Johan Michel Dautzenberg 1808-1869
(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Pogingen van anderen
| |
[pagina 10]
| |
kleine stukjes voor kinderen, meestal vertalingen van Duitsche, Fransche, Engelsche en zelfs Zweedsche dichters. Alhoewel verzorgd van vorm, verraden zij geenszins metrische beslommeringen bij den dichter. Nochtans, naar blijkt uit zijn brief aan AlvinGa naar voetnoot(1) van 28 Januari 1833, hield hij zich van toen af reeds ernstig met de studie van rhythme en metrum bezig; vooral de Fransche prosodie wekte zijn belangstelling op, daar hij wou trachten er de regels van de Duitsche versleer op toe te passen. ‘J'ai recueilli beaucoup d'idées neuves sur la poésie française et sur l'harmonie, que j'avais promis de développer dans plusieurs lettres au Globe; mais les événements politiques, survenus depuis m'en ont empêché...’Ga naar voetnoot(2). Zijn eenig oorspronkelijk metrisch gedicht bleef voor onze taal dan De Witte Berg. Het metrum was daarenboven zeer eenvoudig: Van Duyse, die het Van Hasselt nooit heeft kunnen vergeven, dat hij naar het Fransche kamp was overgeloopen, zegt over dit stukGa naar voetnoot(3): ‘Deze Belgische dichter, die meestal uit het Hoogduitsch navolgde, kwam, wellicht door die aanraking, op de gedachte om een Ode in dactylische verzen, met een voorslag, doch zonder rijm te schrijven. Zij werd te Chamouny samengesteld, maar draagt sporen dat haar vervaardiger met den Franschen lierzang van Chenedollé op den Witten Berg niet onbekend was.’ Voor ons blijft echter het stuk van groot belang, daar het, althans in deze periode, het eerste is, met zuiver metrische bedoelingen geschreven. In zooverre was Van Hasselt dus een voor- | |
[pagina 11]
| |
ganger van zijn streekgenoot. Zijn later werk op metrisch gebied werd opgevat in den tijd, toen Dautzenbergs eerste bundel verscheen - het was nochtans in het Fransch! Inderdaad, Paul HaméliusGa naar voetnoot(1) bevestigt ons, dat de Etudes Rythmiques, die eerst in 1857, zeven jaar dus nà de Gedichten van D. verschenen, rond 1850 reeds werden opgevat. In 1862 treffen wij weer vijf en veertig Etudes rythmiques aan in zijn bundel Poèmes, paraboles, odes et études rythmiques; in 1867 verschijnt de eerste uitgave van Les Incarnations du Christ, weer door zeven en zestig nieuwe rhythmische studies gevolgd, maar waaronder er eenige reeds vroeger verschenen, die nu herzien waren; de tweede uitgave bevat nog twee en veertig nieuwe studies, zoodat we in de volledige werken twee honderd negentien metrische stukken vinden. Over het doel van den dichter zegt ons Alvin (op. c. 244): ‘L'auteur des Etudes rhythmiques se proposait de les réunir un jour et de les accompagner d'un traité théorique; mais il voulait auparavant avoir épuisé toutes les formules musicales, que son collaborateur et ami, l'habile compositeur M.J.B. Rongé s'était chargé de lui fournir. La tâche était immense; pour l'accomplir, il fallait du temps, de la patience et du talent; si elle n'a point été achevée, c'est que les jours du poète étaient comptés. Quant à la patience et au talent, ils ne lui ont jamais fait défaut. Van Hasselt a pu achever deux cent dix-neuf études embrassant toutes les espèces de vers admis par la prosodie française.’ De verhandeling is nooit geschreven! Wel zegt ons de dichter in zijn inleidend woord tot de Nouvelles poésies, 1857, dat zijn ideeën reeds gedeeltelijk uitgedrukt zijn in het Manuel de versification van Henri Boscaven; voor het overige drukt hij de hoop uit dat Fétis er zich zal mee bezighouden. Bij de eerste uitgave der Quatre incarnations (1867) zegt Van Hasselt van zich zelf: ‘L'auteur y a joint aussi deux extraits de la traduction rythmée qu'il a faite, avec la collaboration de M. Rongé, de l'opéra de Weber, le Freischütz. (Later zal hij met Rongé nog tien andere Duitsche en Italiaansche opera's rhythmisch vertalen.) Ces morceaux, pense-t-il, serviront à prouver qu'il est possible d'ajuster des paroles à toute mélodie sans la désaccentuer...’ Dautzenberg, voor het Nederlandsch, had vroeger juist hetzelfde verklaard! Hoe paralleel de twee bewegingen liepen, toont de metrische vertaling van Alb. Lortzing's Ondine aan, een toover- | |
