem een nieuw leven. De knaap werd voorgesteld aan den ouden graaf van Belderbosch, tijdens een van diens jaarlijksche bezoeken aan Heerlen, waar hij belangrijke domeinen in de omgeving had. Als secretaris van den ouden en ongemakkelijken graaf aangenomen, vergezelde hij hem in deze hoedanigheid naar Parijs, op het einde van het jaar 1826. Daar leerde hij Fransch. Toen de graaf kort daarop overleed, bood Freiherr van Böselager, de erfgenaam, hem een betrekking aan als klerk bij het Oostenrijksch gezantschap te Parijs. Onze jonge man trachtte echter om zijn geliefd Limburg weer te zien, en toen hij kort daarop den dood van zijn moeder vernam, wees hij het voorstel van de hand en spoedde zich terug naar Heerlen, gedreven door een onweerstaanbaar heimwee. Terug bij zijn familie kon hij echter moeilijk op kosten van het gezin blijven leven. En op een dorp was voor hem als schrijver weinig te verrichten. Hij schreef bij een notaris en bij een ontvanger van de belastingen; daarvan echter kon hij niet leven, en hij was verplicht naar iets beters uit te zien. Hij werd nu hulponderwijzer op zijn geboortedorp en begon zich ernstig op de studie van onze taal toe te leggen. Spoedig daarop legde hij een examen af bij den hoofdschoolopziener; als gevolg daarvan verkreeg hij eerst een betrekking als hulponderwijzer te Maastricht, dan te Bergen. Na aflegging van nog twee examens kwam hij te Doornik, waar hij kennis maakte met den tapijtwever Braquenié, die hem steeds een goed vriend zou blijven. De autodidact studeerde intusschen steeds voort. Om boeken te kunnen koopen gaf hij privaatles buiten zijn schoolbezigheden. Zonder methode of systeem verslond hij boek na boek om zijn weetgierigheid te bevredigen. Zoo leerde hij een massa dingen, die hem later goed van pas zouden komen toen | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
hij, zoo goed als alleen, De Toekomst niet slechts bestuurde maar ook volschreef met artikelen over alles en nog wat. Onder zijn privaatleerlingen waren ook de kinderen van graaf Dumonceau. Deze had veel invloed in Haagsche kringen; toen hij zelf tot generaal van het garnizoen te Gent bevorderd werd, zorgde hij er voor, dat Dautzenberg de plaats van leeraar in de Fransche taal aan de Koninklijke School van deze stad bekwam. Dit gebeurde in 1830, vier maanden vóór de omwenteling. Tijdens zijn kort verblijf te Gent, leerde hij er twee menschen kennen, die spoedig zijn beste vrienden werden, Prudens van Duyse en Th. Van DamGa naar voetnoot(1). Voor zijn latere dichterlijke loopbaan is deze kennismaking van het grootste belang; de eerste deed wat hij kon om Dautzenbergs proeven te doen opmerken, en wees hem op de gebreken in zijn opleiding, de tweede zou hem raad geven over duistere punten in de versleer en zijn gedichten verbeteren. Toen de revolutie losbarstte, ging graaf Dumonceau met den Prins van Oranje naar Engeland, zijn gezin vertrok naar Vilvoorde, waar het zijn intrek nam bij Mevr. Aubremé, de grootmoeder van de kinderen. Dautzenberg vergezelde de familie als huisleeraar naar het landgoed. Daar hij dacht dat de troebelen hoogstens een zestal weken konden duren, rekende hij er op terug naar Gent te keeren, zijn verblijf te Vilvoorde zou dus maar van korten duur zijn. Hij verbleef er echter negen jaar als huisleeraar. Nog te Gent dichtte hij als nieuwjaarsgeschenk voor vriend Van Dam twaalf ruwe Hexameters: het zijn de oudste verzen die wij van hem bezitten (December 1830). We treffen ze aan in de brieven van Van DamGa naar voetnoot(2). De ontdekking van deze Hexameters, is van het grootste belang daar zij ons doen inzien dat de 22 jarige jongeling zich toen reeds bezig hield met metrische proeven. Dat ze juist aan Van Dam zijn opgedragen doet ons veronderstellen, dat deze wellicht Dautzenberg's initiator op dit gebied geweest is, te meer daar Dautzenberg Van Dam's oordeel over zijn verzen steeds is blijven waardeeren, en hem bijzonder in dien tijd als een der weinigen, ja misschien als de eenige bevoegdheid in zake versleer in onze taal erkende. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Te Vilvoorde had hij het intusschen niet breed, maar hij was er tevredenGa naar voetnoot(1). Hij las vlijtig, bespeelde de fluit, en maakt een vertaling in Fransche verzen: L'Hospitalité (naar Langbein) die hij den 8n Maart 1831 naar zijn vriend Van Dam zond met het bijschrift: C'est mon premier effort: Van Dam, il est à toi.
Je t'en conjure, ami, pense souvent à moi.
Den 4n Maart had Van Dam gevraagd of het werk, nu nog niet af was en had er bijgevoegd: ‘Uwe Philémon heb ik bij gelegenheid aan een deskundigen laten zien, en deze oordeelde dat de vertaling meesterlijk was, uitgezonderd ééne stootende en harde regel’. Van Dam moet wel met spanning op het volledige gedicht hebben gewacht, te oordeelen naar den volgenden zin uit denzelfden brief: ‘Haast U, bid ik U nogmaals, opdat ik mij in het geheele bezit gesteld zie van de eerste meestertoon uwer fransche vertaal-muze; haast U: ik zal het als heiligdom bewaren!’ En Dautzenberg haast zich werkelijk na deze romantische aansporing tot vertalen, want een paar dagen na het ontvangen van den brief reeds (den 8n) zendt hij den volledigen Philémon naar Holland, bewerend: ‘dat hij er Zondag niet voor in de kerk is geweest en er vandaag de fluit niet voor in handen nam.’ Hij zal later dan maar de eenige couplets verbeteren die hem niet al te best dunken. Maar Dautzenberg is er in elk geval zelf erg over voldaan en ‘het zal niet de laatste’ vertaling zijn, roept hij trots uit... En het is wezenlijk niet zijn laatste vertaling geweest, want vertalen deed hij zijn gansch leven, maar... het was niet meer in het Fransch! Dat de achting wederzijdsch was, mogen we verder nog afleiden uit volgend vers, dat Van Dam reeds den 6n September 1832 dichtte, maar dat hij pas 14n December 1834 zijn vriend ter beoordeeling stuurt (de briefwisseling was twee jaar onderbroken geweest!) Ik heb het U alleen, mijn Dautzenberg, te danken
Dat mij het schoone trof der taal van Matthissohn; (sic)
Dat ik het ondernam Germaansche citherklanken
Te stellen op mijn' zwakk' Oud-Nederlandschen toon.
| |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Zij dan, mijn Dautzenberg, uit reine erkentenisse
Mijn verder nageneur ook U alleen gewijd,
Ach waart gij me in de taal toch spoedig weer ten gidse,
In 't zaligvol genot van langgewenschten tijd.
Tengevolge van de gebeurtenissen hier te lande was Van Dam in Maart 1831 naar Holland uitgeweken. Uit de brieven, die Dautzenberg hem schreef, blijkt welk hevig Orangist deze was. Steeds hoopte hij op een vereeniging van onze provinciën met Nederland. Op 7 Mei 1832 drukte hij Van Dam zijn tevredenheid uit niet ingelijfd te zijn bij het Belgisch leger: ‘God zij dank ik heb niet behoeven te handelen tegen hart en geweten. Vier weken na den Leuvenschen veldslag heb ik mogen mijn vader gaan bezoeken’ (dien hij in geen twee jaar gezien had en het volgende jaar reeds zou verliezen), ‘de Burgerweer mijner plaats heeft mij eene attestatie gegeven, dat mijn broeder deel neemt aan het eerste opgebod, en zoo ben ik tot hiertoe vrij gebleven’. Alhoewel hem grootere geldelijke voordeelen door Diederen te Maastricht en door Brans te Brugge aangeboden werden, bleef hij bij de familie Dumonceau; zijn lange winteravonden bracht hij door in gezelschap van het gezin, en had, naar zijn eigen verklaring, op anderhalf jaar zoo veel gelezen als vroeger in zijn gansch leven. Later zal Dautzenberg zijn verblijf te Vilvoorde met dankbaarheid herdenken. Ging het er hem niet altijd voor den wind, voor zijn eigen volmaking gaat hij heel wat te danken hebben aan die winteravonden op het kasteel. Voor hem waren het zijn leerjaren, die hij er doorbracht in een rustig milieu, waarin echter alle verband met buiten niet geweerd werd. Den 12n Mei 1832 vernemen we zelfs, dat hij wel eens naar Gent trekt om de vrienden te bezoeken en om er vooral met Van Duyse samen te komen. Met spanning volgt Dautzenberg nu de ontwikkeling der gebeurtenissen rondom hem. Innerlijk betreurt hij ten zeerste heel deze ‘muiterij’ en ‘om-wenteling’, waarachter hij zelfs de hand der Jezuiëten meent te herkennen. Hij vreest hun juk en wenscht liefst hun orde te zien uitroeien, want zij waren, volgens hem, de schuld van de algemeene ontreddering van het officieel onderwijs, onderwijs waarvan Dautzenberg, alhoewel van huize uit en door opvoeding, ontwikkeling en overtuiging Katholiek, maar officieel onderwijzer onder het vorig bestuur, een warm voorstander bleef zijn gansche leven. ‘Laet ons alles van de Voorzienigheid afwachten, heet het hier, zelf de verdrijving der onwetende broeders, die overal scholen oprigten en sluiten, en de uitroeying aller jesuieten, wier juk zich reeds doet | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
gevoelenGa naar voetnoot(1).’ Dat anti-clericalisme vinden we ook bij zijn vriend Van Duyse, die aan denzelfden Van Dam schrijft: ‘Schrant (een priester!) blijf ik altijd dankbaar, o vriendje... Men heeft zijn classe van de Vlaamsche of Neder-Duitsche Letterkunde afgeschaft. Dit is priesterwerkGa naar voetnoot(2).’ Ook Van Dam was niet erg over het nieuwe bestuur te spreken, maar dit kwam meer doordat hij gebroodroofd werd als HollanderGa naar voetnoot(3). Dat hij in die omstandigheden liever naar Holland was uitgeweken is gemakkelijk te begrijpen; alhoewel Van Dam noode de Gentsche vrienden achterliet. (Als aandenken zond hij Dautzenberg vóór zijn vertrek, den 3n Februari 1831, de nieuwe uitgave van Tollens Romancen en Balladen, waarvan de lectuur bij Dautzenberg meer dan één spoor, vooral in zijn eersten dichtbundel, heeft nagelaten). De zaken hadden in ons land niet die wending genomen die onze drie vrienden hadden verwacht of gehoopt. Van Dam, die zelfs dienst nam om tegen de ‘muiters’ te strijden, en tijdens de gevechten verminkt werd, wat een medelijdende belangstelling van twee Belgische vrienden gaande maakte, zou zelfs in langen tijd de anderen niet weerzien. Drie, vier jaren gaan voorbij. Zijn betrekking valt Dautzenberg van dag tot dag moeilijker. Hij gevoelt zich ongelukkig te Vilvoorde, want hij wordt naar zijn meening, met ondank beloond en moet zich zelfs vernederingen laten welgevallen. De toon van zijn brieven wordt bitter. Van Duyse wil hem helpen, maar dan moet hij Grieksch gaan leeren: zoo zou hij licht aan het Atheneum te Gent een betrekking kunnen krijgen. Van Duyse zelf, die in de rechterlijke wereld zijn weg wil maken, zou hem gaarne zijn zesde afstaan. Dautzenberg gaat daar echter niet op in, alhoewel de 2,000 frank met de 2 maanden verlof voor 3 lessen hem wel toelachenGa naar voetnoot(4). De briefwisseling met Van Duyse geschiedt tot in 1836 in het Fransch. Den 14n Februari van dat jaar bekent Dautzenberg hem ootmoedig: ‘J'ignore absolument les auteurs nationaux; je le dis à ma confusion, à peine ai-je lu quelques vers de Tollens.’ (Dat zullen dan wel de hem door Van Dam geschonken Romancen en Balladen geweest zijn!) ‘Je n'ai jamais lu un traité de prosodie néerlandaise...’ Met Van Dam echter correspondeert hij regelmatig in het Nederlandsch, een Nederlandsch dat weliswaar krioelt van germanismen (op welke feilen Van Dam hem zal wijzen in de briefwisseling, in ruil waarvoor Dautzenberg dan zijn Hollandschen vriend zal helpen bij diens | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
studie van de Fransche taal). Als eenige reden dan, waarom de brieven aan Van Duyse aanvankelijk in het Fransch gesteld waren, kunnen we aannemen Dautzenbergs gemak en zekerheid van uitdrukking tegenover een vriend die eveneens het Fransch zeer goed machtig was. Dautzenberg was in die jaren steeds bevreesd te veel Duitsch-Vlaamsch, ja zelfs wel Vlaamsch-Duitsch te zullen schrijven, en daartoe had hij gegronde redenen. Niet altijd immers begreep hij zelfs het verschil tusschen de twee zustertalen, die voor hem, den man van het grensdialect, even na aan het hart lagen. Daarbij komt nog dat hij op Van Dam bouwen mocht om de juiste Nederlandsche uitdrukking voor zijn gebrekkig Fransch- of Duitsch-Vlaamsche in het antwoord te krijgen, terwijl Van Duyse's kennis van het Nederlandsch hem minder betrouwbaar zal hebben toegeschenen. Dit gebrek aan Nederlandsch taalgevoel verklaart ons veel in Dautzenbergs taalkundig streven, waar hij zou gaan aanleunen bij het stelsel van zijn Waalschen vriend Delecourt, dien men ook niet kan toegeven dat hij zeer goed de verschillen voelde tusschen de Nederduitsche talen. Dat zij later zouden gaan strijden om onze taal te verrijken met een aantal doode vormen, en om verloren gegane uitgangen en den tweeden persoon enkelvoud herin te voeren, wie zal het niet begrijpen! En als later de aldietsche, ja zelfs de pangermanistische beweging zou ontstaan, zal het dan weer dat gevoelen van den man van de grenzen niet zijn, van den dichter die beide volkeren kent en liefheeft, dat hem er automatisch tot een vurig partijganger zal van doen worden? Den 24n Mei 1844 nog lezen we in zijn brief aan Van Dam hoe hij hem om verklaring van een aantal Nederlandsche woorden vraagt, die hij, helaas! in zijn Nederlandsch-Fransch woordenboek van Olinger niet aantreft! Voor Van Dam was Dautzenberg dan ook langen tijd een halve Duitscher. In de vóór ons liggende briefwisseling treffen we zelfs volgend Duitsch nieuwjaarsgedichte aan, dat Van Dam's gevoelen ‘Wanneer ik Hoogduitsch zie, denk ik altijd aan mijn Dautzenberg’ (14 Dec. 1834) zeker moet versterkt hebben. We hooren erin den Duitschen Dautzenberg: Im Ocean der Zeiten rinnt
Des Jahres Endminut,
Nah bei der Mündung schon beginnt
Ein Neues seine Fluth.
Ach möchte stets Ihr schwacher Kahn
Sanft gleiten auf der Wellenbahn
Und möchten nur die leichtesten Zephieren
Die Segel spannen, und das Ruder führen!
| |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Door de raadgevingen van Van Duyse geleid, legt hij zich nu zoodanig op de studie van de Nederlandsche dichtkunst toe, dat hij spoedig zijn leermeester, vooral op het stuk van de metriek, de baas zal worden, en voor dezen later een niet te onderschatten medewerker zal blijken. Slechts één man in Nederland blijft Dautzenberg als een zeker raadgever op prosodisch gebied beschouwen en dat is Van Dam, wien hij regelmatig zijn verzen toezendt en die er zijn aanmerkingen op maakt, waarmee onze dichter dan zijn voordeel doet. De samenwerking met Van Duyse duurde zoo lang deze laatste leefde. Uit een brief aan hem, van 24 December 1851, vernemen wij Dautzenberg's oprechte vreugde, om den weerklank dien hun streven in Holland vindtGa naar voetnoot(1). ‘De Genestet, heet het daar, liet onlangs een bundeltje verschijnenGa naar voetnoot(2), waarin drie stukjes voorkomen, die den dactylus en den anapest onder de iamben en trochaeën opgenomen hebben. Prof. Schrant heeft een bundeltje oude gedichten uitgegeven, die ook den verstoktsten zondaren de oogen voor de lieflikheid des ouden versbouws zullen openen; een fragment des Nevelingenlieds staat er in, dat geenszins voor de Hoog-Duitsche verzen onderdoet...’ Een paar regels verder is hij er gelukkig om, zijn vriend, zonder wien hij ‘wellicht nooit één Vlaamsch vers zou geschreven hebben’... ‘op het pad der metriek behulpzaam...’ te zijn geweest. Van 1837 af verschijnen bijna regelmatig een of meer stukken van hem in het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje waarin Van Dam hem reeds was voorgegaan met zijn Elegie, in de ruinen van een oud bergslot geschreven (naar Matthison) welke Dautzenberg hem had helpen vertalenGa naar voetnoot(3). Op het slot had Dautzenberg kennis gemaakt met de dochter van den vrederechter te Vilvoorde, Melanie Louisa Félicitas Maillart, waarmee hij den 3n October 1838 huwde. Na zijn huwelijk kreeg hij een betrekking als boekhouder, bij de Handelsmaatschappij, de latere ‘Société Générale’, te Brussel, doch hij bleef nog een jaar te Vilvoorde wonen. Dan moest hij voor de maatschappij naar Châtelineau verhuizen, waar hij als rekenplichtig agent bij de ijzersmelterij en kolenmijnen werkzaam was. Na een verblijf van twee jaar en vier maanden ging | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
hij, in Mei 1841, weder naar Vilvoorde bij zijn schoonouders wonen. In stil geluk sleet Dautzenberg zijn leventje. Den 18n October 1843 schrijft hij aan Van Dam: ‘Mijn post brengt my 's jaers 2,000 frank op en vier huisjes, de huwelijksgift van myn vrouw geven ons nog 1,000 frank netto. Het netto van myn inkomsten werd tot hiertoe door myne boekery verzwolgen’ voegt hij er bij, zoodat wij mogen veronderstellen dat zijn bibliotheek rijkelijk gevuld was. Geen ziekten of kommer kwamen het gezin in droefheid brengen en Dautzenberg wijdde zich in zijn vrije uurtjes onbezorgd aan lectuur en poëzie. Hij wanhoopt eraan onze Nederduitsche literatuur in België een heropbloei te zien beleven. ‘Ik koester weinig hoop voor de ontwikkeling van een volk, dat zich zyner tael schaemt en nog lang schamen zal. Niettemin zal ik myn greintje er toe bydragen, om het noorder dialect bij de mynen in achting te houden, en zoo zuiver als mogelyk te bewaren...’ (Brief aan Van Dam 2-1-44). De stukjes die hij dicht, zendt hij regelmatig naar Van Dam op, met het verzoek hem ronduit te zeggen: ‘Dit en dat stuk mag nooit gedrukt worden, om die of die reden’: waaruit weer eens blijkt hoe hoog Van Dam's oordeel bij hem aangeschreven stond. Van Dam, op zijn beurt, zond hem zijn eigen werken; Dautzenberg, die ze buitengewoon goed vond, raadde hem aan ze in een bundel te verzamelen. Beiden hadden, het spreekt van zelf, zoo wat dezelfde ideeën over poëzie, die nooit gemakkelijk of grof mocht worden. Treffend zijn dan ook sommige gedeelten uit de briefwisseling op dat punt. Zoo zal Van Dam zijn vriend volgenderwijze aanmoedigen (in een brief van 6 April 1844): ‘Uwe versjes... ademen een goeden geest en zijn in bevalligen toon aangeslagen. Gij schijnt mij een bijzondere geschiktheid voor het chanson (lied) te hebben... Gij hebt u in uwe versjes wat te kwistig van weiden als rijmwoord bediend. Te dikwijls hetzelfde rijmwoord verraadt armoede en dit is bij u het geval niet. Ga voort, mijn vriend, tot opbeuring en bloei der “Tael”, maar blijf u vooral toeleggen voor den Noord-Nederlander verstaanbaar te zijn, verrijk vrij de taal der poëzie met voor ons min bekende woorden, maar laat u dit nooit tot plat- en plompheid verleiden.’ In hoeverre Van Dam de laatste waarschuwing tot Dautzenberg moest sturen is ons niet recht duidelijk. Deze was immers in alles en altijd de letteraristocraat, de fijn-voelende, fijn-denkende mensch die ons dikwijls aan de humanisten terug laat denken. Waar Van Dam ‘Tael’ schrijft, schijnt hij wel een beetje de spelling der Vlamingen in 't ootje te nemen; of | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
zinspeelt hij misschien op Dautzenbergs lidmaatschap van ‘De Tael is gansch het Volk’ waarvan Dauzenberg sedert den 5n September 1838 ‘corresponderend lid’ was?
Intusschen werd het aantal van zijne dichtstukken grooter en grooter en in 1845 denkt hij weldra een bundeltje van 200 blz. te kunnen uitgeven. Jan de Laet was van zins Dautzenbergs gedichten, samen met die van hem zelf, in een bundeltje uit te gevenGa naar voetnoot(1).
Van dit plan kwam echter niets terecht. De Laet gaf zijn gedichten in 1848 te Antwerpen uit, Dautzenberg de zijne in 1850 te Brussel.
In 1841 liet Nolet zijn heldendicht Ambiorix verschijnen. Vier jaar later dacht hij aan een tweede uitgave, en hij vroeg Dautzenberg om het stuk te vertalen in het Duitsch. Alhoewel met tegenzin, bracht Dautzenberg dit werk tot een goede einde; de twee teksten verschenen te zamen in 1846.
Op 31 December 1845 schrijft Dautzenberg desaangaande nog aan Van Dam: ‘Dat is geen geringe onderneming, maar de vertaling wordt op diens Heeren (Nolet) kosten gedrukt. Ik hoop dat my niemand meer zulke taek op den hals legt. Vyf maenden werk en ik ben eerst op de helft.’ Hieruit mogen we dus wel opmaken dat Dautzenberg alles behalve geestdriftig was over Nolets werk, aangezien hij toch zijn gansche leven steeds de gedichten, die hij mooi vond, in het Duitsch vertaalde. (Cf. p. 176: Over Nolet's Aen de Germanen.)
Niet alleen vertalingen in, maar ook uit het Duitsch bezorgde hij. Zoo meldt hij Van Dam op 31-12-46, dat hij hem met Paschen de vertaling der Rheinsagen Kiefers in het Fransch, die op dat oogenblik te Keulen ter pers lag, hoopte te zenden. (Légendes et Traditions du Rhin, d'aprês le texte allemand de F.-J. Kiefer, par J.-M. Dautzenberg. - Cologne 1847.)
In 1844, was Dautzenberg zich te Elsene komen vestigenGa naar voetnoot(2). Boven zagen wij dat hij in betrekking stond met Nolet. De beste vriend, dien hij zich te Brussel verwierf, was echter H. Delecourt. Zooals wij later zullen zien was deze de ziel van | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
een beweging, die voor doel had de verbroedering te bewerken tusschen het Nederduitsche en het Platduitsche volkGa naar voetnoot(1). Dr. J.W. Wolf, een Duitscher die deze gedachten erg toegedaan was, en zich op het gebied van taal- en volkskunde zeer verdienstelijk heeft gemaakt, richtte in 1845 de Broederhand op, een tijdschrift voor Neder- en Hoogduitsche Letterkunde, wetenschap, kunst en openbaar leven, (Brussel-Kiesling), speciaal met de bedoeling de verbroedering op een intensiever wijze in de hand te kunnen werken. Dat Dautzenberg onder de medewerkers gevonden wordt hoeven we nauwelijks te zeggen. Dr. Firmenich, een ander Duitscher, die zich zeer voor onze taal en literatuur interesseerde, schreef een artikel over Die Vlamingen in de Vossische Zeitung. Daarin vinden wij, na de namen van Conscience, De Laet, Blommaert, Van Kerkhoven, Van Rijswijk en Van Duyse, die toen als sterren van eerste grootte, aan den letterhemel schenen te flikkeren, ook de namen van de strijders voor de verbroedering met het Duitsche volk vermeld. Onder hen treffen wij Dautzenberg, tusschen Renier en Van Hasselt, aan. (Firmenich's artikel werd, in 't Nederlandsch vertaald, volledig in de Broederhand, I, bl. 368 overgenomen.) Dat Dautzenberg nevens van Hasselt genoemd wordt is opvallend, als men bedenkt hoe beiden vooral hun aandacht aan metrum en vorm wijdden. Het versterkt in ons het vermoeden, dat de twee dichters, elkander goed moeten gekend hebben. Dat we geen briefwisseling hebben bewijst niet het tegendeel. Beiden woonden immers in dezelfde stadGa naar voetnoot(2)! Er zijn ook geen brieven van Dautzenberg aan Delecourt bekend. Als er geschreven zijn, zullen het er in elk geval weinige geweest zijn. Rond dezen tijd werd Dautzenberg ook nog in Duitschland bekend door de Reise Erinnemngen am Belgien van Luise von Ploennies (Berlin, Duncker und Humblot, 1845); twee gedichtjes van hem had de zuster van de schrijfster, Maria, in het Duitsch vertaald. Die Blumen en Rose und SchmetterlingGa naar voetnoot(3) Zijn roem snelde hem dus reeds vooruit, lang vóór zijn bundeltje verscheen! | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
Dat Dautzenberg onderwijl in den Brusselschen kring van Vlamingen een voorname rol speelde (1), blijkt reeds uit zijn medewerking aan het nieuwe tijdschrift, en ook aan de latere uitgave van het eerste Vlaamsche Dagblad: Vlaamsch België van zijn vriend J. De Laet. Ook in het Taal- en Letterkundig genootschap was zijn invloed van een overwegend belang: hij was er afgevaardigde en werd er voorgesteld als secretaris, zooals blijkt uit volgende fragmenten uit de briefwisseling Delecourt-Delaet, waaruit we meer vernemen over de plannen van het genootschap. ‘... Morgen zal het voorgestelde reglement in het taalkundig genootschap voorgesteld en gedisputeerd worden, en het kwam er op aan te weten wat onze broeders zouden doen. Nu heb ik doen opmerken dat het niet mogelijk is sich eenen onderwerpen tegen te kanten sonder waarom, dat ik het goedkeurde, dat al de bewonderaars en liefhebbers van de Vlaamsche taal sich eenmaal per jaar souden vereenigen, om met elkander kennis te maken en over taalkundige onderwerpen te spreken, maar dat de samenstelling van het bestuur en de prijsvragen groot nadeel aan de Vlaamsche saak souden toebrengen. Er is dus besloten geworden dat Dautzenberg een amendement op genoemde artikels sou voorstellen; na rijper overlegging hebben wij dus besloten dat Dautzenberg sou voorstellen:
(10 Januari 1846.)
Kort daarop vernemen we dan hoe Delecourt hem graag als secretaris heeft: ‘... Vandaag ben ik naar Dautzenberg geweest om hem au courant te houden. Van der Voort sal morgen trachten te | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
spreken. Wanneer sal B(audhuin?) ingewijd worden? Sie dat de Br(oeder?), die voor die saak komt, bij mij afstapt. De vergaderingen sullen voortaan bij mij thuis plaats hebben... Ik ben (als oudste) voorzitter gekozen... is secretaris. Hoe dit voorgevallen is sal ik di mondelings seggen, maar nu moet de briefwisselaer een ander syn dan de secretaris. V(an) Sw(yg?) of Dautzenberg kunnen het syn... (16 Januari 1846.)’
Over Dautzenbergs werking in het genootschap, mochten we verder niet veel meer dan ontgoochelingen vernemen. Zoo zal hij zelf aan zijn vriend Van Duyse melden: ‘Van de Velde is als sekretaris in het Tael- en Letterkundig genootschap alhier ingeschuiffeld geworden in plaats van den demissionaris Van der Voort. En ik heb gisteren myn ontslag als medewerkend lid aen het genootschap ingezonden.’ ‘(22 Juny 1846.)’
Ook in het Vlaemsch-Duitsch Zangverbond, waarvan hij dit jaar secretaris was, heeft hij moeilijkheden. Uit dezelfde brievenreeks aan Van Duyse leeren we: ‘Graaf de Theux heeft Zondag avond in het hôtel des princes een banket gegeven, waarop het gansche Comité moest uitgenoodigd zijn. Men heeft de onkieschheid gehad Eug. (Evarist?) en Rob. Van Maldeghem en mij er van uit te sluiten. Wegens die beleediging zend ik terstond mijn ontslag aen de Heeren Voorzitters... (29 July 1846.)’
Later moet hij daar echter op teruggekomen zijn, want zijn naam, evenals die van de gebroeders Van Maldeghem prijkt bij de feesten onder die van ‘De Leden van het Feest Comité’, alhoewel Dautzenberg op dat oogenblik nog weinig geestdriftig om de werking is, zooals blijkt uit een brief aan Van Duyse: ‘Het spyt my waerlik dat ik my met onze twee voorzitters, Heeren Nolet en Peeters ingescheept heb; dat zyn geene mannen, die iets goeds uittevoeren in staet zyn.’ Hier stemt Dautzenberg volledig overeen met Delecourt's beoordeeling van Nolet, zooals we die in de brieven aan De Laet aantreffen. Deze briefwisseling is zoo belangwekkend dat we niet weerstaan kunnen er hier nogmaals een fragment uit over te nemen, dat ons de personen van een gansch bijzonderen kant laat zien. Zoo schrijft Delecourt den 3en April 1846 aan J. De Laet: | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
‘Du weets wat er met het Duitsch-Vlaemsch zangverbond voorgevallen is; die heeren hebben als voorzitter den dikken Hollander Nolet en den luimigen Van Duyse gekosen. Wolf sou geerne aan 't hoofd syn, en hij doet syn beste om de andere van de kant te helpen; want met hun mag hy niet syn; hy is jegens beiden vyandig gesind, en beiden jegens hem. Maar wat sal men te Antwerpen doen? - Nu gisteren avond is Nollet by Dautzenberg geweest en heeft hem het ambt van secretaris van 't verbond, en wel in name aller leden, aangeboden. D. heeft het aanveerd, om daarmede eenen invloed in onsen sin op het gemeld verbond te kunnen uitoefenen, en hij heeft te gelijk den dikken heere geopperd, dat de heeren van 't sangverbond my als president och onderpresident wel souden moeten gekosen hebben. Waarom Dautzenberg dat voorgesteld heeft, weet ik niet, want sulke dingen staan mi niet aan, gelyk du weets...’ Delecourt weigert dan ook op Dautzenbergs vereerend voorstel in te gaan:
‘1o Omdat M. Nolet aan 't hoofd is, en dat (hij) met dien sotten en boosen mensch niets gemeens wil hebben; 2o Om dat (hij) geen vertrouwen kan stellen in de bekwaamheid noch in de goedgesindheid der persoonen die de saak besturen...’ Hoe troosteloos klinkt het dan verder, waar Delecourt slechts een paar menschen meent te kennen, die de zaak om haar zelfs wil ter harte nemen:
‘Partout autour de moi, je ne vois que des ambitieux ou des sots; personne qui prenne l'affaire pour elle-même. Je ne connais que Dautzenberg, Baudhuin et Van Swyg qui soient des gens désintéressés et sages...’ Hebben Dautzenberg en Delecourt dikwijls te strijden gehad tegen arrivisme en ijdelheid van medestanders, steeds zijn ze niettemin voort blijven kampen voor hun ideaal. Als later het Willemsfonds te Gent wordt opgericht is Dautzenberg weer onder de inteekenaars en was er met Baudhuin en Van Duyse zelfs de geestelijke vader van geweest. (Verslag der Werkzaamheden van het Comité Willems'-Fonds: vergadering van 31 Mei 1852.) Had hij het erg lastig in zijn betrekking en veel beslommeringen met den Vlaamschen cultuurstrijd, zoo vond hij toch nog in de jaren uit de periode 1847-1850 gelegenheid op zuiver esthetisch gebied een ongewone bedrijvigheid te ontwikkelen. In het leven van onzen dichter schijnen deze jaren ons dan ook zijn vruchtbaarste toe. Nevens talrijke oorspronkelijke en vertaalde gedichten, welke, hier en daar verspreid, van hem verschijnen, treffen we nu voor het eerst prozawerk aan in onze taal. | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
Vroeger had hij reeds in De Broederhand (II, 1847, p. 211) een vertaalde novelle Liefde op den IJzeren weg, naar Heinrich Koenig, geschreven. Een ander stukje De Evenaer, ditmaal geen vertaalwerk, is echter slechts een paar bladzijden groot en verhaalt zijn (gefingeerde) reis en zijn doop ‘onder de linie’.
Rond dezen tijd moet ook de Prosodia, die hij naar Heyse vertaalde en voor onze taal gechikt maakte, ontstaan zijn. Voor Dautzenberg immers is 1847 het jaar van zijn grootsch opgevatte invoering van de antieke metra in zijn dichtwerk. Hij komt nu volop onder den invloed van Platen, waardoor hij zich niet alleen meer aan vertalingsproeven, maar vooral aan oorspronkelijk dichtwerk, naar oude metriche schema's, zet.
In Februari dicht hij zijn eerste drie Oden aen Vlaenderen, in Maart reeds de vierde. Ook zijn andere beroemde metrische gedichten De Dichter, In 't Album van Dr. Nolet de Brauwere van Steeland en het sapphicum Het Noodlot, ontstaan in dien tijd.
Nevens rein metrische proeven waagt hij zich aan formalistisch werk van allen aard. Het eerste pantoen in onze taal, Natuerontwaken, wordt door hem in 1848 in het Taelverbond en het Muzenalbum gepubliceerd.
Onder zijn vertalingen uit deze periode, welke hij niet in zijn bundel Gedichten opnam, en die Frans de Cort later evenmin in de Nagelaten en Verspreide Gedichten geven zou, daar hij ze afzonderlijk wou uitgeven, wat des te spijtiger is daar ze nu grootendeels verloren geraakt zijn, vermelden wij Het O.L.V. Beeld uit de Marialiederen van Guido Görres. Zijn formalistisch manifest De Vormen der TaelGa naar voetnoot(1) droeg hij aan zijn vriend Van den Hove (Delecourt) op: voor de eerste maal dat hij zijn programma over dichtvormen verkondigde dacht hij immers aan zijn strijdmakker op taalkundig gebied. Het stuk is geschreven in anapestische zevenvoetige versregels, die, zooals Gottschal zegt ‘einen prächtig wogenden Gang (haben), der ihn nicht blosz für behaglich ausgeführte Gemälde der komischen Muse, sondern auch für die Bilder üppiger Schilderung und Empfindung, selbst für einen majestätischen Ernst geeignet macht.’ 't Is vooral onder invloed van Platen's Schluszparabasen in Die verhängnisvolle Gabel en Der romantische OEdipus, dat deze versregel bij de Duitsche dichters in zwang kwam en nu | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
ook bij Dautzenberg, die den Duitschen voorganger trouwens vermeldt: Welk kundige gids vergezelt ons thans
op 't dichterlik scheemrende voetpad?
Het is Platen vooreerst, dan Rückert de bard...
(De Vormen der Tael.)