[pagina 12]
| |
opera in vier bedrijven, door Dautzenberg's leerling J.-A. Van Droogenbroeck. Zij werd eveneens in 1867 voltooid, en nog hetzelfde jaar gespeeld in den Cirkschouwburg te Brussel. Van Droogenbroeck, die een degelijk musicus was, kende Van Hasselt's medewerker J.B. Rongé zeer goed, en volgde diens muzikale formules (die met alle mogelijke maten en voeten van Dautzenberg overeen kwamen) getrouw na. Wat eigenaardig mag genoemd worden is wel het feit, dat twee streekgenooten, beiden dichters met metrische ideeën die eenigszins paralleel loopen, een gansch tegenovergestelden ontwikkelingsgang hebben doorgemaakt. Van Hasselt, in 't Nederlandsch begonnen, zal later in de Fransche literatuur naam weten te maken; eerst schrijft hij zijn Etudes rythmiques en is van zins er later een verhandeling over te schrijven; deze is echter in de pen gebleven! - Dautzenberg, integendeel, schrijft bij voorkeur in het begin zijner dichterlijke loopbaan Fransche verzenGa naar voetnoot(1) - pas later, door toedoen van Van Duyse en van Van Dam, zal hij zich voor het ‘Nederduitsch’ interesseeren. Zijn bundel Gedichten verschijnt omstreeks den zelfden tijd (1850), als zijn Beknopte Prosodia der Nederduitsche Tael (Taelverbond, 6e Jg., 7e deel, 1850), doch deze laatste was, naar zijn eigen verklaring in het Voorwoord reeds een paar jaren bewerktGa naar voetnoot(2), L. Alvin meldt ons (in de voetnota van bl. 167), dat Van Hasselt op 30 April 1870 aan zijn vriend Nolet de Brauwere van Steeland, vier oden van Horatius, door hem in het Nederlandsch vertaald, opzond. In het erbij gevoegde briefje zegde hij. ‘Hier au soir, je lisais quelques pages d'Horace pour me délasser du travail de la journée, et je fus étonné de la facilité qu'on aurait à traduire rythmiquement ce poète en flamand’. Hieruit zou men bijna mogen opmaken, dat Van Hasselt nooit een woord van Dautzenberg's gedichten had gelezen, vermits reeds in diens eersten bundel metrische vertalingen van Horatius voorkwamen. Het is natuurlijk zeer onwaarschijnlijk, daar juist Van Hasselt voor zijn metrische proefnemingen in het Fransch de beweging in onze taal volgde en bijdragen leverde in het Muzenalbum voor 1842, 44 en 46, dat is de tijd waarop ook Dautzenberg de zijne inzond. Wij houden daarom den laatsten | |
[pagina 13]
| |
zin van den aangehaalden passus veeleer voor een verontschuldiging van den dichter, die hierdoor zijn werk goed onthaald wou zien door den gevreesden Nolet, die evenals Van Hasselt, lid van de Académie Royale de Belgique was! Nolet spoorde hem aan om voort te gaan op den ingeslagen weg; hij ontving reeds den 24 Mei een vijfde ode; dit was echter de laatste. Alvin merkt hierbij op: ‘Ces essais parurent à ce juge si compétent (Nolet) tout à fait dignes de l'impression, mais le texte même du billet dont on vient de lire l'extrait ferait croire que ce fut le premier essai de Van Hasselt et qu'il n'en traduisit pas d'autres. On n'a rien trouvé dans les manuscrits délaissés par le défunt. Il doit y avoir pourtant d'autres traductions en vers flamands, dont Van Hasselt, un an environ avant sa mort a donné lecture à son ami.’ Alvin drukt dan de hoop uit dat de geschriften zouden teruggevonden worden en dat een bundel Vlaamsche verzen het werk van A. Van Hasselt moge komen vermeerderenGa naar voetnoot(1). Dat er persoonlijke betrekkingen tusschen de twee Limburgers, Dautzenberg en Van Hasselt, geweest zijn, kunnen wij niet bepaald aantoonen, alhoewel zij moeten bestaan hebben; op zijn minst moeten zij elkander gekend hebben. Beiden hebben in ieder geval drukke betrekkingen gehad met Nolet de Br. v. St.Ga naar voetnoot(2). Boven zagen wij dat Van Hasselt vijf oden van Horatius, in 't Nederlandsch vertaald, ter goedkeuring zond aan den geduchten criticus; waaruit