Tot Platen voelt Dautzenberg zich vooral aangetrokken; evenals Platen was hij als romantisch dichter begonnen, om ook vlug over te loopen naar het classicisme. De verzen van beiden zijn, in hun respectieve literatuur, voorbeelden van gladheid en vormvolkomenheid en ademen dien eigenaardigen exotischen en klassieken geest. Als men later Van Droogenbroeck ‘de Vlaamsche Rückert’ zal heeten, met hoeveel meer recht mag men Dautzenberg dan niet ‘de Vlaamsche Platen’ noemen! Het Bruiloftsdicht (Aug. 1848), voor Delecourt is naar een metrum van eigen vinding. Voor den Gentschen vriend dicht hij in 1849 Eenen LeeuwerikkeGa naar voetnoot(1) om hem hiermee te danken voor het gesmaakte genot bij de lezing van diens Gedichtjes voor Kinderen. Ook voor dit metrisch stuk kunnen we verwijzen naar Platens schema; men vergelijke slechts: Zinge wie wil voor het gemeen, hij verlaegt zich
Nimmer zoo diep; hij bestaet edelen geesten
Met melodische kunstgewrochten
Lieflik te streelen het oor.
(DAUTZENBERG).
Habt ihr umsonst, mich nun an der Vorzeit
Reste geführt, und gestählt Augen und Herz mir
Lehrt mich grössere Schritte, lehrt mich
Einen gewaltigen Sang.
(GRAF VON PLATEN).
Uit 1849 dateert zijn metrisch Huweliksdicht, Den Heere Karel Stallaert gewijd, dat, met uitzondering van de liefelijke als refrein opgevatte beginstrofe, heelemaal in disticha geschreven is. Ook zijn oproep Aen de Kunstenaers, weer een metrische ode, is van dat jaar en is geschreven om de dichters aan te sporen hun ideaal zoo hoog mogelijk te stellen en zich niet te verlagen in de hoop bijval bij een groote massa te vinden! Want: Onsterflikheid ademt zachtjens
In het lachjen der heilige kunst.
| |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
De dichter moet als een aristocraat zijn die door ‘één lief lachjen der kunst’ meer beloond wordt dan door ‘'t ruw handengeklap eener onnoozele schaar’. Aan den vertegenwoordiger van het oude rederijkersgeslacht, den alexandrijnendichter Fr. BLIECK, draagt hij nu het uitdagende strijdsonnettenpaar Aen het Alexandrijn op, waardoor een lettertwist ontstaat, die op de volledige overwinning, door het formalisme op de silbentellers behaald, uitloopt, zooals we verder in dit werk uitvoeriger aantoonen. (Zie blz. 146.) Over Lulofs' Handboek van den vroegsten Bloei der Nederlandsche Lett. (1845), dat D. pas in 1849 toevallig in handen kreeg (brief aan Van Dam, 5 Mei 1849), lezen we van hem een artikel in de Vlaemsche Stem (1849, p. 228), waaruit we nogal een en ander merkwaardigs vernemen over Dautzenbergs ideeën op taalkundig gebied en hun evolutie, en dat ons in zekere mate aantoont, hoe hij door zijn tijdgenooten onthaald werd. ‘Kortom, schrijft hij, ik moet openhartig belyden, dat ik in dezen gelukzaligen omwentelingstijdGa naar voetnoot(1) by my zelven eene omwenteling plaets greep. Ook ik liep voorwaerts en zoo verre zelfs dat bezadigden my als een ketter of ten minste als een nieuwigheidsstichter uitbazuinden, omdat ik soms een sprongetjen deed over Weiland's grammatica. By de welwillendsten nogthans was ik maer eene soort van Duitschen mof, die zyn eens geprint denkbeeld boven de algemeene landsvlag wil verheffen. Een vriend uit Gend had ook de beleefdheid my te doen verstaen, dat ik een volmaekte wysneus (pedant) was geworden, zooniet geboren.’ Van welke buitengewone beteekenis de lectuur van Lulofs' werk voor Dautzenberg geweest is, bekent hij zelf eenige regels verder in dit artikel: ‘Ik dank het den door en door geleerden Lulofs', dat ik myne vooroordeelen afgelegd heb nopens de boerschheid en onbehendigheid der oude schrijvers. Onze zoogenoemde gezuiverde tael staet oneindig dieper dan de tael der XIIe, XIIIe en XIVe eeuw. Wij hebben veel vergeten en weinig bygeleerd. Hoe barbaersch ook de middeleeuwen zyn mochten, de tael was het niet.’ Door deze ontdekking van al het schoone dat er in onze oude dichters te vinden was, zou hij zulke liefde voor de oude taal opvatten dat hij, evenals Hoffman von Fallersleben dit reeds vóór hem gedaan had, de middeleeuwsche liedekens en verzekens in taal en rhythme zou pogen na te bootsen. Op welke | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
gelukkige manier hij dit deed bewijzen de Loverkens, die hij in 1853 en volgende jaren dichtte, en waarop we verder terugkomen. Alhoewel zijn dagen in deze jaren meer dan gevuld waren met ambtsbezigheden, vergaderingen van de vriendenschaar en medewerking aan tijdschriften links en rechts, hing de lier toch niet aan den wand. Zijn vriend Van Dam was hem in 1848 komen opzoeken. Beiden hebben natuurlijk over dichtkunst gesproken. Voor Dautzenberg was de uitslag van dit verblijf, dat hij zich ernstig aan de metrische vertaling van de Oden van Horatius zette. Op het einde van het jaar kan hij zijn kameraad melden dat reeds vijftig oden vertaald zijnGa naar voetnoot(1). We mogen deze proeven aanzien als een studie van het dichtvak: door streng het metrum na te volgen, verkreeg hij een meesterschap over den metrischen vorm, als vôôr hem onbekend geweest was. De gedachte aan een vertaling kwam bij hem op, toen hij de Duitsche door Vosz las. Tegen 1850, pakten zich dreigende wolken samen boven het hoofd van den dichter, die volop bezig was een bundel drukkensgereed te maken. De Société de Commerce was toen in likwidatie, en tegen einde Januari was hij opgezegd; daar zijn financieele toestand weinig rooskleurig scheen, zag hij van de uitgave af. Maar als de nood het hoogst is, laat de redding niet op zich wachten. Hij kreeg een betrekking bij de Société Générale, alwaar hij tot zijn dood zou blijven. Daarenboven stelde Muquardt hem de uitgave zijner gedichten voor. Zoo ging dan eindelijk een van zijn vurigste wenchen in vervulling! Toen zijn eerste bundel persklaar was, meldde hij dit natuurlijk zijn boezemvriend Van Dam; toevallig had hij bemerkt dat Hooft en Huygens ‘reeds in hunne gedichten dien vryen gang hadden, welken de Duitschers sedert eenige jaren aannamen, en welke den tegenwoordigen Hollandschen letterkundigen zoo vreemd schynt!’ (2 Jan. 1850). Ook haast hij zich om zijn vriend te verzoeken hem de werken van deze dichters, die door Bilderdijk heruitgegeven waren, te bezorgen. Het jaar daarnaGa naar voetnoot(2) vernemen wij dat hij, bij gelegenheid, de werken van Hooft en van Antonides van der Goes had kunnen koopen. Ook de werken van Cats bezat hij nu volledig. Wat voelde hij zich sterk met zijn prosodisch stelsel, nu hij in zijn eigen taal op voorgangers kon wijzen, en dan nog onder de grootsten van onze dichters! Van Duyse had den prijs behaald van het Instituet met zijn pro- | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
sodia, waarbij Dautzenberg hem, naar zijn eigen verklaring, behulpzaam geweest wasGa naar voetnoot(1). Van Vloten gaf de Liedtboekjens uit. J.A. Alberdingk-Thym de Nederlandsche Gedichten, Schrant Rym en Onrym. ‘Die boekjens leveren den dichteren de schoonste en afwisselendste dichterstrofen ter navolging op, die men in nieuwe bundels te vergeefs zoekt.’ (31-12-51), schrijft Dautzenberg in geestdrift aan zijn Hollandschen vriend. Dezelfde gedachte vinden wij uitgedrukt in zijn critiek over Thym's Nederlandsche Gedichten in het artikel Oude LetterkundeGa naar voetnoot(2). Dit artikel schreef hij kort na zijn kennismaking met den grooten katholieken voorman uit die dagen. Die kennismaking gebeurde bij Delecourt op het einde van 1850 (of begin 1851), waar Thym ook Stallaert, Dodd en M. Vander Voort de eerste maal zag (brief van Thym aan Snellaert van 15 Jan. 1851). Delecourt, Dautzenberg en Stallaert zijn op dat oogenblik een verknocht vriendentriumviraat. Wanneer de eerste sterft zal Dautzenberg zich aan de biographie van den overledene zetten (ze bestaat in handschrift en is thans te Antwerpen in het Museum voor VI. Lett.) en Stallaert zal Van den Hove's werk bezorgen, maar... met Delecourt's verscheiden komt er ook in 1854 een verwijdering tusschen de twee overgeblevenen, verkoeling waarover de melancholisch-romantische Stallaert zich bij Thym zal gaan beklagen (zie Vercammen: Thym en Vlaanderen p. 105 en 107). Van de voorgenomen uitgave van Delecourt's oeuvre komt dan ook niets terecht. Later schijnt nochtans de verhouding Stallaert-Dautzenberg weer wat beter te zijn geworden, naar we meenen te mogen besluiten uit een brief van 10 Sept. '58 aan De Vries, waarin Dautzenberg Stallaert vermeldt, die ‘tot zijnen vriend... over Uwen wensch gesproken heeft’. In 1850 waren de Gedichten verschenen, in 1851 de prosodia; de bijval van deze twee uitgaven moedigde onzen dichter aan en hetzelfde jaar verscheen nog bij zijn uitgever C. Mucquardt in diens ‘Uitlandsche Tooneelbibliotheek’ (Ie jaar nr. 3 - de voorrede is van 5 Aug. 1851 -) De Giftdrank, een schouwspel in twee bedrijven door Emile AugierGa naar voetnoot(3), in Dietsche iamben vertaald door Dautzenberg. Waarom in iamben? De schrijver zegt het ons zelf in zijn ‘Voorbericht’. | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
‘Wij zagen onlangs in den Gids een hollandsch tooneelstuk op denzelfden leest geschoeid als het tegenwoordige. De vijfvoetige iamben vervangen in Engeland en in Duitschland het fransche Alexandrijn, men volgt hetzelfde voorbeeld in Holland, waarom zouden wij het hier niet doen?’
Geen bloote naäperij nochtans was dit aanwenden van deze verssoort! maar wel een gevolg van diepe beredeneering! Daar het voor hem het eenige middel scheen om het stuk steviger ineen te krijgen, vooral wat den dialoog aangaat, koos hij dezen vorm. Zooals we reeds meermalen vaststelden was Dautzenberg een meester in het moeilijke vertalen. Ook hier, waar hij het versschema meer volgens zijn gevoelen, in overeenstemming brengt met den aard van onze taal, blijft hij toch, vers voor vers, onmiddellijk bij den oorspronkelijken tekst. Ter vergelijking bieden we hier een fragment uit het | |||||||||
1e Bedrijf 6e tooneelCLINIAS:
Ta beauté!...
HIPPOLYTE:
Ce n'est pas ma beauté que j'entends.
Je suis de Chypre, et dois le jour à des parents
Qui me préféreraient morte à déshonorée.
Le sort, non la naissance, en vos mains m'a livrée;
Des pirates Crétois m'ont enlevée hier,
Quand je me promenais seule au bord de la mer...
Mais à la mort plutôt je me suis résolue,
Qu'à la condition d'esclave dissolue.
PARIS, à part:
Elle est niaise, bon! Réglons-nous là-dessus.
CLINIAS:
Vos noirs pressentiments vont se trouver déçus:
Apprenez, pour voir votre pudeur à l'aise,
Qu'on ne veut vous contraindre à rien qui vous déplaise;
Ainsi, remettez-vous de vos craintes sur moi,
Et, pour l'heure, écoutez quel sera votre emploi.
Voici deux... jeunes gens, dont chacun s'imagine
Vaincre l'autre d'esprit comme de bonne mine;
Ils en ont fait gageure, et tous deux ont voulu
Que l'heureux vainqueur soit qui mieux vous aura plu.
Prêtez-leur donc l'oreille en toute complaisance.
D'ailleurs, comme il nous faut ce soir votre sentence,
Vous n'aurez pas longtemps à supporter leur cour;
Et l'ennui, si c'en est, ne durera qu'un jour.
Je vous laisse avec eux.
(Il sort).
CLINIAS:
Uw schoonheid.
HIPPOLYTE:
Daervan dacht ik niet te spreken.
Ik ben van Cyprus, dochter braver oudren,
Die liever dood mij zagen dan onteerd.
'k ben vrij geboren; 't lot heeft mij geslagen;
Toen 'k gisteren alleen aen zee ging wandlen,
Ontschaekten eensklaps schuimers mij van Creta...
'k verloor mijn vrijheid, maer ik sterf veelêer,
Dan dat ik deugd of eere zal verliezen.
PARIS, bij zijde,
Onnoozel dom! 'k ben blijde zulks te weten.
CLINIAS:
Laet varen zulk een droevig voorgevoel,
En weet dat niemand hier u wil doen blozen,
Of dwingen tot een daed die u mishaegt.
Bedaert u, vreest geen euvel van mijn kant,
Ik eisch vandaeg maer dezen dienst van u:
Ziet hier twee... jongeliên, elk hunner denkt,
Door geest en leest, den andren te overwinnen;
Zij weddeden te zaem en willen, dat
Hij winnaer zij, die u het meest bevalle:
Verleent hun alzoo uw gewillig oor.
Uwe uitspraek moet ge dezen avond doen,
Gedoogt, dat zij tot daer hun hof u maken.
Vervelen ze u, dan is't maer voor éen dag...
'k laet u by hen.
(Gaet af).
Door het prijsgeven van het rijm heeft Dautzenberg hier zeker wel zijn taak verlicht, maar heeft er ook des te meer aan natuurlijkheid en gemakkelijkheid in zijn dialoog gewonnen. Ook de ‘voordracht kan, (door het aanwenden der vijfvoetige iambische versregels), alzoo aen levendigheid winnen’, zooals | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
de vertaler het den lezer meldde, wat ons met hem ‘geen te verachten voordeel’ toescheen.
Waarom nu juist een werk van Augier genomen? Deze Fransche schrijver had immers zijn letterkundige loopbaan begonnen met een kamp tegen het romantisme, en samen met Ponsard ‘l'école du bon sens’ gesticht, die, alhoewel ze fel bespot werd, toch een weldadige rem is geweest tegen de al te romantische vlucht van het tooneel rond de jaren 1840. Hun onderwerpen, hun ideeën, hun wijzen van uitdrukken moest wel op Dautzenberg diepen indruk maken. In tegenstelling met deze van de romantiekers, bieden de stukken van Augier slechts eenvoudige voorvalletjes uit het leven van geruste lieden, en vertolken de gewone gevoelens van de burgerij, die daarom niet minder innig en oprecht zijn. Het huwelijk, de goede zeden, het burgersleven werden er in verheerlijkt. Zoo was l'Aventurière als tegenstelling met Marion Delorme bedoeld: Bij Augier wordt de verleidster schandelijk uit het huis weggejaagd, waar zij was binnengedrongen; Gabriëlle geeft de overwinning van den echtgenoot op den minnaar. La Ciguë, eindelijk, dat door D. werd overgezet, alhoewel in het oude Griekenland spelend, behandelt een immer actueel vraagstuk: Wulpschheid, spel en drank verliezen den strijd tegen de oprechte liefde!
Wat ons minder verklaarbaar schijnt is, dat D. juist La Ciguë, dat dan toch niet het sterkste van Augier's reeds gespeelde werken was, heeft verkozen. Zijn Gabrielle toch had een paar jaar tevoren een overweldigenden bijval genoten. Was het misschien omdat het stuk in het oude Griekenland speelde en Dautzenberg ons zoo een staaltje van het Fransche ‘antiek’ werk, dat zoo veelvuldig in de Fransche lyriek en dramatiek van 1840 tot 1860, oorspronkelijk en vertaald, voorkomt, wou geven? E. Quinet: Promethée, (1838); Ch. Coran: Onyx, 1840; A. Renée: Heures de poésie, 1841; Th. de Banville: Les Cariatides, 1842; La Rochefoucauld-Liancourt: Agripinne, 1842; Achille à Troie, 1848; Ponsard: Lucrèce, 1843; Horace et Lydie, 1850; E. Augier: La Ciguë, 1844, Le joueur de flûte, 1845, Ph. d'Arband-Jouques: Etnéennes 1845, Idylles antiques, 1846, La Corinthienne, 1850; Mme de Girardin: Cléopâtre, 1847; J. Autran: La fille d'Eschyle, 1848; A. Barthet: Le moineau de Lesbie, 1849 en P. Deltuf: Idylles antiques, 1851, zijn de voornaamste oorspronkelijke werken die bestaan op het oogenblik van Dautzenberg's uitgave van De Giftdrank en waarvan hij wel de meeste zal gekend hebben.
Door het vertalen van Augier's werk en door het schrijven | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
van oorspronkelijk werkGa naar voetnoot(1) werd Dautzenberg voortaan onder onze bevoegdheden op tooneelgebied erkend, ook officieel: dit bewijst ons zijn benoeming tot lid van de jury voor den driejaarlijkschen Vlaamschen tooneelprijskamp in 1859 en in 1862 door de regeering. Zijn verslagen over deze prijskampen zijn vooral leerrijk, daar ze ons zijn ideeën over tooneel laten kennen. In het verslag van 1862 wijdt hij zoo een paar bladzijden aan het tooneelspelen, na gewezen te hebben op het gebrek aan belangstelling vanwege de overheden, waardoor er geen tooneelschool ontstaan is en tengevolge waarvan zelfs de Fransch-Belgische schouwburgen nog in hoofdzaak aangewezen blijven op vreemde krachten. Hij wijst op het belang van de insceneering van een stuk, welke een speciale studie vergt, het spel, de mimiek, de declamatie en dies meer; waar hij vooral op wijst is het gevaar van het stersysteem in onze opvoeringen. ‘De tooneelkunst bedient zich der schilder- en toonkunst zooals ook der werktuigkunde om eene onder alle opzichten bevredigende zinnelijke voorstelling te geven eens dramatischen voortbrengsels. Men ziet hier uit dat men juist niet tegen de decoratiepracht behoeft te spreken, al moge het waer zijn, dat in sommige schouwburgen de decoratie niet zoo zeer dient tot ondersteuning en verheerlyking des kunstwerks, als wel het kunstwerk tot verhooging van tooneelpracht en pronk. “Waer dit laetste zich voordoet” (zegt Dautzenberg, en dit was in zijn tijd vrijwel overal, en helaas, nu nog op verscheidene plaatsen, het geval) “bestatigen wij een wezenlijk verval. Het ergste edoch is dat het kleinste getal tooneelisten hunne kunst verstaen, wat daeruit voortvloeit, dat, er voor de vlaemsche tooneelspelkunst noch school noch leer aen te wijzen is.” Waar moesten inderdaad de Vlamingen iets gaan leeren nopens voordrachtkunst, gebarenspel en kleeding? Alleen te Antwerpen bestond er een declamatieklas onder leiding van Jan van Beers, maar dit was immers heelemaal onvoldoende, want: er wordt eene diepe, juiste kennis der driften vereischt, om ze met natuerlijken toon uit te drukken en dien toon in overeenstemming te brengen met kleedij en gebaren. Dat is gewis geene kleinigheid. Het gebarenspel is de spraek voor ons, oog, zooals de spraek het gebarenspel voor ons oor is. Een declamator, die dit alles niet in acht weet te nemen, is bij verre nog geep | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
tooneelist. Gezichtsuitdrukking en lichaemshouding zijn de twee voorwerpen der gebarenleer. Waer zal men zich onderwijzen in de kunst welke den invloed aenduid(t), dien de menschelijke driften of stembeweging hebben moeten? Hier geldt het, de middelbaen te houden, niets te overdrijven, niet te verre te zoeken, noch te kunstelen.’
Hoe hoogstnoodig was Dautzenberg's raad in dien tijd van opgeschroefd voordragen met onnatuurlijke, stijve gebaren gepaard gaande! Eenvoud en natuurlijkheid, geen gezwollen toon! dat zijn de hoofddeugden van een goed tooneelspeler. Ook de kleeding moet meer bestudeerd worden, ‘ter vorming der charactermaskers en des opschiks. Hoe zal men op een gezicht de voorbijgaende trekken onderscheiden van wat drift, gewoonte, eigenaerdigheid er als vaste lijnen ingeprent hebben?’ vraagt hij zich af, wanneer hij merkt hoe zooveel spelers daar juist mislukken! ‘zij vervielen in het platte, gezochte, overdrevene. Hetzelfde vindt plaets in keuze en samenstel der kleeding, waer alles tevens passen moet met den toon der stem, met de beweging des lichaems en de uitdrukking des gelaets’.
Dat er feitelijk geen ‘kleine’ rollen zijn, maar dat elke rol een groot belang kan hebben en niet verwaarloosd mag worden, maar alles moet samenwerken tot het bekomen van een evenwichtig geheel, waarin geen ‘sterren’ uitblinken mogen, beseft hij ten volle waar hij zegt:
‘Bovendien berust het lot eens dramatischen kunstwerks niet enkel op eenen bijzonderen speler, maer vooral op het samenspel van allen! Ieder tooneelkunstenaer heeft daerop wel te letten. Hij moet trachten in spraek, gebaren en kleederdracht volkomen tot het geheele te passen; en dit geheel zelf moet in toon, beweging en verschijning met schikking, kleur en klank des dramas op eene edele, dichterlijke wijze overeenstemmen’.
Met genoegen stelt hij dan wel vast dat er in het tooneelleven in Vlaanderen een beweging in goede richting te bespeuren valt, maar die beweging zou moeten van hoogerhand gesteund worden, en daarom raadt hij in zijn verslag den Minister aan den kunstzin van ons volk te ontwikkelen want ‘Kunstzin is eene onvervreemdbare eigenschap onzes volks’.
Een der mededingende stukken Wolfaert de Nerviër, door H. Schepens, leeraar in het Nederlandsch aan het Koninklijk Atheneum te Brussel, werd eervol vermeld, want het was ‘in | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
heldenverzen geschreven, (en) zulke schoone poging verdiende, (aldus Dautzenberg) aen het licht gesteld’ (te worden).
Op het ‘3e Tael- en Letterkundig Congres’, dat jaar te Brussel gehouden, hield Dautzenberg een rijkgedocumenteerde redevoering over ‘Nederlandsche Tael- en Dichtvormen’, ter verdediging van zijn eigen inzichten op grammaticaal en prosodisch gebied. Buiten eenige kleinere stukjes, zooals ‘In Mevrouw Delecourts album’, De Wonderknaap, het sapphicum Aan H. Conscience, zijn bijdragen in het Letterkundig jaarboekje en andere, schreef hij het groote gedicht, zijn Vlaanderen gewijd, De Landbouw. Het landelijk stuk is heelemaal in hexameters gedicht en verdient, zoo naar inhoud als naar vorm, onder de beste werken van onze toenmalige literatuur te worden gesteld. De feilen tegen den klemtoon, die in eenige versregels voorkomen en die hem door Eug. van OyeGa naar voetnoot(1) zeer euvel genomen worden, bestaan uitsluitend in het aanwenden van stijgende in plaats van dalende spondaeën; D. zelf had dit gebruik in zijn ‘Prosodia’ afgekeurd, zoodat we ten zeerste verwonderd zijn bij den anders zoo vormgevoeligen dichter regels aan te treffen zooals b.v.: ‘Wie 't ploeg|hout uit|vond en | Ceres' | gave ver|breidde’Ga naar voetnoot(2).
(De Landbouw).
Veel kerk|torens ver|konden met | vaandel en | klokke de | kermis.
(Ibid.)
Niettegenstaande deze tekortkomingen is en blijft het stuk een onzer beste gedichten uit dien tijd. Meer dan de pogingen van Cracco met zijn Homerusvertaling is dit stuk oorzaak geweest, dat een aantal dichters gewonnen werd voor het oude versschema en het ijverig ging aanwenden. Dautzenberg zelf verwachtte veel van zijn voorbeeld en zong op het einde van zijn werk terecht: ‘Vlaanderen wete mij dank, dat ik waagde het deftige speeltuig
Door Virgilius eens zoo lieflijk besnaard en zoo krachtvol,
Zingend te tokklen ter eer zijns nooit volprezen landbouws’
| |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Naar zijn voorgaan richtten zich Van Duyse en Van Beers, later gevolgd door De Cort, Ferguut, De Mont, Daems, Hilda Ram, Van Langendonck en Sauwen, om slechts de voornaamsten te vermelden. Was het jaar 1851 door Dautzenberg niet in werkeloosheid doorgebracht, het volgende jaar kende een nog grootere bedrijvigheid, zoodat hij op het einde ervan zijn vriend Van Dam kon melden: ‘Ik heb dit jaar nogal veel gewerkt. Met Van Duyse heb ik een historisch leesboek opgesteld, dat door het belgische Ministerie gevraegd wierd... Thans heb ik een gedicht van 6 à 700 verzen onder handen, dat voor einde January afgewerkt moet zijn. Het gentsch jaerboekjen zal eerstdaegs met 5 stukjens van mij verschynen, de catholieke Almanak van Alberdingk-Thym zal ook wat van my opgenomen hebben. Hier en daer schreef ik het een en ander over oude en nieuwe tael...’ (zie voor deze verschillende bijdragen de ‘Bijlagen’. Wat dit groote stuk in verzen aangaat, een dichtwerk van dien omvang is nergens weer te vinden. Waarschijnlijk heeft Dautzenberg zijn opzet laten varen, ofwel is het verloren geraakt, zoodat Fr. de Cort het niet kon uitgeven. Dit jaar schreef hij wel een groot stuk in hexameters, De DoopGa naar voetnoot(1), maar het telt in verre niet zooveel verzen. Daarin herinnert hij zich den geboortedag van zijn zuster, levert een prachtige beschrijving van de zeden en gewoonten bij doopfeesten in zijn geboortestreek, en geeft in kleurige taal den bijgeloovigen kletspraat van de buurvrouwen weer. Een heerlijk tafereel van zijn geboorteplaats schildert hij bij den aanvang van dit stuk. Het is een der mooiste brokken metrische poëzie die we in onze taal bezitten. Dat het uit metrisch oogpunt de volmaaktheid zeer nabij kwam, was Dautzenberg zich wel bewust. ‘Ik heb, luidt het in een lateren brief (24 Juni 1861) aan Thym,... aan de hexameters van De Doop zulke nauwkeurigheid gewyd, dat ik geloof, dat onder technisch oogpunt, nooit een nederduitsch gedicht in hexameters zoo afgewerkt werd.’ Maar niet alleen de volmaakte vorm, ook de inhoud en de taal doen het gedicht plaats nemen onder de meesterwerken onzer toenmalige literatuur!Ga naar voetnoot(2) | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
Als toevallig medewerker had D. aan Van Kerckhoven's ‘Vlaemsche Rederyker’ in de jaren 1848 en 1849 eenige gedichten gezonden; later echter kwamen geen bijdragen meer en de betrekkingen met den romantischen Antwerpenaar verkoelden meer en meer. Tot een openlijke breuk is het echter nooit gekomen! Wel liet V.K. zich over D. en zijn aanhangers bitter uit, zonder hem evenwel persoonlijk te vermelden. Zoo schrijft hij bij een bespreking van E. Van Driessche's Proeve van Vaderlandsche Zangen (Vl. Red. 1853 XVIII p. 197): ‘Er bestaet in onze jeugdige letterkunde een soort van dichters die met een ziekelyk dichtergevoel begaefd, de poëzy najagen en zich inbeelden ze in hunne magt te hebben, wanneer zy zich in eene soort van tael hebben uitgedrukt die half duitsch en half latyn is. Die menschen denken zich daerby eene tint van geleerde, van taelvorscher te geven, en zy staen in bewondering voor hunne aeneengeknoeide jamben, distichons, enz. en omdat de fabricatie hun veel tijd en veel moeite gekost heeft, denken zy, beelden zy zich in, dat zy waerlyk onstervelyke dichtstukjes hebben voortgebragt en meesters in de kunst mogen genoemd worden...’ Dat de zinspeling op D. doelt is klaar; de aanval is echter onopgemerkt voorbijgegaan en D. bleef steeds in de beste betrekkingen met de overige Antwerpsche letterkundigen zooals Conscience, de Laet en Zetternam. Het was Dautzenberg die er voor zorgde dat Conscience's werken vertaald werden in het Fransch.Ga naar voetnoot(1) Zoo vernemen we uit een brief aan J. De Laet hoe hij dezen verzoekt bij Conscience te gaan vragen om toelating tot uitgave van eenige van zijn novellen in 't Fransch. (29-2-1852). De novellen waren door Dr. Olivier uit Doornik vertaald. Reeds af waren: Siska van Roosemael, Blinde Rosa, Wat een Moeder lijden kan; aan De arme Edelman was hij nog bezig. (Later, in 1858, zou dezelfde Olivier de vertaling in 't Fransch van De Vlaemsche Taelstryd door Oetker-Dautzenberg laten drukken). Einde 1852 gaat D. den Warenar herlezen, waarmee hij zijn voordeel als dichter hoopt te doen. Hooft, Huygens, Zevecote en Cats schijnen wel in deze jaren zijn lievelingsdichters geworden te zijn; hij vermeldt ze in ieder geval verscheidene | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
malen in zijn brieven, zijn voorwoord tot de Gedichten, in zijn redevoeringen op de taalcongressen en in zijn artikelen, den eenen keer om zich te beroepen op hun taalgebruik, de andere maal om den vrijen gang van hun vers te roemen. Over den Warenar nu schrijft hij (15 Oct. 1852) den Groningschen hoogleeraar M. De Vries, welke hem zijn uitgave van den Warenar had gezonden: ik (zal) nauwere kennis met den reeds bevrienden zonderlinge plegen, en ik ben verzekerd dat zulks te mijnen voordeele zijn zal.’ In 1853 trof Dautzenberg een zware slag: zijn vriend Delecourt werd hem plots, den 16n November, door den dood ontrukt. Hoeveel hij aan Delecourt heeft verloren is licht te begrijpen, indien men bedenkt hoe beider taalkundig programma hetzelfde was en hoe ze steeds samen, zooals bij voorbeeld in de ‘Broederhand’, hadden gewerkt. ‘Ik verlies in hem een gids, beschermer en vriend, en zal nimmer zyn aendenken vergeten’ schrijft hij aan Van Dam (31-12-1853). Dat Delecourt hem een gids was, blijkt overigens reeds voldoende uit de brieven, die hij aan Dautzenberg zond. In een van deze zal hij zelfs de onderscheiden punten aangeven, die Dautzenberg, in zijn bespreking van Alberdingk-Thym's boek over onze middeleeuwsche poëzie, in het oog moest houden (27 Sept. 1850). Verder is uit deze brieven nog op te maken hoe Delecourt in zijn vrije uurtjes Dautzenberg hielp door het overschrijven van een of ander werkje of gedicht. Ongelukkiglijk zijn de meeste brieven niet gedateerd en bezitten we ook geen omslagen of poststempels er van. De briefwisseling geschiedt, van Delecourts zijde althans, in een mengelmoes van Fransche, Duitsche en Vlaamsche gedeelten. Zoo lezen we in een ongedateerden brief: ‘Voici mon travail terminé’, waarna hij hem de kopij terugstuurt. Maar ook Dautzenberg schijnt zulke vriendendienstjes aan Delecourt te bewijzen, want we lezen ergens anders (gedateerd ditmaal den 9 Aug. 1851) hoe Delecourt zijn vriend bedankt ‘voor de moeite die (hij zich) gegeven heeft met het lezen van Willems' handschrift,’ dat Delecourt, wegens zijn ziekte, niet grondig had kunnen nakijken. We hebben reden om te gelooven dat Dautzenberg, na den dood van zijn vriend, diens werk ook voortzette. Mw. Delecourt schrijft althans in een (weeral niet gedateerden) brief aan onzen dichter: ‘J'ai aussi un reste de manuscrit que M. Zetternam avait envoyé à inspecter, à corriger ou peu importe; faudra-t-il que je le lui envoie tel qu'il est ou jugeriez vous convenable, M., de continuer cette besogne du reste déjà très avancée’. Het | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
bedoelde handschrift van Zetternam kregen we tot hiertoe niet in handen, zoodat we niet stellig kunnen verzekeren of D. het werk van Delecourt al of niet voortzette; nochtans, gezien de groote sympathie, die D. voor den Antwerpschen volksjongen koesterde is het zoo goed als zeker dat D., als hij er eenigszins kans zal toe gehad hebben, zich met deze zaak zal belast hebben. Het tweemanschap Delecourt-Dautzenberg trad dus reeds van in de jaren '50 als raadgever op voor waarschijnlijk heel wat schrijvers van mindere faam, waar ze werk van een Zetternam, ja van een Willems ter proeflezing kregen! Na den dood van zijn vriend, waarvoor hij een roerende lijkrede uitsprak en wiens levensbeschrijving hij wenschte op te stellen (zie blz. 44) gevoelt Dautzenberg zich eenzaam. Met Stallaert vlot het niet meer, Van Dam en Van Duyse zijn te ver, al zal hij met den laatste nog heel wat samenwerken aan het ‘Volksleesboek’. Ook zijn gezondheid was van dit jaar '53 af niet al te best meer. Hij kan geen drie dagen meer werken, zonder den vierden aan ‘scheel hoofdzeer’ te lijden, tot groot nadeel van de werkzaamheden natuurlijk. Daar het Congres in Utrecht dat jaar niet doorgegaan was ondernam Dautzenberg een reisje naar Heidelberg, langs den Rijn en Frankfort om. ‘Dat was een lustreisjen dat zoo haest niet uit onzen geheugen zal verzwinden’ getuigt hij (V.D. 19-9-53); ook kreeg hij weemoed en werkte trots zijn ziekte, onverdroten voort. In September zendt hij aan Alb. Thym een vijftal stukjes, in middeleeuwschen trant geschreven voor den Volksalmanak voor Ned. Kath. Het zijn: Sedigheit ende Ledigheit, Die Grenspael, Een Voghelyn ende een Bloemeken, Aen een Kint, en Myn Voghelyn. Reeds had Dautzenberg een aantal zulke stukjes geschreven, en dacht er aan deze Loverkens in een boekje te verzamelen en uit te geven, zooals blijkt uit zijn brief aan J.A. Alberdingk Thym, van 27 September 1853:
‘Ik gedenk toekomende jaar een boekdeeltjen zulker stukken aen 't licht te geven, waerin de tael eenvoudig en algemeen verstaenbaer is. De declinatie- en conjugatie-vormen, by uitzondering der sterke verbuiging der adjectieven, zooals ook de regimena der voorzetselen zal ik streng in acht nemen. De westvlaemsche tongval is buitengewoon zacht; ik ben nieuwsgierig te weten, hoe zulke excentrische bewerkingen zullen opgenomen worden. Ik heb al doende lust tot den zake gekregen en zende tevens aen het Nederduitsch Jaerboekjen van Gent een drietal grootere gedichtjens’. | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
Deze drie stukken zullen wel het uit zes deeltjes bestaande De Moedersprake en verder Dat verschil der Standen en De Bergwerker geweest zijn, die alle drie voorkomen in het Jaarboekje voor 1854. Om de taal van zijn stukjes bij de lezers te verrechtvaardigen voegde hij volgende beteekenisvolle nota bij het eerste stukje (blz. 44): ‘De dichter heeft het alleen op de vormen der tael gemikt en geenszins op de schryfwyze; indien hy zynen gedachten een oud kleedjen omhangt, dan is het maer uit liefde tot den i- en u- klank, die den westvlaemschen tongvalle zoo veel bekoorliks byzet’. Ook de titel luidde anders dan de bovenvermelde, die in den bundel Nag. Gedichten voorkomt; het stuk heet hier zeer bevestigend Oude Tael, beste Tael wat de tegenstanders voorhands reeds moet onthutsen. Deze liefde voor de oude taal, is een zuiver romantische opvatting, reeds vroeger door Herder verdedigd in zijn: ‘zooals de beken zijn ook de talen bij hun bron het zuiverst’. In het westvlaamsch nu bleef onze oude taal best bewaard, en dat verklaart ons grootelijks waarom D. nooit, zooals andere critici en lettervrienden, tegen het ‘taalparticularisme’ van een Gezelle te velde trok: was hij niet in zekeren zin Gezelle's voorganger geweest? Dat de groote Westvlaamsche zanger overigens de poëzie van D., vooral dan deze in ouden trant, liefhad, bewijst zijn ‘Verantwoordinge’ tot de Dichtoefeningen, waarin hij Sedicheit ende Ledicheit volledig overdrukt, er bij voegend: ‘Ook de Heer Dautzenberg uit Elsene-Brussel zingt ons nu en dan zulk een allerliefst oud-nieuw sprookske toe’.Ga naar voetnoot(1) Wie trouwens Gezelle's Dichtoefeningen leest, die dan toch acht jaar na Dautzenbergs bundeltje verschenen, merkt ras op welk een vormbeheersching de jonge Westvlaming bezat. Bij hem geen overheerschende tiraldiraldiraas van statig stappende onbezielde vaderlandsche alexandrijnen, zooals we ze helaas, uitgenomen bij de dichters van Dautzenberg's school, gewoon waren te hooren! Dactylen, anapesten, amphybrachys mengen zich stout tusschen zijn iamben en trochaeën; stafrijm en accent- | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
vers klinken op, tot spijt van alle silbentellende rederijkers! Waar beweerd wordt dat Gezelle Dautzenberg's bundel niet kende, zijn wij integendeel meer bepaald van gevoelen, dat hij met het werk wel vertrouwd was. Waarom toch zou Gezelle niet getracht hebben deze verzen te lezen? Zijn lectuur was weliswaar in deze periode zeer eenzijdig katholiek en Engelsch, maar, aangezien Dautzenbergs werk druk besproken werd in de toenmalige tijdschriften, en daar de dichter door zijn ‘Prosodia’ heel wat naam had verworven, is het meer dan waarschijnlijk, dat de jonge Gezelle ze goed moet gekend hebben.