we besluiten dat hij Nolet lang kende en dus waarschijnlijk ook veel van diens vriend Dautzenberg gehoord heeft. Overigens moeten Dautzenberg, de stichter en de ziel van de ‘Toekomst’ een blad voor onderwijzers, en Van Hasselt de opziener over het normaal onderwijs, in dezelfde stad wonende, met elkaar in betrekking gekomen zijn. Dautzenberg trouwens, die zoo goed onze literatuur, zoowel de oudere als die van zijn tijd, zoowel de buitenlandsche als die van de eigen streek bestudeerde, zal wel het Gouden Boeksken gelezen en gewaardeerd hebben; hij, de formalist bij uitstek, had een open oog voor al wat op de letterkundig en metrisch gebied gepresteerd werd. Spijtig vinden wij het nochtans nergens zijn oordeel over zijn grooten tijdgenoot te hebben aangetroffen. Van | |
[pagina 14]
| |
L. Jottrand echter, een ander lettervriend van Dautzenberg, hebben we wel een waardeerende critiek over het Gouden Boeksken (zie De Broederhand, 1845, p. 93 vlgg.) gevonden, waarin de verzorging van den versvorm aangestipt wordt. Van welke beteekenis het streven van Van Hasselt voor de Fransche literatuur, en dus mutatis mutandis dat van Dautzenberg voor de onze is geweest, werd door P. Hamélius (l.c. pag. 195) treffend uitgedrukt op de volgende wijze: ‘Vraie ou fausse, la doctrine de Van Hasselt doit s'estimer d'après les oeuvres qu'elle a inspirées et d'après son action sur le mouvement littéraire. Souvent c'est par la technique que s'imposent les réformes en matière d'art, et ni les chansons de Maeterlinck, ni les vers irréguliers de Verhaeren n'auraient pu naître, s'ils n'avaient été préparés par des expériences de versification antérieures.’ Zoo zal het streven van Dautzenberg en zijn school eveneens aan onze dichtertaal die plooibaarheid bezorgen, welke ze in het huidig stadium heeft bereikt; daardoor wordt hij, de Limburger, de groote voorbereider van lateren literatuurbloei!
Was het ons niet mogelijk de betrekkingen van Dautzenberg met Van Hasselt te bewijzen, voor deze met J.A. DE LAET gaat het des te gemakkelijker, daar wij de brieven bezitten, die tusschen hen gewisseld zijnGa naar voetnoot(1). Geboren in 1815 was De Laet een jonger tijdgenoot en lettervriend van Dautzenberg. Pol de Mont in zijn La Poésie Flamande de 1830 à 1890 zegt over hem (blz. 9): ‘Il n'a publié qu'un tout petit volume de vers; mais ce volume renferme une suite, intitulée Diva Pax, quatre belles odes écrites en vers blancs excellents. Ce sont peut-être les premiers vers blancs qui ont été essayés et osés dans la littérature flamande de cette époqueGa naar voetnoot(2).’ Welnu, deze vier oden dateeren pas van 1847, en zooals we boven zagen, had reeds in 1839 A. Van Hasselt een ode in rijmlooze verzen geschreven. Wat meer is, Dautzenberg had, zooals we later zullen zien, toen reeds een viertal oden van Horatius in de Broederhand gepubliceerd, alsook een oorspronkelijke metrische ode ‘De Dichter’ in het Taelverbond van Antwerpen. Als we bedenken dat in 1847 Dautzenberg daarbij zijn vier Oden aan Vlaenderen dichtte, en deze zeker aan zijn vriend De Laet, die toen voor Vlaamsch België voortdurend naar Brussel kwam, zal laten lezen hebben, dan kunnen we gerust besluiten dat De Laet juist onder invloed van Dautzenberg zijn rijm- | |
[pagina 15]
| |
looze verzen schreef, en dat hij, veeleer dan schrijver van de eerste blanke verzen te zijn, hij als een der eerste volgelingen van Dautzenberg mag aangezien worden. Wie trouwens zijn Visscherslied leest, voelt oogenblikkelijk den grooten invloed, dien Dautzenberg op hem uitgeoefend heeft. Het is eenvoudig, gemoedelijk en met lossen zwier gedicht, wat we jammer genoeg niet van al de verzen van De Laet kunnen zeggen. Stukjes als dit doen ons het dubbel betreuren, dat De Laet vaarwel zegde aan de poëzie, daar we groote verwachtingen van hem mochten koesteren. Wat den vorm betreft, had hij een voorliefde voor het sonnet. Heremans, die anders toch ook wat formalistisch geknutsel leverde (men denke aan zijn vertalingen