Wij willen hier niet trachten uit te maken in hoeverre Gezelle Dautzenberg's gedichten al of niet kende, en welken indruk ze op zijn dichterziel uitoefenden; we wenschen er alleen de aandacht op te vestigen, hoe in West-Vlaanderen een parallele beweging aan den gang was, om meer metrische gebondenheid in het vers te verkrijgen; een beweging die haar hoogtepunt zou bereiken in het werk van Eug. van Oye, de dichter die getracht heeft aan te toonen, dat hexameter en nevelingenvers in den grond op hetzelfde teruggaan, en aldus wou bewijzen, dat de hexameter voor onze taal even geschikt moest zijn als het nevelingenvers.Ga naar voetnoot(1)
Ook verdient het onze aandacht hoe deze Westvlaamsche poëzie terugkeerde naar den natuurlijken eenvoud; een bloem, een kever, een niets volstonden om aanleiding te geven tot het scheppen van een gedicht. Het bombastische van de vroegere wijsgeerige onderwerpen werd ook door haar, evenals door den zanger van Natuer en Liefde streng geweerd. De stille vrede van een avondlandschap, de bezigheden van den gewonen man werden met eenvoudig roerende woorden bezongen. De dichter van Het Schrijverke en die van den Muggendans ontmoeten elkaar vaak in hun onderwerpen, hun eenvoud en rijkdomGa naar voetnoot(2). Ook zouden sommige strofen van Dautzenberg even goed door Gezelle kunnen onderteekend worden: men denke b.v. aan De Lente (Gedichten bl. 11). | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
Ik scheppe myn leeringen
In de natuer,
Der bloemen schakeeringen
Schoon niet van duer,
Zijn daarom bizonder
My lief en my waerd,
Wyl God ze zoo wonder
Gemaeld heeft op aerd!
Dautzenberg verhoopte veel van het onthaal, dat de Loverkens zouden genieten. Ook schreef hij aan Thym nog in bovenvermelden brief, dat hij er aan dacht bij de uitgave ‘over de vormen der middeleeuwen te spreken, gelijk Gij het voor eenige maenden verlangdet’. (namelijk in Thym's antwoord van 16 Nov. 1852 op de door Dautzenberg uitgebrachte critiek op (Thym's) Oud-Nederlanduitsche gedichten). Van dit plan kwam echter nooit iets terecht. Over de Loverkens van Hoffmann von Fallersleben had Dautzenberg reeds in 1852 (in het Taelverbond VIII pag. 472) een uiterst gunstige critiek geschreven; het is dan ook meer dan waarschijnlijk naar Hoffmann's voorbeeld, dat hij zich aan het dichten van zulke oud-nieuwe stukjes zette. Bij de reeds genoemde stukjes vermelden we nog twee andere ‘loverkens’, ook in 1853 gedicht en volgend jaar in het Taelverbond opgenomen; het zijn Twee nooit besonghene bloemkens en Een Ouderwetsche Liefdeshistorie met het leuke motto: ‘Bevaltse u, dan isse goet; bevaltse u niet, dan maektse beter (Een oude vitter)’. In de Verspreide & Nag. Ged. van 1869 komen 26 ‘loverkens’ voor; 10 die wij bepaald konden dateeren, zijn in 1853 gedicht; de vijf die in den Ned. Muzenalmanak voor 1855 voorkomen misschien ook en anders ten laatste in 1854; slechts één van de overige werd later gedrukt in 1857 (Vaderl. Liederen Maerlantgenootschap) doch vermeldt geen datum, zoodat het best van vroeger kan zijn. Brengen we dit alles in verband met het hierboven aangehaalde, dan mogen we vermoeden, dat het grootste deel, indien niet alle ‘Loverkens’ vóór 1855 gedicht werden. Dit jaar schreef hij ook nog voor het ‘Taelverbond’ een klein verhaal : Een oud nieuwjaer of De Vinger der Voorzienigheid, Avond en Morgenstrael uit eens knapelyns leven, dat later in het Duitsch werd vertaald door Ida von DüringsfeldGa naar voetnoot(1). Het is een roerende brok uit zijn eigen kinderleven. Op den voor- | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
avond van nieuwjaar 1817 verkeeren zijn ouders, door de oorlogen ten ondergebracht, in den bittersten nood. Toevallig verneemt de kleine dit door een ongewild afgeluisterd gesprek tusschen zijn ouders, die beraadslagen wat er kan verkocht worden om de hongerige magen der vier kleintjes te stillen. Trots hun groote armoede vinden zij toch nog de gelegenheid den anderen morgen de kinderen met een nuttig geschenk te begiftigen. Het nieuwe jaar begon nog gelukkiger dan verwacht werd: minder beproefde familieleden zonden een aantal geschenken die goed van pas kwamen. Ook de kleine achtjarige jongen vond middel om wat in het huishouden te verdienen door eenvoudig teekenwerk : een officier te paard met vaandrig en een rij soldaten, die, van verre gezien, letters waren en de spreuk vormden: ‘Morgenstond heeft goud in den mond’. Een vijf en twintig exemplaren werden verkocht aan vier stuivers. Schrijver herdenkt geroerd, hoe gelukkig de knaap was met het verdiende geld! Op eenvoudige en boeiende wijze is dit voorvalletje door Dautzenberg verteld in eenige mooie bladzijden, die in hem ook den keurigen prozaschrijver verraden. Op folkloristisch gebied was Dautzenberg in dien tijd druk aan het werk; zijn hoofdstuk over Belgische zede- en gewoonteschetsen in het Volkleesboek verschenen, getuigt van zijn bedrijvigheid in die richting. Ook verzocht de Duitscher J.W. Wolf hem voor zijn Zeitschrift für Deutsche Mythologie und Sittenkunde (Göttingen) om een bijdrage over de folklore van zijn streek. In den jaargang 1853, blz. 173 en vlgg. treffen wij dan ook een in het Duitsch opgesteld artikel Gebräuche aas Limburg und Brabant aan, dat bij nader toezien echter slechts een omwerking en uittreksel van voormeld hoofdstuk blijkt te zijn. In 1854 zijn Dautzenberg's Gedichten reeds uitverkochtGa naar voetnoot(1) zooals blijkt uit een brief aan Van Dam (28 Dec. 1854) wien hij nog twee exemplaren zendt, maar er nu geen meer kan afstaan. Dit jaar was hij zijn vriend te Woerden gaan opzoeken, en uit dankbaarheid voor het gulle onthaal, stuurde hij vermelde exemplaren, om aan de kennissen te geven. Wat de reden mag geweest zijn waarom de Loverkens niet gedrukt geraakten, is ons nog altijd een raadsel. Een slechte zaak voor den drukker zou het heelemaal niet geweest zijn, als men ziet dat de eerste | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
bundel in minder dan vier jaar niet meer verkrijgbaar was. Ook de oden van Horatius geraakten maar niet gedrukt. Nochtans werkte hij nog steeds aan de vertaling, of beter gezegd aan de afwerking, van de reeds overgezette Oden, wat er wel schijnt op te wijzen, dat hij nog steeds aan een uitgave dacht. Zoo is de laatste bewerking van de 1e ode (1e Bk) pas van 5 Aug. 1854; de eerste er van treffen wij echter reeds in de Broederhand II p. 356 aan en verschilt merkelijk met de definitieve; zes lezingen zijn ons van dezelfde ode bekend, die dus binnen een verloop van zeven jaar geschreven zijn! Wel een merkwaardig bewijs van de buitengewone verfijningszucht die den dichter bezielde! Wat er nog meer op wijst, dat hij aan een uitgave dacht, is de inleiding, welke in D's papieren teruggevonden werd en gedeeltelijk door Dr M. Sabbe in zijn uitgave der Oden (p. III & IV) is opgenomen. De eenige aanneembare reden, waarom de Loverens en de Oden niet gedrukt zijn, moeten wij dan zoeken in den geldelijken toestand waarin de dichter toen verkeerde en waarover hij zich vaak aan Van Dam beklaagde: ‘...de kinderen groeien aen, de kleeren en schoenen worden grooter, maer de inkomsten niet. Daer moet gerekt en getrokken worden en op heden, ultimo Decembri (1853) zyn wy juist zoo ryk als op 1n January laetstleden...’ Alhoewel hij veel werk had met het opstellen van het ‘Volksleesboek’Ga naar voetnoot(1), toch werd de dichtkunst niet heelemaal verwaarloosd: vooral metrische beslommeringen houden hem in dien tijd bezig. Hij neemt nu een bepaald versschema, ontleedt het en tracht dan zelf een gedicht volgens dit metrum te maken. In Thym's Almanak voor 1855 verschenen vier stukjes van zijn hand: drie zijn eigen aanduiding op deze wijze ontstaan. Hij zelf zet zijn werkwijze uiteen bij het stuk: ‘De Grijsaard’: ‘...Die lieve strophe nu (van Tollens) heb ik prosodisch ontleed, om te zien, of ik niet in 't geheim des kunstenaars dringen kon. Zou het niet mogelijk zijn, vroeg ik mij naderhand, door de toepassing der ware kunstregelen, met den zang gelijkloopende, evenzoo vloeiende dichtregels op te stellen?...’ | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
Dit deed hij om aan te toonen, dat zijn silbenmeting, welke ook deze van Van Duyse en van de Duitsche formalisten was, de eenige goede moest zijn. Voor zijn stukje Herinnering verwijst hij ons, voor wat den rhythmus betreft, naar Hooft's zangen nr 2; bij De Maget neemt hij de maat van Urwasi und der Held von Kalidasa (metrisch door Dr Hirzel vertaald) tot voorbeeld. Deze werkwijze van D. zou vele minderbegaafden verlokken... en doen verdwalen! Het werd weldra een ware mode om op die wijze gedichten te maken, en er dan zeer geleerd het gevolgde versschema boven te plaatsen; dat de inhoud daar maar al te dikwijls onder leed, hoeft geen betoog. Gold bij D. de vorm voor zeer belangrijk, daarnevens eischte hij toch steeds een dichterlijke bezieling, zonder dewelke geen kunstwerk mogelijk is, maar die bij zijn volgelingen wel eens ontbrak! Toch had D.'s voorbeeld wel een heilzamen invloed in dezen zin, dat de meeste dichters kieskeuriger werden in hun silbenmeting en grooter zorg aan den vorm besteedden.
Buiten zijn belangstelling voor literatuur toonde Dautzenberg ook een gezond critisch oordeel voor de beeldende kunsten te bezitten. In zijn eigen huiskring werd zeer veel over schilderkunst gesproken, wat ons niet mag verwonderen, daar zijn schoonvader, zijn vrouw, zijn oudste dochter in deze kunst liefhebberden; zijn beste vriend H. Delecourt was eveneens een knap landschapschilder en een ander getrouw vriend van den huize, de Antwerpsche dichter-schilder G.-J. Dodd, liep met het plan rond een boek over De hedendaagsche Belgische Kunstenaars te schrijvenGa naar voetnoot(1); of hem die gedachte soms door D. ingegeven was? Dautzenberg zelf was in elk geval de eerste die in deze richting de hand aan het werk sloeg, door zijn wekelijksche artikelen over Vlaamsche kunst en kunstenaars in ‘Der Pangermane’. En hierin vertoont Dautzenberg dan wel eenige gelijkenis met den Franschen dichter-schilder, een der vaders van het Fransche formalisme, Théophile Gauthier; alhoewel D. niet zulke hoogte als kunstcriticus bereikte toch zijn zijn fijnzinnige bijdragen blijkbaar een spoorslag geweest voor onze schilders. Als Dautzenberg in 1855 een reisje naar Parijs doet, om zijn ouden Doornikschen vriend Braquenié, een tapijtwever, te bezoeken, laat hij niet na bij het terugzien van deze stad, Saint | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
Cloud, Versailles, Auteuil en het Bois de Boulogne, dat hem vooral bekoorde, te bezoeken. Deze uitstapjes maakten een machtigen indruk op zijn geest. Ook schrijft hij aan Thym, eenige dagen na zijn terugkeer uit Frankrijk (29-6-55): ‘Zoodra ik er den tijd toe vinde, zal ik U een opstel leveren over de schilderkunst in 't algemeen; ik was voor veertien dagen in Parijs, en maekte daer eenige bemerkingen, die wellicht verdienden gedrukt te worden. Myne kantoorbezigheden hinderen my gedurig, wanneer ik iets ernstigs beginnen wil’. Het opstel is waarschijnlijk nooit geschreven geraakt. Wel schreef hij later, in October 1855 Warandegedachten over sierkunst bij den aanleg van parkenGa naar voetnoot(1). Latere artikelen van hem over schilderkunst verschenen in De Vlaemsche School, het Antwerpsche tijdschrift, dat alle kunstenaars om zich schaarde; zijn kunstkritiek over het Wiertzmuseum, verschenen blz. 77 van jaargang 1860 onder den beteekenisvollen titel: Een bezoek in de bergruine van Paestum, is merkwaardig, evenals zijn kritiek over Die Kunst-Austellung von 1860 in Brüssel, die hetzelfde jaar opgenomen werd in Der Pangermane (blz. 274 vlg.). Dat Dautzenberg ook op dit gebied niet méér geschreven heeft, is voorzeker alweer aan zijn drukke ambstbezigheden te wijten. Zoo zag hij stilaan al zijn jeugdplannen vernietigd. ‘Morgen vroeg, schrijft hij op 5 December 1856 aan Van Dam, word ik 48 jaar oud; ik hadde wel gewenscht tegen 50 op myn gemak te kunnen leven, maar daar komt niets van en ik heb thans de stellige verzekering, dat ik in plaats van minder steeds meer bezigheid zal hebben tot op den laatsten dag myns levens.’ | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Een paar maanden vroeger had hij Thym nog geschreven (op 6 October).
‘Wat zal ik nu voor de Warande kunnen doen; ik heb zoo luttel uren vry, dat ik om zoo te zeggen geen werkend lid meer in den letterkringe zyn kan.’
Ook is zijn letterkundige voortbrengst klein voor de jaren 1855 en 1856.
Had hij het reeds zoo druk, toch kwam Van Duyse hem in deze jaren nog menig uurtje ontrooven om een bundel Verhalen uit de Geschiedenis Van België te helpen samenstellen, welke nog in 1856 kon verschijnenGa naar voetnoot(1). Het was bedoeld als een inleiding tot het twee jaar vroeger verschenen Volksleesboek en was voor de lagere school bestemd.
Ook op het vijfde Congres, in 1856, was de onvermoeibare strijder opgetreden met een betoog over de Strijdige richtingen sedert drie, vier eeuwen der Hoog- en Neerduitsche Taelleeraren, betoog dat wij elders in dit werk bespreken.