der Gazelen van Rückert en Platen)Ga naar voetnoot(1), liet liefst dit zonderling rijmenspel (van het Sonnet) aan de ‘Rimeurs français’ over, maar moest toch bekennen dat de heer De Laet er ons eenige niet onaardige leverde (Taalverbond, 5e deel, blz. 134). De vier oden van Diva Pax dan, die Heremans te kundig van vorm achtte, omdat ‘poëzy toch geen bloote kunst mag worden’ (het gevoel moet de hoofdzaak blijven)Ga naar voetnoot(2), die P.F. Van Kerckhoven te ‘heulzappig’ vondGa naar voetnoot(3), en die door den strengen Nolet als naar den vorm onvoldoende werden geoordeeldGa naar voetnoot(4) en hem als inhoud te ééntonig leken, waren intusschen niet zoo slecht, als deze critici ze hebben gedoodverfd. Mogen ze ook al niet opwegen tegen het fijnere werk van Dautzenberg, het zijn in ieder geval oden, waar heel wat meer gloed in steekt dan in het deftiger werk van een Nolet of een Heremans, of het hartstochtelijke stormen van den romantischen Van Kerckhoven: ze breken af met den door D. zoo gehaten tiraldiraldira-deun door de opgewekte trippelmaat die ze laten hooren en komen de beweging ten voordeele van rijmlooze en metrische verzen versterken. Met Diva Pax en de Sonnetten openbaarde De Laet zich als een keurig vormverzorger, en behoort aldus tot de medestanders van D. op prosodisch terreinGa naar voetnoot(5). Een ander vriend van Dautzenberg was de Dendermondenaar Prudens VAN DUYSE, dien hij te Gent had leeren kennen, en waarmee hij steeds innig zou blijven samenwerken. Alhoewel Van Duyse niet de man is geweest, die bewerkte dat Dautzenberg in onze taal begon te dichten - dit gebeurde immers | |
[pagina 16]
| |
dank zij Joh. Van Dam, een ander vriend, die toen ook te Gent in de Koninklijke School werkzaam was - toch is het door zijn aanmoedigingen en raadgevingen, dat Dautzenberg voortdeed en weldra hem de baas zou blijken te worden, daar de al te gemakkelijk-dichtende Van Duyse den vorm te weinig in acht nam. Waren inderdaad de eerste stukjes van Dautzenberg, die Van Duyse ter verbetering ontving, pas in 1836 gedicht, reeds in 1830 zal de leerling den meester terechtwijzen voor sommige slechte rijmen in de Vaderlandsche PoëzieGa naar voetnoot(1) en zal zelfs in 1847 het botweg verklaren, dat zijn hexameters slecht zijnGa naar voetnoot(2). Wat metrische verzen betreft was Dautzenberg heel wat knapper dan zijn geniale vriend, die ook wel zulke verzen begon te schrijven, doch, bij gemis aan het noodige volhardingsvermogen om steeds te schaven, dit weldra opgaf en zelfs vertalingen van oorspronkelijke metrische stukken maakte in de meer vlakke iamben- en trochaeënmaat. Zoo tracht hij in het bundeltje VrolijkheidGa naar voetnoot(3) eentonigheid te vermijden door een rijke verscheidenheid in de versmaat, weeral naar het voorbeeld van Dautzenberg. Hierin treffen wij ook Drie Oden van Horatius aan, maar slechts ééne ervan is metrisch vertaald. De eerste ode is die Aan Sextius (Hor. Carm. I, 4), in strenge alexandrijnen gewrongen zonder den minsten zin voor het klassieke metrum. De tweede is de Ode aan Licinius (Hor. Od. II, 10). Hier heeft van Duyse het schema der sapphische strofe getrouw nagevolgd. Dat het hem echter later zelf minder bevallen heeft, bewijst het bijschrift van den dichter op zijn handexemplaar: ‘Achter te laten in een herdrukGa naar voetnoot(4) (1856). We laten er hier de eerste strofe van volgen: | |
[pagina 17]
| |
Leven zuls du best met niet immer dieper,
O Licyn, 't zeeruim te bezeilen, noch met
Al te dicht, stormbang, den oneffen oever
Immer te scheren.
Dezelfde ode was reeds vroeger door Dautzenberg vertaald en in de Gedichten, blz. 193 opgenomen. Waarschijnlijk vond Van Duyse zelf, dat de vertaling van zijn vriend hooger stond en wou ze daarom bij een mogelijken herdruk liever weglaten! Ziehier dezelfde strofe, door Dautzenberg vertaald: Beetre vaert, Licinius, zult ge hebben,
Wen ge, uit vrees voor stormen, niet immer angstvol
Wen ge u min vooruit op de hooge zee waegt
Beeft bij het rotsstrand.