Dat zelfde jaar had het ministerie een prijskamp uitgeschreven ter herdenking van de vijf-en-twintigjarige jubelfeesten van de regeering van Leopold I. Dautzenberg was tot verslaggever van de jury benoemd. Jan Van Beers en Van Duyse wonnen ieder den uitgeloofden prijs. D.'s oordeel was zeer onpartijdig, en openhartig zegde hij zijn vriend, al was het dan ook in een officieel verslag, zijn idee over het ingezonden stukGa naar voetnoot(2). Maar of hij steeds zijn wildstormenden Gentschen vriend in toom kon houden betwijfelen wij sterk! | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
Bedrijvigheid in De Toekomst en Der PangermaneDe volgende jaren zou van Dautzenberg veel werk gevraagd worden. In 1857 immers werd De Toekomst, een tijdschrift voor onderwijzers, gesticht door H. Baudhuin, J. Blockhuys, J.-M. Dautzenberg, die er eigenlijk de ziel van was, Van Duyse, J.-F. Heremans, J.-F. Jacobs en E. Rigaux. Na Dautzenberg zouden De Cort, Sleeckx en Pol de Mont er achtereenvolgens de groote leiders van worden; door toedoen van deze vier mannen zou het tijdschrift, dat hoofdzakelijk aan de paedagogie moest gewijd worden, allengs een ruimer plaats aan de letterkunde gaan inruimen. Het werk dat Dautzenberg in De Toekomst verricht heeft is verbazend. Zijn enorme belezenheid, en zijn goed voorziene boekenkast zijn hem hier wonderwel van pas gekomen. Zijn artikelen handelen over alles en nog wat en verraden uitgebreide kennis. Gaan wij slechts de titels na van zijn bijdragen, zoo vinden wij dat hij schreef over opvoed-, taal-, dier-, plant-, scheien aardrijkskunde, gezondheidsleer, natuurwetenschap en wetgeving, waarbij hij nog boekbesprekingen en eigen verzen instuurde! Vooral de eerste drie jaren waren zijn bijdragen uiterst talrijk. Dat onder zulke alzijdige bedrijvigheid zijn dichtwerk te lijden had, is licht te begrijpen. Aan Thym bekent hij dit dan ook in een brief van 1 December 1859 volgenderwijze ‘... De Toekomst, waarvan Gy waarschynlik de twee eerste jaargangen sedert lang bezit, neemt my myne weinige vrye uren in beslag. Ook geef ik dageliks aan mynen dra 10-jarigen jongen eene latynsche les, zoodat ik gedwongen moet afzien van dichtoefeningen.’ Inmiddels had hij zijn schoonzoon, Fr. De Cort, en diens vriend, Jan Van Droogenbroeck, tot medewerking weten te bewegen, zoodat zijn eigen bedrijvigheid voor dit tijdschrift verminderen kon; dit was daarbij voor zijn gezondheid meer dan noodzakelijk! Tot zijn dood bleef hij echter medewerken, ja, we treffen zelfs van hem nog twee boekbeoordeelingen aan in den jaargang 1869; waarschijnlijk was dit wel het laatste wat de man schreef, vóór de onverbiddellijke ziekte hem neervelde.
In 1859 werd overal in Vlaanderen, maar te Antwerpen en te Brussel vooral, de honderdste geboortedag van Schiller op luisterrijke wijze gevierd. Ter gelegenheid van deze herdenking werd ‘Der Pangermane’, Deutsch-Belgisches Wochenblatt (gegründet am hundertjährigen Schillerfeste) gesticht. | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
Deze stichting was feitelijk het hoogtepunt van een verkapte annexatiepolitiek, die stelselmatig vanaf den rechter Rijnoever, reeds onmiddellijk na 1830 gevoerd werd. De ‘reisbrieven’ uit België waren talrijk; omstreeks 1840 wordt die actie geweldig uitgebreid en krijgt meer bepaald een eng-nationalistisch tintje (men denke hier aan L. von Plönnies, J.-W. Wolf, J.-M. Firmenich, Reichartz, Uhland en Simrock). Een eerste gevolg van dat streven was de oprichting van De Broederhand in 1845, en de stichting van het Vlaamsch-Duitsch Zangverbond in 1846. De omwenteling van 1848 in de ons omringende landen beteekent een belangrijken stap achteruit voor deze politiek; de Vlamingen richten het oog naar het Noorden (zie verder p. 122 vlgg.), waar men ook machtig veel voelt voor samenwerking. De Nederlandsche Congressen worden nu ingericht en maken Vlamingen en Hollanders meer bewust van hun eenheid. In de vijftiger jaren hernieuwt de Duitsche annexatie-politiek hare pogingen. IDA von DUERINGSFELD-REINSBERG bezoekt onze gewesten en maakt propaganda voor onze literatuur door het vertalen van onze auteurs; BORMANS, door de ontdekking van H. Van Veldeke's Servatiuslegende bewijst het verband, dat van ouds tusschen middelnederlandsche en middelhoogduitsche dichtkunst bestaan heeft. Ook op kunsthistorisch gebied was men zich bewust van een eenheid van traditie. De Pangermane moest nu al deze ideeën in breederen kring bekend maken. Dr O. Fischer (p. 104 a.w.) zegt daarover onder meer zeer treffend: ‘Doch nahm die Idee einer deutsch-vlämischen Verbrüderung eben damals eine neue, greifbarere Gestalt an. Hand in Hand mit der eigentlichen Vlämischen Bewegung geht eine auf breitere Basis aufgebaute Duitsche Beweging, die auf eine Zusammenarbeit des “niederdeutschen” Elements aus ist, auch nach Südafrika hinübergreifen will und in bedeutsamer Weise mit den Entwickelungsmöglichkeiten des plattdeutschen Schrifttum in Verbindung gesetzt wird.’ Alle krachten werden ingespannen om dus, naar aanleiding van Schillers jaardag, het grootsch plan uit te werken. Dat men bij Dautzenberg om medewerking kwam verzoeken, wien zal het verwonderen! Nochtans werd hij geen eigenlijk mederedacteur. Thym, die hem ongaarne aan het blad zag medewerken, had hem een en ander geschreven over het Schillerfeest en de verbroedering met de Duitschers. In zijn antwoord van 19 December 1859 tracht Dautzenberg Thyms beweringen volgenderwijze te weerleggen: ‘Wat UE. my omtrent den Pangermane zegt, is ook niet zonder onjuistheid volgens my. Zoo zie ik tot heden niet, dat Duitschland, le pot de fer, iets tegen Holland, le pot de terre, | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
vermocht heeft. En het zou wel aardig zyn, indien Holland eerder met Frankrijk dan met Duitschland heulde. Het Schillerfeest is ook alweder geen bewys van Duitscher Cosmopolitismus. Hetgeen de Directeur der Indépendance ons heeft willen op de mouw speten heeft hoegenaamd geenen byval gevonden. Omdat ik vaderlandsch gezind ben en blyven wil, vind ik het geraden, dat alle Duitsche stammen hunne takken en twygen samenhouden, anders komt de eeuwige vyand des dietschen stams, en kapt den eenen tak na den anderen af, en dan moet de stam ook verkwynen. Ik zie niet dat het gevoel der rechtschapenheid en rechtvaardigheid zoo te gronde gaat in Duitschland als in Frankrijk; ik vrees hoegenaamd geene inslurping nog opslorping: ik ware zelfs gelukkig, indien wy in Belgiën zoo vele kenners der Duitsche tael en des Duitschen volks hadden dan Gy in Holland...’ Een weinig verder verklaart hij in welke verhouding hij tegenover het blad stond: ‘Ik ben overigens geen redacteur noch mederedacteur van den Pangermane. Ik lever vrywillige bydragen, trek my terug wanneer ik wil. De redactie beoogt geenszins eenen kryg, tegen wie het ook zy, te voeren; zy hoopt echter niet ongeschonden haren weg te gaan. Baader, de redacteur, heeft my gezegd, dat hy my by tyd en wyle ter algemeene voldoening, zyne gedachten zal bloot leggen, dat hy zulks langzaam en niet op eenmaal doen kan. Zyne bedoelingen schynen my oprecht.’ Dautzenberg, voor wien alle licht uit het Oosten scheen, had reeds lang voor het stichten van den Pangermane de verbroedering en van de vereeniging van de Germaansche stammen aanbevolen, samen met zijn makker DelecourtGa naar voetnoot(1). Was De Broederhand niet een tijdschrift met dezelfde strekking geweest op taal- en letterkundig gebied? Dat hij geestdriftig het verschijnen van het blad begroette, getuigt overingens de ‘Uitnoodiging | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
tot Inschrijving’ die hij op de eerste bladzijde van het nummer van 27 November 1859 plaatste: ‘...De Al-duitscher (Pangermane) wendt zich tot alle dengenen, die van duitschen of dietschen bloede zyn, niet om ze allen tot eener taaleenheid te vermengen, gelyk sommigen het vreezen, maar om ze elkander nader te brengen, om ze door innige gemoedelike kennis waarlik te verbroederen...’ En reeds in het volgende nummer, van 4 December 1859, vinden we een artikel, waarin het heet: ‘Reeds voor twee jaren heeft de Vlaamsche dichter Nolet de Br. van St. het Pangermanismus in eene ode bezongen. Zy verscheen in 1857 met eene hoogduitsche vertaling van den heer Dautzenberg tegenover den oorspronkeliken tekstGa naar voetnoot(1).’ Daarop volgen dan de twee stukken, hier, eveneens tegenover elkaar geplaatst. Vooral het eerste jaar was Dautzenberg een ijverig medewerker aan het nieuwe tijdschrift. Zoo was hij de aangewezen man, om verslag uit te brengen over de Schiller-feesten en als kort daarop Van Duyse plots gestorven was, zou ook hij voor het overlijdensbericht, en het verhaal van de begrafenisplechtigheden zorgen; ook de lijkrede, die hij bij deze gelegenheid uitgesproken had, liet hij in den Pangermane drukken. Literaire kritieken van zijn hand verschenen mede in dit weekblad en behandelden werk van De Cort (Liederen, 2e reeks), Nolet (Ernst en Luim), A. Bogaers (Gedichten), en van Pr. Van Duyse (Nazomer). Daarenboven vinden wij wekelijks van hem een bijdrage over een of anderen hedendaagschen Vlaamschen schilder; aanvankelijk verschenen deze artikelen in het Nederlandsch, maar daar hij waarschijnlijk onze kunstenaars in Duitschland bekend wou maken, zette hij later deze rubriek in het Duitsch voort. In onze taal behandelde hij het leven en de werken van C.-J.-A. Seghers, Eug. De Block (naar wiens schilderijen hij twee gedichten schreef. Wat een moeder lijden kan en Uiltjen vangen, Nag. Ged. p. 282-284). L. Kuhnen, A. Thomas, Bossuet, Verbroeckhoven, Madou, Gallait, Navez, Ces. dell' acqua, Stallaert, Dillens, Wiertz, Swerts en Guffens; in het Duitsch schreef hij daar- | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
na over N. De Keyser, Witkamp, Ed. Dujardin, Leys, Van Lerius, Dyckmans, Verheyden, Wappers, Jacobs, J.-B. Huysmans en Kremer. Kort daarop bracht hij verslag uit over de groote kunsttentoonstelling te Brussel van 1860. Dat Dautzenberg door deze artikelen een grooten dienst bewees aan onze Vlaamsche kunst is klaar. Het propagandawerk voor onze cultuur en kunst, door de ‘Vlaemsche School’ van Antwerpen begonnen, zette hij hier krachtdadig voort in een tijdschrift, dat door taal en strekking voor rechtstreeksch doel had alle Germaansche rasgenooten, en vooral de kunstenaars dichter bij elkaar te brengen. Wat L. von Plönnies in haar Reise-Erinnerungen aus Belgiën, en Ida von Düringsfeld in haar Von der Schelde bis zur Maas voor onze literatuur hadden verricht of bezig waren te doen, dat deed Dautzenberg voor onze beeldende kunst. Vanuit dit oogpunt beschouwd was zijn medewerking een zegen voor ons volk. Vanaf 11 November veranderde het weekblad van naam en allengs ook van strekking: het heette nu kortweg Der Germane, verscheen in gotische letter en nam nog enkel Duitsche artikelen op. Was het misschien hierom dat Dautzenberg's bijdragen zoo goed als ophielden? Inderdaad vinden we nog alleen in den derden jaargang een paar stukjes van V. Loveling, die Dautzenberg in het Duitsch had overgezet (blz. 117, Das Conterfei, blz. 359, Der Mutter Krankheit), en in een artikel over Das Künstlerfest in Antwerpen wordt zijn gedicht Deutsch und Dietsch in Sprache und Kunst aangehaald (III, blz. 270) waaruit we kunnen opmaken dat zijn geestdrift voor het blad heel wat bekoeld was. | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
Zijn aandeel in de Vlaamsche bewegingEen van de medewerkers aan den Pangermane was FR. OETKER, een Duitsch vriend van Dautzenberg; Oetker had vroeger een verhandeling over den taalstrijd in Vlaamsch België geschreven, welke nu door Dautzenberg vertaald werd in het Nederlandsch. In de verschillende hoofdstukken onderzoekt de schrijver den Oorsprong der Vlaemsche beweging, weidt uit over haar Beduidenis en doel en geeft de Middels en Uitzichten aan. Het geheel is een kalm en waardig betoog, om de rechten voor de taal der Vlamingen op te eischen, en dat aangeeft hoe, langs wettelijken weg, voldoening is te bekomen. Meer eendracht en betere organisatie, samentrekking der Vlaamsche en drukking op de Fransche pers worden er in aanbevolen. Daar de Vlaamsche zaak wel degelijk haar politieken kant heeft is politieke onthouding in den kiestrijd af te keuren: men moet integendeel trachten een meerderheid in de Kamer te groepeeren; de vrouwen, alhoewel geen stemrecht bezittend, kunnen een zeer grooten invloed uitoefenen. Zelfs wordt er in het werkje een beroep gedaan op den rechtvaardigheidszin van de Walen om hun Vlaamsche broeders te helpen. De tijd heeft weer eens te meer Dautzenberg (Oetker) in het gelijk gesteld waar hij aantoont dat ‘de gelijkstelling der Vlaemsche tael met der Fransche, in plaets van der eenheid gevaerlik te zijn, een der werkdadigste middelen zijn (zal) om eene scheuring te verhoeden’. De uitgave van het werkje genoot veel bijval; om ook de Walen in kennis te stellen met de desiderata werd het werkje vertaald door drie mannen waaronder Dr Olivier, uit Doornik, dezelfde waarvan we reeds vroeger meldden, dat hij Conscience's werken vertaalde. Olivier schreef er een voorrede en een slot bij. Terwijl de Fransche vertaling ter pers lag, schreef Dautzenberg aan J. De Laet (2 Augustus 1858): ‘Daer ik veel goeds van der fransche uitgave verwacht voor onze vlaemsche zaek, zoo heb ik de uitgave voorloopig op myne kosten laten maken. De zaek zal my 200 frank kosten. Zoudt gy my niet door U en eenige vrienden een 20tal frank kunnen bezorgen, opdat ik niet heel en al bloot sta voor die som. Ik besteed er gaarne 50 frank en mynen arbeid aen, maer het zou my spyten, indien de geheele som op myne rekening kwam...’ Dautzenberg had het in dien tijd niet breed. Zijn dochterGa naar voetnoot(1) | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
Adele was juist die maand met L. Piré getrouwd, wat hem veel geld had gekost; voor de opvoeding van zijn twee andere kinderen moest nog gezorgd worden! Toch had Dautzenberg nog, buiten zijn arbeid, geld over voor de Vlaamsche zaak! Boven zagen we hoe hij opkwam voor een onderwijs in de moedertaal, tot in de hoogeschool toe (zie blz. 64, voetnota). Ook voor een Vlaamsche Academie ijverde hij vlijtigGa naar voetnoot(1) en, zooals wij uit zijn brief aan de Laet van 31 October 1861 vernemen, kregen zijn plannen reeds een begin van uitvoering. Waarom de Academie er noodig was, legt hij zijn vriend volgenderwijs uit: ‘Ik weet maar al te wel dat de drie mannen hoe begaafd en verdienstelijk zy ook wezen mogen, die in der belgische academie eenen zetel hebben, nooit iets voor de volkszaak van gewicht verwierven, noch verwerven zullen. Wy kunnen niet langer met archeologische brokken gevoed worden. Het eigenlijke volk wordt verfranscht, de scholen worden der vreemde taal al meer en meer geopend.’ Hij noodigt zijn vriend uit om met Vleeschouwer, Heremans en Serrure een voorloopige bijeenkomst te hebben en voegt er bij: ‘Hr. Blommaert schijnt er te apathiek voor, en ik ook geloof er Serrure beter voor; dat wil toch zeggen, dat Blommaert altoos een der eerste leden zoude zijn! “Indien men maar eens een dertig tot vijftigtal der “knapste en braafste schrijvers te samen in een genootschap byeen” kon brengen “zoû die stemme welke in gansch Belgien weerklank vonde, aan hof en ministerie niet gehoord worden?...” Ook reiken zijn ideeën reeds verder dan tot het stichten van een louter literaire academie... “door eene aansluiting tot eener byzondere kunstafdeeling van den besten krachten der Vlaamsche schilderen beeldhouwerschool zooals der toonkunstenaars” kon hieruit een machtige vereeniging ontstaan die alle Vlaamsche krachten zou vereenigen.’ | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
We halen uit dezen brief nog het volgende aan, om aan te toonen welke mooie onbaatzuchtigheid Dautzenberg bezielde: ‘My is het, ik zweer het U heilig, om mynen persoon niet te doen. Ik zal zoo verre het my mogelik is, voor de stichting eener academie werken, zelfs wanneer ik er geen deel van maken zoû.’ In hoeverre Dautzenberg's plan een begin van uitvoering kreeg, hebben we, bij gebrek aan bescheiden, niet kunnen nagaan. Voor Dautzenberg, die van huize uit katholiek, maar steeds zeer verdraagzaam was, moest de Vlaamsche strijd buiten en boven alle clericaal en anti-clericaal gedoe blijven. In Holland vreesde men een oogenblik, dat de Vlaamsche beweging op een versterking van het Roomsche element in het Noorden zou uitloopen. ‘Ik hoop, schrijft daarom Dautzenberg aan M. De Vries, dat men ten uwent, gelyk ik het tot mynen spyt in Utrecht bemerkte, niet in de dwaling zal voortgaan, alsof de Vlaamsche schildverheffing iets gemeens hadde met eenen kruistocht tegen het protestantismus. Tot heden toe toonde ons noch het catholicismus, noch het liberalismus de minste belangstelling. Daar zyn hier bitter weinig Roomsche priesters, die voor 't Vlaamschdom zouden te velde trekken. De liberalen beseffen hunnerzyds geenen vooruitgang, geene beschaving, het zy dan door 't fransch. Hopen wij alzoo, dat er tusschen Noord- en Zuidnederland nimmer van belydenisgeschil gesproken worde. Die twistappel alleen zou voldoende wezen om alle hoop op verbroedering te verydelen.’ (21 Jan. 1856.)