De derde, de Ode aan Posthumus (Hor. Od. II, 14), heeft Van Duyse tweemaal bewerkt: de eerste lezing is deze van 1853, in Vrolijkheid opgenomen, de tweede komt voor in de Nagelaten Gedichten, VIIIe dl.: geen enkel van beide is echter metrisch! Van Droogenbroeck meent hiervoor een verklaring te hebben gevonden; zoo zegt hij in zijn Verhandelingen over de Toepassing van het Grieksch en Latijnsche Metrum op de Nederlandsche Poëzij’ (Brussel 1886), op blz, 92: ‘Prudens Van Duyse, de vruchtbare en hartstochtelijke dichter, was de vriend van Dautzenberg: het mocht dezen evenwel niet gelukken den luidruchtigen stormer het schoone der metrische melodie altoos te doen vatten. Reeds in zijn Vaderlandsche poëzie spreekt Van Duyse van een sapphisch metrum, dat hij getracht heeft, althans voor het oor weer te geven, en in zijne Verhandeling, II, 146 komt hij er nogmaals op terug... Van Duyse vond dus dat metrische verzen niet voor het oor geschreven worden...’ Misschien is deze meening wel de eenig aanneembare; vergeten we hier niet, hoe V.D. in De Eendragt van 3 November 1850 zelfs aan Dautzenberg den raad gaf Horatius niet meer metrisch te vertalenGa naar voetnoot(1). Het VIIIe boek van de Nagelaten Gedichten van V.D. begint nochtans weer met een fragment uit den Ilias (Ie zang) en een gedeelte der XVIIIe Idylle van Theocritus, getrouw in hexameters overgebracht (ditmaal betere dan die van 1847!) Anacreon vertaalde hij in namaak-Middelnederlandsch: dat moet zijn vriend Dautzenberg geen klein | |
[pagina 18]
| |
genoegen gedaan hebben, hij die het zoo betreurde niet voldoende het Grieksch machtig te zijn en zulk fel voorstander van onze oude taal was! Verder bevat de bundel nog veel vertalingen uit het Latijn, doch eigenlijk metrische stukken komen er niet meer in voor; wel navolgingen van de Niebelungenstrofe (Siegfrieds Opvoeding en Zwaardnemen). Terloops wezen wij er op, hoe hij Anacreon in Middelnederlandsche versmaat overbracht. De studie van het Middelnederlandsch was toen volop in zwang. Ook bevat de Ve bundel Nagelaten Gedichten, een heele reeks Oude liedekens in navolging van Hoffman von Fallersleben's Loverkens, gedicht. Ze zijn mee van het beste, dat onze literatuur uit dit tijdperk biedt. Pol de Mont liep in latere jaren hoog op met het liedeken van Here Halewine (zie Volkskunde, 1891, 4e Jg.) en mocht het met recht een meesterstuk verklaren. De Oude Liedekens, de KindergedichtenGa naar voetnoot(1) en Nazomer mogen we als de beste werken van Van Duyse aanzien. Bij het verschijnen van de 10 bundels Nagelaten Gedichten schreef Max Rooses een opstel in het Nederlandsch Museum van 22 April 1887 (blz. 185/224), waarin hij niet malsch was voor Van Duyse. Dr. Eug. Van Oye leverde de anti-critiek; ook anderen namen het op voor den verguisden dichter; Pr. Van Langendonck was een van dezen en zei (VNS VI-VII en VIII-X, 1894): ‘Heel zijn leven was een opstormen naar schoonheid... Bij den aanvang deelde zijn alexandrijn wel eenigszins in de rhetorikale stroefheid van die (van Bilderdijk)... maar van lieverlede ging het vers vrijer en breeder onder den machtigen aandrang van onbedwingbaren hartstocht, en sprankelde los in een weelde van wendingen, beelden en rhythmen, volstemmig orgel, immer borrelende klankenwel als nog geene, sinds Vondel, in de Nederlandsche letterkunde had gesprongen.’ Hij vergeet er echter bij te zeggen, in hoeverre de dichter deze evolutie aan Dautzenberg te danken had, die geregeld zijn oordeel, over al wat Van Duyse schreef, liet hooren, evenals deze dit vroeger voor Dautzenberg gedaan had. Wij betreuren, dat de invloed, dien Dautzenberg op Pr. Van Duyse heeft uitgeoefend, niet aanzienlijker is geweest; wellicht ware dan de oogst aan blijvende verzen, welke Pr. Van Langendonck in het werk vond, des te rijker geweest. Nu is veel van zijn werk voor het nageslacht ongenietbaar geworden | |
[pagina 19]
| |
door het groot aantal slordige verzen. Had Van Duyse het pad der vormverfijning, dat hij onder Dautzenberg's leiding had betreden, niet zoo dikwijls verlaten, en de wilskracht gehad om zijn werk te vijlen en te schaven tot het gaaf stond, dan hadden wij aan hem een dichter gehad van meer dan plaatselijke beteekenis!
Voor ons is zijn streven naar eenvoud in zijn Middelnederlandsch werk en zijn kinderversjes hier vooral van belang, daar hij juist hierin, evenals J. De Laet, den heilzamen invloed van Dautzenberg onderging; de laatste beleefde echter niet veel genoegen aan zijn volgelingen, want ging De Laet naar de politiek over, Van Duyse begreep Dautzenberg niet altijd voldoende in zijn metrische opvattingen!
Later zullen we zien, dat Dautzenberg's programma tweeledig was: hij wou onze taal verrijken op taalkundig gebied door het herinvoeren van oude buigingsvormen, evenals hij de poëzie uit haar eentonig verzengetiktak wou verlossen door het aanwenden van nieuwe schema's. Hoe Van Duyse hem op het laatste punt navolgde, zagen wij hierboven; hoe hij voor Dautzenberg's taalkundige hervorming gewonnen was, meldt ons zijn biograaf J. MicheelsGa naar voetnoot(1):
‘...na 1850 liet (V.D.) zich door Dautzenberg, die gelijk de meeste Limburgers het Hoogduitsch machtig was - dat kost hun niet veel moeite, de taal van het gemeenzaam verkeer is bij hen meer een Duitsch dan een Nederlandsch dialekt - tot het algemeen gebruik der buigingsvormen en de verschillende beheersching der voorzetsels, gelijk in de taal onzer stamgenooten, verlokken. De eenige uitslag van die aardigheid, welke overigens geenen den minsten bijval vond, was dat menig vers van onzen dichter minder welluidend klonk en zijn proza zoo hard, zoo stroef, zoo gewrongen werd, dat zijn, met medewerking van Dautzenberg vervaardigd en door het Staatsbestuur bekroond Volkslessboek, ondanks den degelijken, leerzamen inhoud, voor de scholen onbruikbaar is.’
Micheels verliest hier echter uit het oog, dat hij zijn biographie meer dan veertig jaar nadien schreef! Het feit, dat het leesboek officieel aangenomen werd, trots alle hervormingen op grammatisch gebied die het vertoonde, deed de kans toch een oogenblik toenemen, dat het stelsel Delecourt-Dautzenberg zou | |
[pagina 20]
| |
zegevierenGa naar voetnoot(1). Wat de bewering van het stroef klinken aangaat, dit is een zeer subjectief oordeel, waarvan we de draagkracht niet moeten overschatten. Het proza van Dautzenberg was toch niet zoo onwelluidend en zoo hard, al bezigde hij de oude verbuigingen! Om te besluiten mogen we zeggen dat, van al de metrische hernieuwingen, ten slotte de hexameter nog het meest, aan Van Duyse beviel; buiten de vertalingen uit Theocritus en Juvenalis schreef hij nog menig oorspronkelijk stuk in dit metrum, zooals dat ‘Aan den vertaler der Ilias, E.-H. Cracco’, hetwelk hij als slot voor diens biografische nota schreef. (Vl. Stem, 1855, blz. 43.)
Deze D. CRACCO, een geestelijke, had zich dus aan een metrische vertaling van de Ilias in onze taal gewaagdGa naar voetnoot(2)! ‘'t Stelsel,... dat hij, den Duitschen spore ontweken, volgt’ beviel Van Duyse minder, daar deze met Dautzenberg, Heyse als leermeester aanvaardde en Bilderdijk den rug toekeerde. Cracco, die leeraar bij het college te Kortrijk was, las te Gent op het eerste Tael- en Letterkundig congres (1849) een fragment voor uit zijn Ilias vertaling (3e zang). Vooraf hield hij een warm pleidooi voor het aanwenden van den hexameter: ‘Indien, zegde hij, die nieuwe vertaling als een getrouwen spiegel, al de trekken des weergaloozen dichters wedergeeft, zoo zal il u allen bidden dien gunstigen uitslag geheel en gansch aan onze schoone moedertaal toe te schrijven...’Ga naar voetnoot(3). Aan de juiste lezing van metrische verzen hechtte hij het grootste belang; zoo schrijft hij aan BlommaertGa naar voetnoot(4), toen reeds door de proeven van Dautzenberg de aandacht meer en meer op metrische vraagpunten gevestigd was, het volgende: ‘Ik had op vele eigennamen den klemtoon nagelaten. Voor ons is dit niet noodig, maar voor de lezers, die noch grieksch noch latijn weten, is dit hoogst noodzakelijk. Bij Vlaemsche dichters heb ik nog de tweede in iénas kort gelezen en de tweede in Priàmus lang, en zonder den klemtoon op de silbe in vele | |