***
Alhoewel we voor het jaar 1857 maar een drietal nieuwe stukjes van hem gedrukt vinden (Een Vrouwenblik en Viooltjen by der hage, in de Vad. Liederen van het Maerlantgenootschap uitgegeven en de Hoogduitsche vertaling van Nolet's: Het groote dietsche vaderland, mogen we toch vermoeden dat hij veel meer moet geschreven hebben. Weliswaar werd ‘De Toekomst’ in den loop van dit jaar gesticht, die hem heel en al in beslag zou nemen, maar we kunnen moeilijk aannemen dat hij dit jaar, zoo weinig en het volgende zelfs niets zou gedicht hebben. Vergeten we trouwens niet dat het grootste gedeelte van zijn werk slechts na zijn dood door zijn schoonzoon Fr. de Cort gepubliceerd werd, ongelukkig zonder dateering van de gedichten. Het is ons dus onmogelijk zijn verzen naargelang | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
hun ontstaan te bespreken, daar we den tijd, toen ze gedicht werden, niet kennen. Bij het einde van het jaar uit Dautzenberg zijn tevredenheid over het gepresteerde werk in een brief aan Van Dam (30-12-57): ‘Hebt gy ooit van uw leven zulk een jaer gezien als het verledene 1857? Neen zulk een jaer zullen wy nimmer meer te zien krygen, dat was een jaer naer mynen wensch!’ Ook 1858 is een jaar van werken geweest voor onzen dichter; men vergelijke wat hij in ‘De Toekomst’ aan bijdragen leverde; de gewone oudejaarsbrief aan Van Dam vermeldt ook over dit jaar weinig nieuws. In 1859 trof hem een zware slag: Pr. van Duyse was vrij onverwacht overleden. Aan Van Dam (29 Dec. 1859) en aan Thym (19 Dec. 1859) schreef hij over de begrafenisplechtigheid, en vooral aan den laatste verhaalde hij, wat hij aan dezen vriend verloor: ‘Gelooft my, geëerde Heer, U kent Van Duyse niet zooals ik hem ken. Sedert 1830 ben ik steeds met hem innigst bevriend, niet altyd of niet in alles eensgezind met hem geweest; edoch vernam ik nooit uit zynen mond een woord dat onkiesch, onedel, ongodsdienstig was. Zynen vyanden sprong hy ter hulpe, wanneer hy kon; en vroeg hem een bedelaer, een orgelspeler, een bruidspaer of wie het ware een zang of een lied, hy deelde aen ieder van zyner gave iets mede... Hy geloofde in God en de onsterfelykheid der ziel. Hy geloofde ze zoo innig als UE. en ik; maer ik geloof, dat U meer gelooft dan hy en ik...’ ...‘Ik zoude UE. een aantal, voorbeelden kunnen aanhalen om UE. te laten zien, dat Van Duyse een volksman was, gelyk er in Belgien geen tweede bestaet. En wanneer Gy hem aanschouwt als eenen partygod, dan verzeker ik U stellig dat hy verdient beter door UE. gekend te worden.’ Vele jaren hadden de twee vrienden trouw samen gewerkt. Van Duyse had Dautzenberg's eerste stappen op het gebied der poëzie aangemoedigd en zijn verzen bij het publiek doen gelden. Dautzenberg was later een meester voor Van Duyse op het gebied der metriek en hielp hem bij het opmaken van zijn verhandeling. Van Duyse verdedigde Dautzenberg's stellingen en ging Dautzenberg's aanvallers te lijf in zijn kritieken. ‘Volksleesboek’ en ‘Geschiedenisboek’ waren de vruchten van hun beider werk. Ook in de ‘Toekomst’ waren beiden stichters en ernstige medewerkers. De lijkrede, die Dautzenberg over zijn vriend op de begrafenisplechtigheid hield was oprecht en roerend. Na Van Duyse's familieleden verloor Daut- | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
zenberg misschien wel het meest bij zijn overlijden. ‘Met Delecourt en Van Duyse verlies ik de twee beste en edelste vrienden op aarde’, zegde hij in zijn grafrede en we zijn er van overtuigd, dat het zoo was: de eerste was zijn voorganger op taalkundig, de tweede op poëtisch gebied. Als eenige trouwe vriend bleef hem nu nog slechts Van Dam, maar die woonde helaas zoo ver, en zelfs de briefwisseling, eens zoo druk, beperkte zich tot een drietal brieven hoogstens per jaar (uitgezonderd 1867 wanneer hij zes brieven schreef!)
In Augustus schreef hij het groote gedicht ‘De Heimreize’ naar aanleiding van een tochtje naar zijn geboortedorp, hetwelk hij in zestien jaar niet teruggezien had. Aan een jeugdvriend, J. Joseph Gerards, ook toen te Brussel wonend en die hem op deze reis vergezeld had, werd het gedicht opgedragen. Nog dezelfde maand zond hij het stuk aan Thym om in diens ‘Volksalmanak’ geplaatst te wordenGa naar voetnoot(1). D. was met zijn eigen werk zeer in zijn schik, want hij schrijft aan Thym er over (30 Aug. 1859) :
‘...Hiernevens ontfangt UE een stukjen in hexameteren die zoo streng mogelik gescandeerd zyn, en maar op eene of twee plaatsen eene korte silbe lang hebben, z.a. Valkenburg. UE ziet ook, dat ik getrouw wil blyven aan myn overtuiging nopens den vormen onzer taal...’
Samen met ‘De Doop’ en ‘De Landbouw’ vormt de ‘Heimreize’ als een trits van groote gedichten in hexameters, ter verheerlijking van het landleven geschreven. Wat al herinneringen bestormen den dichter, die zijn gansche leven verzuchtte om terug naar buiten te kunnen gaan leven, maar helaas immer in de stad moest blijven. In geen gedicht is die zucht, dat heimwee, klaarder uitgedrukt dan in ‘Heimreize’. Hoe klopt zijn hart als hij, vol blijde verwachting met zijn vriend naar Klimmen den berg op spoedt: Daar ontwaart mijn blik in der blauwende verte den toren,
Die als een pijl opschiet door's boomloofs bevende schaduw,
En het bestaan u verraadt eens heimelik schuilenden landdorps.
| |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
Bij zonsondergang bereiken zij het dorp, de avondzon zet het dorp in de mooiste kleuren die den dichter doen uitroepen: ‘Schooner gesmukt en ryker omkranst rees Heerlen, myn Heerlen
Nooit voor den blik zyns zoons’.
Dan volgt een lange dichterlijke beschrijving van de streek. Ook de dooden worden een oogenblik herdacht. De twee vrienden doen terug den tocht, dien ze weleer als knaap ondernamen om lentemorillen te plukken, en vinden er nu op dezelfde plaats terug. Hun gansche jeugd komt hen op dezen tocht weer voor oogen en wordt ons met een gevoel van blij herdenken afgeschilderd. Van zijn drie groote gedichten is ‘De Heimreize’ het meest ware, het meest doorleefde en het aangrijpendste. Mogen er ook al een paar feilen tegen den volstrekt zuiveren vorm in voorkomen, door zijn inhoud staat het ver boven zijn ander werk! Van 1860 dagteekent het laatste gedicht van eenigen omvang dat hij schreef; het was gewijd aan ‘Mienis’, den kapelaan, die hem zijn eerste lessen in het Latijn had gegeven en die een uitnemend mensch was geweest. Weldadig en verdraagzaam hielp deze evengoed andersdenkenden als geloovigen. Het gedicht verhaalt ons hoe, tijdens een strengen winter, Mienis reeds alles aan de armen heeft weggeschonken, wat hijzelf bezat en bij anderen had weten af te bedelen. Nog vindt hij een gezin, dat dreigt van honger en koude om te komen; om hen te helpen, richt hij, katholiek priester, zich tot een rijken protestant om hulp; de rijke schenkt een milde gift waarmee de noodlijdenden uit de ellende verlost geraken. In de Lente brengen dan de kinderen den kapelaan een rozenstruik uit dankbaarheid; Mienis geeft den oudsten een boekje, en een versnapering aan den kleinste. D. was als kleine jongen bij deze gebeurtenis tegenwoordig geweest en had er steeds de beste herinnering van bewaard, evenals aan die andere barmhartige daad van den grooten menschenvriend, die Mienis was; en welk feit Dautzenberg aldus herdenkt: ‘Heer Mienis!’ zegde ik vurig, ‘hebt ge u veur eenen jood
Toch onlangs op den velde uws eigenen hemds ontbloot!
Moest ik niet schildwacht houden, en spieden op den weg,
Terwyl gy u te ontkleeden sloopt achter de bergende heg?’
Het stuk is een monument van vrome dankbaarheid, door den leerling aan zijn voortreffelijken jeugdvriend opgericht; er gaat een geest van erkentelijkheid van uit om de genoten lessen van christelijke liefde en verdraagzaamheid, die de dichter zich ten nutte wist te maken en die hem later zelf zulk goed | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
mensch zouden doen worden. In verhalenden trant opgevat, werd het gedicht, in de door Dautzenberg bij uitstek als ‘heldenmaat’ geliefde nevelingenverzen geschreven. In de jaren '59 tot '62, waarin zijn werkkracht bijna heemaal aan de Toekomst en den Pangermane gewijd werd, vond hij toch nog gelegenheid een groot aantal gedichten te schrijvenGa naar voetnoot(1), eenigen ervan hebben wij gevonden in tijdschriften (zie de bijlagen). Uit dezen tijd dateeren de ‘Koekoeks-’ en waarschijnlijk ook de ‘Krekelzangen’; ieder dezer reeksen bevat zes gedichten, waarin, vooral in de Koekoekszangen, de dichter op lichten satirischen toon zijn levenswijsheid verkondigt. Voor het VIIe Taalcongres schreef hij in September 1862 het gelegenheidsgedicht ‘Brugsche Beierdgroet’ waarin hij zinspeelt op de schoonheid van het Westvlaamsch: ‘Laaft, broeders uit den ryken noorden,
U aan den spraakbron dezer oorden,
Dra borrelt zij u rein en klaar’.
en nog eens opkomt om steeds de vormen der taal in eere te houden, want ‘Wij wenschen van der breede schaal
Niet eene noot te missen,
Niet eene form der dietsche taal
Ruwhandig uit te wisschen’.
Het is ook rond dezen tijd, dat hij kennis maakte met de versjes van de gezusters Loveling; zoodanig bevielen ze hem, dat hij niet aan den lust weerstond er een paar van in het Duitsch te vertalen ‘om de stambroeders er ook van te laten genieten’ (zie ‘Der Germane III, p. 117 en 359). Dat de verzen van de zusters Loveling hem bekoorden is gemakkelijk te begrijpen, als men bedenkt hoe deze kleine stemmige schilderijtjes over het algemeen keurig van vorm mogen heeten; | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
hier en daar vinden we zelfs gedichtjes van zuiver formalistische strekking: denk bij voorbeeld aan dat lieve stukje van Virginie In 't LofGa naar voetnoot(1) waarvan de eerste regel van elk kwatrijn de derde van het vorige is, wat we dus als een gemakkelijkeren zustervorm van het pantoen kunnen aanzien. De taal en de losse gang ervan moest natuurlijk Dautzenberg aangenaam verrassen. (De Cort zou later de gebreken van de Gedichten, zooals hardheden in de opvolging van medeklinkers, verkeerde silbenmetingen en slechten bouw van de accentverzen laken, alhoewel hij moest bekennen dat de bundel menige bladzijde ware poëzie bevatte.)Ga naar voetnoot(2)
***
In 1861 komt Fr. de Cort met zijn gezin bij zijn schoonouders inwonen. Het moet ook rond dien tijd geweest zijn dat Jan Van Droogenbroeck met Dautzenberg in kennis kwam en van hem menige les in de verskunst ontving. In een opstel over Friedrich Rückert, in de N.D.K.H. van 1882 verschenen, herinnert Van Droogenbroeck aan die bijeenkomst bij Dautzenberg en de Cort: ‘Toen, over ruim twintig jaren, ik het geluk had in betrekking te komen met mynen meester Dautzenberg, was het een onschatbaar genoegen, de weinige vrye uren van den avond te zynen huize te kunnen doorbrengen; doch ik schaamde my daar met ledige handen te verschynen en spande dus al myne krachten in om verzen te dichten, welke door den scherpzinnigen criticus als poging van eenige beteekenis mochten gekeurd worden. Myn yver groeide naarmate eenige wenken, raadgevingen en besprekingen lieten gevoelen, dat ik vooruitgang | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
maakte. Ik heb nog, als duurbare gedenkenis uit dien schoonen tyd ettelijke mijner metrische stukken met randteekeningen en wijzigingen van Dautzenbergs hand. Hoe ernstig werd elk mijner proeven onderzocht! hoe voorzichtig ieder vers ontleed, ieder woord gewikt en gewogen... Later heb ik eerst begrepen, hoeverre de meesterdichter moest afdalen, om met mij over kunst te spreken, eenvoudig, gemoedelijk, vaderlijk toegevend.’ Volgens Van Droogenbroeck's verklaring in hetzelfde opstel, zijn de Makamen en Ghazelen ontstaan, naar aanleiding van een gesprek, waarin hij voorstond, dat het Vlaamsch even rijk was als het Duitsch. Dautzenberg las hem Die beiden Gulden, van Rückert, voor, om hem het tegendeel te bewijzen. Jan beweerde daarop, overmoedig maar inwendig angstig dit te kunnen weergeven in onze taal, zoo goed als in het Duitsch. Dautzenberg, die niet de bedoeling had zijn leerling zulk werk te doen aanvatten, betreurde de roekelooze onderneming zeer en heeft Frans de Cort dikwijls zijn spijt en zijn ongerustheid er over uitgedrukt. Drie jaar lang heeft Van Droogenbroeck gewerkt, om uit den ganschen bundel Makamen des Hariri, van Fr. Rückert, er negen over te zetten. Al mogen deze vertalingen meer als een behendig stukje dan als een kunstwerk aanzien worden, het valt niet te loochenen dat Van Droogenbroeck wel in zooverre het pleit won, dat onze taal wezenlijk even rijk, plooibaar, krachtig, welluidend en schilderachtig is als het Duitsch. Dat hij zelf zijn taal er beter heeft leeren door kennen en beoefenen staat intusschen vast. Als kunstenaar echter had D. volkomen gelijk ongerust te zijn over de onderneming van Ferguut; zooals uit zijn eigen werk van deze jaren blijkt, was hijzelf al gematigder geworden in zijn formalisme, doordat hij de vreemde strofen zooals het pantoen en de antieke strofen niet meer, of hoogst zelden, gebruikte. Dat hij ook voelde dat de Makame minder geschikt was voor onze taal, blijkt uit het voorgaande. Is het wel heelemaal toevallig dat er in de Nagelaten Gedichten geen enkel sonnet voorkomt? Zelfs deze vorm, die later zulk een ongekenden bloei zou beleven, schijnt door Dautzenberg in zijn laatste jaren als minder geschikt voor onze taal beschouwd geworden te zijn. Hij, die vroeger zelf zoo fel gestreden had om zooveel vormen mogelijk in te voeren, deed in zijn eigen werk van zijn latere jaren een keus onder deze vormen die hem het meest geschikt bleken, en dat zijn dan vooral: accentverzen en nevelingstrofen, hexameters en distichen. Van Droogenbroeck, met den overmoed van de jeugd, | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
nam het oude programma van zijn meester heelemaal over en breidde het nog uit met allerlei kunststukken, aan Orientaalsche en Romaansche dichtvormen ontleend. Waar bij Dautzenberg de kunstenaarsziel den doordravenden theoreticus in toom wist te houden, daar holde Van Droogenbroeck door op het pad der metriek en deed deze manie hem allerlei mogelijke en onmogelijke antieke en exotische strofen in tijdschriften en bladen schrijven, dan wanneer Dautzenberg reeds, tot een veel gematigder inzicht gekomen, het hoogtepunt van zijn dichterloopbaan had bereikt. Van Droogenbroeck komt ons dan ook voor als de eeuwige zoeker naar vormen, de schaver en de vijler tot in het oneindige, de geleerde en machtige beheerscher van den vorm, waaraan alles opgeofferd wordt. In zijn verzen die als vorm onberispelijk zijn is echter de poëzie dikwijls ver te zoeken. Zijn beste bundel is en blijft dan nog altijd Dit zijn Zonnestralen, kinderversjes, die, keurig van vorm, toch het naieve ongedwongene hebben weten te bewaren, en door de kinderen, die in onderhavig geval de beste rechters zijn, nog steeds graag opgezegd worden. Het oordeel van Lod. Mercelis, die in hem een vriend en een raadgever had gevonden, en zelf een formalist in merg en been werd, zooals we verder zullen aantoonen, is belangwekkend genoeg om hier aangehaald te worden; zoo zegt hij o.a.: ‘Ik heb in hem altijd meer den kunstenaar (d.i. hier den virtuoos) dan den dichter bewonderd. Met taal en vorm speelde hij naar beliefte. Zag hij misschien niet heel hoog en diep, hij zag altijd juist... Poëzie bij hem was vooral eene welluidende muziek, en moest zoo zijn, zei hij. Daarom zat hij soms dagen en dagen op één vers... Wat hij afgewerkt had of goedgekeurd, daar viel in opzicht van taal en vorm, niets van afgewezen te worden...’Ga naar voetnoot(1) Wat er ook van zij, deze groote verdienste mogen wij toch aan Van Droogenbroeck niet ontzeggen, dat hij door zijn purisme een ontzaglijken invloed op de jongere dichters heeft uitgeoefend meer nog misschien dan Dautzenberg, die den weg voor het latere formalisme had gebaand, maar te veel dichter was om in deze strekking ten onder te gaan.
Heeft het formalisme den dichter in Ferguut gesmoord, bij zijn vriend de Cort heeft het integendeel een heilzamen | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
invloed uitgeoefend en zijn manier van werken heelemaal gewijzigd. De vroegere onbekommerde liedjeszanger werd, onder Dautzenberg's invloed, een keurig prosodist, die zijn liederen, al te vaak door slordigheid ontsierd, ernstiger begon te bewerken, waardoor ze oneindig in waarde wonnen.