[pagina 21]
| |
eigennamen zouden menigvuldige lezers het hexameter radbraken.’ Dat de volledige vertaling van de Ilias, die Cracco zich voorgenomen had, nooit afgeraakt is, dient men te wijten aan de vreeselijke ziekte, die den man trof en waarvoor hij, door toedoen van Van Duyse, in het gesticht voor geesteszieken te Gent werd opgenomenGa naar voetnoot(1). In de beweging ten gunste van de invoering der klassieke metra blijft echter zijn historische rol onbetwistbaar, al zijn dan zijn hexameters ook niet altijd van die zuiverheid, die we bij Dautzenberg aantreffenGa naar voetnoot(2). Buiten zijn Ilias-vertaling trad hij nochtans vrijwel op het algemeen gevolgde iambenspoor voort en schreef bij voorkeur alexandrijnen. Als bijzonderheid vermelden we hier echter nog zijn vertaling naar Metastasio: Joseph verkocht door zijne broeders, een drama dat hij in rijmlooze alexandrijnen overdichtte. Niettemin kunnen we hem moeilijk als een eigenlijk formalist beschouwen, daar zijn metrische bekommeringen zich slechts uitten, wanneer het de vertaling van Homerus gold, en alle vormvernieuwing in zijn overig werk doode letter bleef!
In dien tijd was intusschen een machtige beweging ontstaan, door taalkundigen en dichters geleid, om de Mnl. dichtwerken, die hier en daar in oude bibliotheken onder een dikke stoflaag verborgen lagen, weder op te sporen, te bestudeeren en na te volgen. Het groote voorbeeld was, zooals we boven reeds zagen door J. Fr. Willems gegeven met zijn heruitgave van den ouden Reinaert en de publicatie van de Oude Vlaemsche LiederenGa naar voetnoot(3). Rond hem had zich een gansche pleiade geestdriftigen geschaard, waaronder zich ook een jong vreemdeling bevond, de Duitsche dichter HOFFMANN VON FALLERSLEBEN (1798-1874) die een groote rol in ons letterkundig leven heeft gespeeldGa naar voetnoot(4). Hij had een degelijke klassieke opleiding genoten, en vertaalde reeds vroeg Horatius, Anacreon en Juve- | |
[pagina 22]
| |
nalis in het Duitsch (dezelfde dichters werden ook hier druk vertaald!). Door zijn kennismaking met de gebroeders Grimm ontstak hij in geestdrift voor de Germaansche philologie en wou zich al de oude Germaansche talen eigen maken. Met voorliefde wijdde hij echter zijn studie aan ons Mnl. en spoorde tal van oude gedichten op. Zoodanig kende hij reeds na korten tijd deze taal, dat hij zich waagde aan het dichten van een paar oude liedjes: hij schreef het Scheideliet, en toonde het aan Bilderdijk, die dacht met een authentisch stuk uit de XVe eeuw, of zelfs van vroeger te doen te hebben! Deze onverwachte goede uitslag deed een tweede lied ontstaan : Jonc Gherrit ende mooi Aeltje (1821)Ga naar voetnoot(1). Willems en Snellaert gaven ze een plaats in hun Oorspronkelijke Oude Vlaemsche Liederen. In 1851 dichtte Hoffmann zijn Loverkens (Altniederländische Lieder Göttingen, 1852); zij vormen het achtste deel der Horae Belgicae. Al deze liedjes, ten getalle van dertig, zijn naar bekende Duitsche melodieën gedicht. In het twaalfde en laatste deel der Horae verschenen nog negentien nieuwe Loverkens (Bruchstücke mittelniederländischer Gedichte nebst Loverkens, Hannover 1862). De meeste loverkens zijn minneliederen. Het eerste der reeks van 1852 is het zoo beroemd geworden: Vlaenderen, dach en nacht denc ic aen u. Hoor hoe eenvoudig hij zijn tweede reeks aan de Nederlandsche vrienden opdraagt: Ghi loverkens van der heiden,
so brenct mine groet int lant,
ende groenet ende bloeyet lustich
in mynre vriende hant!
Jan-Frans Willems had de minneliederen van Jan I van Brabant, waarvan de oorspronkelijke tekst verloren was, opnieuw uit het Zwabisch in het Middelnederlandsch omgedicht en deze proeven opgenomen in zijn Oude Vlaemsche Liederen. Hoffmann gaf in 1858 een dergelijke vertaling en trachtte den oorspronkelijken tekst nog meer te benaderen. Zijn vertaling overtreft die van Willems in de meeste gevallen. Hoffmann's proef verscheen in GermaniaGa naar voetnoot(2). Op zijn menigvuldige reizen door Vlaanderen kwam hij geregeld ten huize van Willems, waar de meeste Gentsche voorstanders van de Vlaamsche zaak | |
[pagina 23]
| |
regelmatig vergaderden. Onder dezen bevonden zich Snellaert, Ledeganck, Blommaert, Serrure en Van Duyse. Vooral op den laatste was Hoffmann's invloed groot. Men denke slechts aan de Oude Liedekens van Van Duyse. Dat ook Hoffmann's twee bundels KinderliederGa naar voetnoot(1) Van Duyse tot navolging hebben aangespoord, hoeft geen betoog. De rol van Hoffmann op het gebied der Middelnederlandistiek hier na te gaan valt buiten ons bestek. Slechts op drie deelen van de Horae Belgicae willen wij nog de aandacht trekken: het negende deel dat de Altniederländische Sprichwörter nach der ältesten Sammlung Gesprächbüchlein romanisch und flämisch (Hannover 1854) gaf; het tiende deel, de Niederländische geistliche Lieder des XV. Jahrhunderts, aus gleichzeitigen Handschriften herausgegeben (Hannover 1854); het elfde deel, dat het Antwerpsche Liedekens-Boek van 1544 herdrukte, een rijke verzameling, die zeer oude liederen bevatGa naar voetnoot(2). Door deze heruitgaven, en door zijn eigen Loverkens, werd Hoffmann, meer dan Willems het vroeger geweest was, de groote voortrekker op dat gebied. Zijn voorbeeld wekte dan ook alom navolging. We noemden reeds Van Duyse met zijn Oude Liedekens, onder invloed van Willems, Snellaert en vooral van Hoffmann geschreven. Ook Dautzenberg, zooals we verder in deze studie aantoonen, dichtte zijn Loverkens (dezelfde titel reeds voor het bundeltje gekozen, spreekt boekdeelen!) rond den tijd dat deze van Hoffmann verschenenGa naar voetnoot(3). Onder de latere dichters, die door Hoffmann's, Dautzenberg's en Van Duyse's voorbeeld verleid, zich aan stukjes in de oude taal waagden noemen we G. Gezelle (men denke slechts aan Die Viervlaghe), Pol de Mont in zijn Gedichten en Lentesotternijen, S. Daems met zijn Suverlicke Liedekens, en, veel later, K. Van den Oever met zijn Maenrijmen. Vergeten wij ook niet G.Th. AntheunisGa naar voetnoot(4), den knappen dichter-componist, te | |
[pagina 24]
| |
vermelden, die Hoffmann's teksten hielp verspreiden door er een gevoelvolle muziek onder te schrijvenGa naar voetnoot(1). Bij ons onderzoek naar het streven en werken van het vijftal dichters, hierboven besproken, is het ons telkens opgevallen hoe ieder van hen zich bepaald heeft, in zijn streven naar volmaking, bij een of ander bijzonder genre. Van Hasselt, dien we meer aangehaald hebben om zijn paralleel streven in de Fransch-Belgische letterkunde te belichten, heeft maar weinig voor onze literatuur gedaan, en wij kunnen hem, van zuiver Nederlandsch standpunt beschouwd, slechts dankbaar zijn voor zijn Gouden Boeksken; De Laet, veelbelovend in zijn jeugd, had wellicht zich onder Dautzenberg's invloed als volmaakt formalist kunnen ontbolsteren, naar zijn metrische verzen en zijn sonnetten te oordeelen, doch hij liet de kunst voor de politiek varen; Cracco, een classicus in merg en been, bepaalde zich slechts bij de klassieke metra, en niets getuigt dat hij gewonnen was voor die zwierigheid in den versbouw, die een Dautzenberg zou betrachten; Hoffmann had meer gevoel voor den vorm, maar deze was een Duitsch dichter, en heeft zich in onze taal slechts bij proeven van Middelnederlandsche verzen bepaald. De eenige, die zich op meerzijdige wijze heeft geuit, was de begaafde Van Duyse. Maar ook hij was te veel nog door de oude school beïnvloed, dan dat Dautzenbergs ideeën diep ingrijpend hun stempel op zijn werk zouden gedrukt hebben. Buiten de disticha en de middelnederlandsche maat beperken zijn metrische en exotische stukken zich tot een paar proefnemingen. Wie alleen dan al de facetten van den vormbetrachtenden dichter vertoonde, was ten slotte Dautzenberg, zooals door de hiervolgende ontleding van zijn heerlijk verzorgd dichtwerk moge blijken. |
|