Een paar liedjes van hem zijn aan zijn schoonouders opgedragen. Hoe treffend beschrijft hij in Het gelukkige Paar hun gezinsleven; waarop Dautzenberg een Antwoord schreef (Nag. Ged. 385) daar het, zijns inziens, al te vleiend was. ‘Lig ik later op der bare, Frans! dan laat wierook walmen,
Zing me dan voor 't eeuwige leven dyne lovende eerepsalmen’.
zegt hij ‘en laat me der natuur genieten’.
Als in 1863 Dautzenberg zijn zilveren bruiloft viert, wordt hij weer met een gedicht bedacht, Zilveren BruiloftGa naar voetnoot(1).
Hoe zeer De Cort op het spoor van zijn schoonvader voortschreed, bewijzen best zijn metrische vertalingen van Horatius' odenGa naar voetnoot(2), waarmede hij het onvoltooide werk trachtte te vervolledigen. Dautzenberg vertaalde van het tweede boek reeds dertien oden; De Cort zette de zeven ontbrekende oden over. Van het derde boek deed hij de eerste vier oden, de zevende en ook de negende (Dautzenberg was met de achtste begonnen, doch bracht het maar tot vijf oden). Hoogst, waarschijnlijk is de vertaling van de negende ode de oudste, die De Cort maakte (Kerstdag 1860), temeer daar ze de eenige is die hij niet metrisch opvatteGa naar voetnoot(3). Vroeger hebben wij gezien dat Dautzenberg's vertaling het wel was. Al de andere oden, metrisch vertaald, zijn van lateren datum, en misschien wel na den dood van Dautzenberg gemaakt; slechts twee oden werden door De Cort gepubliceerd en beide lang na den dood van Dautzenberg:
Ook de eerste brief van Horatius aan Maecenas (I, 1) werd door Frans De Cort vertaald en verscheen in 1873 pas in De Toekomst (blz. 192). | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
Dit feit moet ons niet verwonderen, daar De Cort het plan had al de werken van zijn schoonvader uit te geven, en waarschijnlijk een door hem volledigde uitgave van de oden beoogd heeftGa naar voetnoot(1). Hoezeer Dautzenberg en zijn dochter Frans De Cort beïnvloedden en bij hem gevoel voor den keurigen vorm deden ontwaken, toont zijn reeds in 1862 verschenen vertaling van Rob. Burns aan. Sprekende over het afgewerkte vers van den Schotschen dichter verklaart hij:
‘Dien eerbied voor den vorm heeft Burns gemeen met de bijzonderste onder diegene, welke men den eeretitel van volksdichter geeft. Daaronder rekent hij Klaus Groth, Béranger en Jasmin; voor hen golden de gouden regels van Horatius' poetica: Si quis tamen olim, Scripseris in Metii descendat judicis aures. Et patris et nostras...’
Dautzenberg leefde onderwijl rustig in zijn familiekring; de ziekte scheen zelfs wat te verminderen, zoodat hij bij zijn nieuwjaarswenschen aan Van Dam voor 1863 het nieuwe jaar met wat meer moed intrad - helaas menige ontgoocheling wachtte hem nog in de volgende jaren! Van af dit jaar dicht Dautzenberg nog maar weinig. Zijn gezondheidstoestand verslecht immers voortdurend; en genezen zal hij niet meer. Hij gaat voor een maand naar Parijs bij zijn ouden Doornikschen vriend Braquenié, reist met hem naar de bergen van Auvergne om te herstellen, maar niets baat. Zijn avonden brengt hij nu door met lectuur en het verzorgen van de opvoeding van zijn Philips. ‘De dichtkunst heeft mij heel en al begeven; ik geniet liever wat de duitsche dichters my brengen. Dat zijn de bazen; de gansche oudheid heeft geen modellen om op te wyzen gelyk Rückert, Bodenstedt en menige andere’, schrijft hij aan Van Dam (31-12-63). Hij leest de Iliade volledig, maar vindt de Niebelungen oneindig mooier. Van tijd tot tijd echter komt de dichtlust hem toch nog | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
bekruipen, en doet hem in helle kleuren een Dorpsfeest met zijn ommegang, zijn kermis, zijn dans en zijn vrijagies afschilderen. Soms roeren zijn Duitsche dichters hem zoodanig, dat hij niet weerstaat aan den lust er een paar in onze taal over te zetten. Zoo vertaalt hij naar L. von Plönnies' Die sieben Raben, twee lieve stukjes De Heide en Wederzien en haast zich ze mede te deelen aan de lezers van het Nederduitsch Tijdschrift, met een inleidend critisch woord over het werk, waaraan hij het ontleende. Volgend jaar gaat hij nogmaals naar Frankrijk, stelt zich ‘achttien dagen lang aan een hard traktement’ bloot om de longpijpen te openen, te Mont Doré, maar, ‘die zeer kostspelige reize heeft tot niets gediend’. Onder het weinige, dat hij in dit jaar geschreven heeft, staat daar zijn heerlijk beschrijvend gedicht ‘Het Woud’, waarvan de laatste strofe duidelijk op zijn ziekelijken toestand zinspeelt en een droeve herinnering aan de al te vroeg vervlogen jeugd laat hooren; ‘Een blaadjen kon, een keurig lied
Eens mijnen Mei verfraaien,
Zal de eerste winter mij nu niet
Met blad en lied verwaaien?’
zingt de dichter die al zijn illuzies verloor, maar toch den moed niet heelemaal zinken liet. Trots zijn hopeloozen gezondheidstoestand blijft hij opgewekt en zijn vriend Van Dam moet hem maar eens komen bezoeken om te kunnen zien, dat hij ‘geen preutelaar... geen griesgram is’ (25-8-65). Na het bezoek van zijn Hollandschen vriend komt er weer beterschap en lacht het leven hem weer toe. Zijn dichtbedrijvigheid stijgt dan opnieuw en eenige nieuwe verzen worden geboren. Het zijn de gedichten van Ida von Düringsfeld ditmaal, die hem tot vertaling verlokken. Uit haar bundel ‘Für Dich’ zet hij drie stukjes over: De Moeder is ziek’, ‘Junimaand’ en ‘Het Paduaansch Meisjen’. Onder zijn oorspronkelijk werk van dezen tijd ontmoeten wij ook ‘De Musschen’, het leuke moraliseerende verhaal van den ondergang der onbesuisde nietsdoeners en waarschuwend beleert de grijze dichter ons dat ‘Elk rijkmanskind, dat maar geniet,
En nooit iets leert verwerven,
Zal, wen de ontrouwe fortuin hem ontschiet
Den musschen gelijk verderven!’
Nu kwam nochtans voor den ziekelijken man een jaar vol rampspoeden! Zijn dochter Emilie is bijna bezweken aan de cholerine, waardoor de heele familie aangetast was geweest. | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Het ergste wat hem echter trof was het verlies van zijn kleindochtertje Anna De Cort die na vier dagen lijden versmacht werd door de kroep. Aan de nagedachtenis van het lieve kind wijdde de dichter een lied, dat door zijn oprechte droefheid en zijn natuurlijke uitdrukking behoort tot het mooiste ons door den zanger geschonken.
Voor deze ramp hem trof had hij in de lachende Meimaand weer eenige herinneringen en natuurtafereeltjes geschetst; ‘De Eik’, ‘Sub ombra solitudinis’ (In der Schaduw) en de ongebundelde stukken ‘Het Meisjen uit der Stad’ en ‘Mijne Inen Uitgangen’ zijn van dezen tijd, evenals zijn eenige cantate, die bij mijn weten nooit een componist gevonden heeft, wat des te meer te betreuren valt, daar ze mooi genoeg is! Ze is een verheerlijking van ‘De(n) Oogst’ en is voor ons vooral merkwaardig daar ze het eenige werk van D. is, waarin alexandrijnen voorkomen.
Met Van Dam wordt de briefwisseling in 1867 weer drukker; niet minder dan zeven brieven bezitten wij van dit jaar. Dautzenberg, die na het vreeselijke 1866 weer wat begon op te knappen, ging met zijn vrouw voor eenige dagen naar Parijs om de tentoonstelling te bezichtigen; door de groote vermoeienis van deze reis met al haar uitstapjes was hij echter daarna weer ingevallen, zoodat het ergste te verwachten was. Zijn zoon Philips, dien hij graag voor het professoraat bestemd had, ging nu naar Parijs in dienst bij de Braquenié's, zoodat D. zich gerust gevoelde voor de toekomst van zijn jongen, iets wat hem jaren lang gekweld had. De Cort, die sedert vier jaar verhuisd was, komt terug bij hem inwonen, daar D's toestand zorgwekkend was geworden. De gebruikelijke nieuwjaarsbrief aan Van Dam bevat nu de bitterste klachten; ‘sedert dry weken, schrijft de zieke, ga ik niet van de eerste verdieping naar beneden. Een zydesteek (point pneumo-pleurétique) heeft my weder myn einde doen voorgevoelen...’ maar hij kon toen niet vermoeden, dat zijn lijden nog meer dan een jaar zou duren. In 1868 schrijft hij nog steeds aan zijn vriend om hem trouw op hoogte van zijn toestand te houden en wendt zelfs al zijn invloed aan om den trouwen makker een betere plaats te bezorgen! Zijn laatste brief is van 6 Januari 1869; sedert twaalf dagen ligt D. te bed. ‘Alle levenslust heeft my begeven, ik heb geenen wil meer, en hadde ik eenen wil, my ontbrake de kracht dien uit te voeren’, klaagt hij. Vier weken nadien, den 4n Februari, om half tien 's avonds, bezweek de lijder. Een groot man was niet meer! | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
Bij zijn teraardbestelling werden niet minder dan veertien redevoeringen uitgesproken, waaronder deze van vriend Nolet, deze van prof. Heremans en van prof. Arntz, toen hoogleeraar te Brussel, en die van Edm. Cnudde, een onderwijzer, de voornaamste waren. | |||||||||
Thym's oordeelDe ‘Dietsche Warande’ bevatte een uitgebreid artikel van de band van J.-A. Alberdingk Thym, aan Dautzenberg en den componist. W. Smits gewijd, en waaraan wij het volgende ontleenen (D.W., 8e dl., blz. 497 vlgg.) ‘Nederland heeft twee kunstenaars verloren, die onder zijne uitnemendste te rangschikken zijn, beide op ruim sestigjarigen leeftijd; onverzwakt van kunstvermogen, onverzwakt van talent tot meêdeeling en - wat bewonderenswaardig en aandoenlijk is! - ondanks de opgedane ondervinding, nog altijd, zoo 't schijnt, vol vertrouwen in den eindelijken triomf der hopelooze zaken, waaraan zij zich gewijd hadden...’ Thym vat daarna het streven van Dautzenberg samen, dat vooral in Holland tegenstand vond in plaats van medewerking: ‘Van Lennep en Cremer hadden succes. Het eenige wat Dautzenberg gedaan kreeg, was een weemoedig du in de minnedichten van Van Beers te zien bijgevlochten, en Heremans er voor te hooren ijveren’ meent Thym; dat zijn invloed wel grooter is geweest, hopen wij te hebben aangetoond in ons werk. Alhoewel Thym alle illuzies heeft laten varen, oppert hij toch nog de meening, dat er misschien nog eens een tijd komt waarin men de nalatenschap van Dautzenberg ‘weder aan het daglicht brengen zal, en dat zij, evenals de ichthus uit de graven der eerste christenen, duizenden zielen door de erkenning der waarheid (op hun gebied) voor de huldiging der schoonheid zullen ontvlammen’. In ‘Noord en Zuid’ (VIe deel, blz. 313) treffen wij eenige gedachten aan over Dautzenberg door H. Sermon, die hem van nabij kende, bij het overlijden van den dichter op papier gebracht. Hij roemt zijn ijver om kennis te vergaren, en de beslagenheid waarmee de man sprak over allerlei zaken; ‘alhoewel dichter was hij weinig droomer: hij ontwierp geen grootsche plannen, zelfs geen dichterlijke’ voegt hij er bij, waarschijnlijk denkende aan de speciale soort van lied-kunst’ die hij het meest beoefende. Maar zijn hervormingsplannen, | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
taal-, staat- en dichtkundige waren toch in elk geval niet ‘klein’ te noemen. Door zijn grooten werklust had hij alles alleen gestudeerd en, ‘was hij soms eenzijdig, naïef, eenvoudig in zijn beschouwingen; maar het is daarom niet minder waar dat meer dan één boek zonder schrijversnaam de wereld is ingegaan, en dat het Dautzenberg als een zeer verdienstelijk werk mag aangerekend worden’. Welke werkjes hier door Sermon bedoeld worden, hebben wij niet kunnen terugvinden; uit zijn formeele bevestiging moeten wij wel besluiten, dat ze bestaan. Waarschijnlijk zijn het wel schoolwerkjes die hier bedoeld worden; erg verwonderlijk zou dit niet zijn als men nagaat waarover hij al niet in de ‘Toekomst’ schreef. Drie jaren na zijn dood, den 23n September 1872, werd een praalgraf te Elsene onthuld, waarop twee regels van hemzelf gebeiteld waren, welke best zijn ideaal kenmerkten, want hij was inderdaad ‘Rein van hart en gemoed, als een kind eenvoudig,
Steeds in 't Schoone verliefd, en een vriend der waarheid’.
(De Dichter)
E. Van den Driessche sprak hij deze plechtigheid een roerende lofrede, waarin hij aan de groote beteekenis van den dierbaren doode herinnerdeGa naar voetnoot(1). Veel later, als eindelijk de zoo zeer door hem betrachte Vlaamsche Academie gesticht werd, vergat men den man niet en werd zijn borstbeeld in een der salons geplaatst; het was het werk van den beeldhouwer Hambresin. Zoo heeft de dichter en strijder dan, zij het dan ook slechts door zijn gedenkteeken, plaats gevonden in de Academie waarin hij zulke belangrijke rol had kunnen spelen!Ga naar voetnoot(2). Het mooiste monument echter, dat opgericht werd, was wel de uitgave van zijn ‘Verspreide en nagelatene gedichten’, die ons door zijn schoonzoon Fr. De Cort bezorgd werd en reeds door D. gedurende zijn laatste levensjaar voorbereid was door het verzamelen - en natuurlijk weeral verbeteren - van zijn stukjes. ‘Het is hem helaas! niet vergund geweest, bericht ons De Cort in zijn inleiding, meer dan een gedeelte diens arbeids te verrichten, en te dieper valt dit te betreuren, daar elk door | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
hem opnieuw afgeschreven stuk sporen zijner steeds levendige zucht naar meerdere volmaaktheid vertoont.’ De Cort gaf alleen de oorspronkelijke Nederlandsche gedichten, welke hij teruggevonden hadGa naar voetnoot(1) en beloofde later ook de vertalingen te bezorgen; door den vroegen dood van De Cort is daarvan evenwel nooit iets terecht gekomen, wat een onherstelbaar verlies blijkt, daar de handschriften thans verloren gegaan zijn! Vijf en twintig jaar na zijn afsterven, den 23n September 1894, greep een roerende betooging plaats bij het graf van den dichter. Ditmaal was het Pol De Mont, zijn groote volgeling, die er, voor de vuist, een redevoering uitsprak om hulde te brengen aan hem, dien we als den grooten voorlooper van onzen lateren literatuurbloei kunnen beschouwen, ‘In elk ander land dan het onze zou men Dautzenberg, ondanks het parnassiaansch tintje van zijn prozodische vormen, vereerd hebben als de volksdichter bij uitnemendheid’Ga naar voetnoot(2). Hetzelfde jaar verscheen in de ‘Bibliotheek van Ned. Letteren’ (Gent-Hoste) een dun boekje van 32 blz., in-8o: dit was de eerste bloemlezing uit het werk van onzen dichter; ze werd bezorgd en ingeleid door P. De Mont! Ter gelegenheid van de honderdste verjaring van zijn geboortedag werd een lijviger boek uitgegeven door de ‘Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen’ met een inleiding door zijn streekgenoot Arnold Sauwen. Andere bloemlezingen zijn niet meer verschenen! Had reeds Frans De Cort in de inleiding tot de ‘Verspreide en nagelatene Gedichten’ van Dautzenberg, in 1869 een uitgave van de oden van Horatius beloofd, evenals die van een reeks vertalingen en van oorspronkelijke Duitsche stukken, door zijn vroegtijdigen dood kon die belofte niet in vervulling gaan, en wat erger was de papieren gingen verloren! Zijn dochter Mevr. De Wildeman-De Cort, kleindochter dus van Dautzenberg, vond in 1910 toevallig de vertaling van de oden terug. Er werd tot een uitgave besloten, maar een nieuwe tegenslag kwam dit verhinderen: de oorlog, die ons land zoo meedoogenloos teisterde. Dertien jaar na de ontdekking der handschriften kon, door tusschenkomt van Philippe Dautzenberg, de zoon van den dichter, Mevr. De Wildeman eindelijk de uitgave bezorgen Dr. M. Sabbe leidde het boek in met een paar bladzijden over het ontstaan en de beteekenis van de vertaling en deelde een brok van de door Dautzenberg geschreven inleiding mede. Zoo | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
ging dan eindelijk Dautzenberg's droom in vervulling, echter vijf en zeventig jaar later dan de dichter gedacht had. ‘Het spreekt van zelf, zegt Dr. M. Sabbe, dat het niet meer in alle opzichten zijn volle, oorspronkelijke beteekenis bezit. Die “Horatius” vertaling moest een bewijs leveren van de degelijkheid van Dautzenberg's theorieën over het invoeren van het metrische vers der Oudheid in onze taal, en daardoor kreeg zij naast haar innerlijke waarde ook in zekere maat een polemisch karakter, dat zij nu verloren heeft.’ Wij mogen hoogergenoemde personen dankbaar zijn om de uitgave die zij bewerkstelligd hebben, daar onder alle vertalingen, die ooit van Horatius gemaakt werden, deze van Dautzenberg veruit de beste zijn, en onze literatuur er nu een meesterwerk rijker mee geworden is. Misschien komt wel een dag, dat ook de overige werken van den dichter het licht zullen zien, zoowel zijn oorspronkelijke Duitsche werken als zijn vertalingen. Dan zal de wensch van hem, die onze letterkunde nieuwe banen heeft aangewezen, pas volledig vervuld zijn! |
|