Johan Michel Dautzenberg 1808-1869
(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Beknopt overzicht van de Literatuur in Zuid-Nederland tot aan het optreden van J.-M. Dautzenberg
| |
[pagina 4]
| |
Jeruzalems Herstelling, in 1811 verschenen, niet in veel opzichten aan Arnold Hoogvliet's Abraham de aartsvader?Ga naar voetnoot(1). Nochtans kwam de krachtige stoot pas door de vereeniging met het Noorden. Onze dichters maakten in dit tijdperk hun leertijd door, zoodat van een eigenlijke Vlaamsche poëzie toen nog maar weinig te bespeuren was. Bijna de eenige, die vóór 1815 Nederlandsche verzen had geschreven, was de reeds vermelde J. Fr. Willems. Vervier, de Nestor der Vlaamsche beweging, gaf in 1820 een bundeltje Gedichten; Ledeganck's Broedermin onstond in 1827, en in hetzelfde jaar werd Rens bekroond; de vroegste verzen uit de Madelieven van Mw. Van Ackere-Doolaeghe dateeren uit 1829 en ook Van Duyse's Tyrtaeus' zangen, in het omwentelingsjaar gedrukt, bevatten stukken van vóór 1830. Al deze jonge dichters dweepten met de Hollandsche beroemdheden als Helmers, Tollens, Feith en Bilderdijk, wier toon flink nadreunde in hun verzen. De taal, meer verzorgd en rijker dan die van de 18de eeuwsche dichters, werd echter al te dikwijls onnatuurlijk en opgeschroefd, want de poëzie kwam meer uit het hoofd dan uit het hart en bezong abstracte onderwerpen, die ons niet in 't minste roeren kunnen - alles was naar vaste modellen gemaakt en opgesmukt met de noodige Rhetoriek! Na de omwenteling werd het bestaan van de taal ernstig bedreigd door de stelselmatige miskenning vanwege het nieuwe bestuur. Onze piepjonge literatuur kende toen bange dagen! Maar juist dit negeeren van de volkstaal gaf nieuwe kracht. Liefde voor taal en volk vereenigde de dichters meer en meer en deed een stroom van vaderlandsche zangen over het land golven, zoodat allerwegen de harten in geestdrift oplaaiden. Het romantisme, dat in de omliggende landen reeds lang de burchten van een bouwvallige pseudo-classiek stormenderhand had ingenomen, leidde ook in onze kunstwereld tot een omwenteling. Reeds was een halve eeuw verloopen, sedert Göthe's Götz en Werther evenals Bürger's Lenore (1774), het nieuwe tijdperk in Duitschland hadden ingeluid, tengevolge waarvan Engeland en Frankrijk op hun beurt door de romantische vloedgolf werden overstroomd en ook bij hen een nieuw dichtergeslacht zagen oprijzen, dat, vooral met Lamartine en Victor Hugo, op onze literatuur een buitengewonen invloed zou uitoefenen. ‘Vrijheid!’ werd de leus, ‘vrijheid in den vorm op poëtisch gebied ! evenals | |
[pagina 5]
| |
vrijheid, voor den burger op politiek terrein!’ Het nationaliteitsgevoel werd wakker, en een der eerste uitwerkselen van dit streven was, dat de kunst een reine uiting van eigen raskracht werd. Breuk met de klassieke traditie, invoering van een nieuwe en natuurlijker beeldspraak, vrije uiting van het gevoel, verwerping van alle XVIIIe eeuwsch rationalisme! dat waren als zoovele strijdkreten, die allen om het vaandel van het romantisme groepeerden. Weldra sloeg echter al te dikwerf de geestdriftig gewonnen vrijheid om in bandeloosheid. Welke wilde tafereelen, vol gruwel en akeligheid, werden ons niet voorgeschoteld onder invloed van Walter Scott's historische romans of van Byron's heldenvereering! Toch is al dat stormen en dringen onze poëzie ten goede gekomen, daar het aan de bekrompen opvatting over dichtkunst en dichter, die op het einde van de vorige eeuw overheerschend was, den genadeslag toebracht en onze dichters over de grenzen deed kijken. Het gezichtsveld, tot nog toe door Hollandsch pseudo-classicisme en Vlaamsche rederijkersprijskampen beperkt, had zich merkelijk verruimd. Ledeganck is een van die dichters, bij wien we de algemeene evolutie best kunnen volgen. Zijn werk heeft, niet door de hoeveelheid, maar door de hoedanigheid, zijn naam in onze letterkunde voor goed gevestigd. In zijn vroegste werk De Broedermin vermeld hij reeds Feith. Dra komt hij onder invloed van de dichtgenootschappen en volgt hun trant zóó getrouw na, dat hij daardoor verscheidene prijzen wint, door de Kamers uitgeschreven. Wanneer later dan de romantische vloedgolf met Byron, Scott, Schiller, Lamartine en Victor Hugo komt aanzetten, worden deze zooveel hartstochtelijker schrijvers niet alleen in één adem gelezen maar ook vlijtig vertaald en nagevolgd door onzen jongen dichter. Zijn gansche dichterlijke loopbaan kronkelt in steeds stijgende lijn verder: zijn meesterschap over de taal, zijn verzorging van den vorm zijn, voor dien tijd, een merkwaardig verschijnsel. Een man met zooveel talent was geroepen om onze kunst nog veel te schenken, maar zijn te vroege dood heeft hem in volle werkkracht weggerukt op 41 jarigen leeftijd (1846). Boven zijn tijdgenooten stak hij ver uit door zijn bijzondere begaafdheid als dichter en door de grootere zorg, die hij aan zijn stukken besteedde. In meer dan één opzicht kunnen we hem vergelijken met Dautzenberg, die, even vatbaar voor vreemde invloeden, maar dan vooral Duitsche - ook wel een romantisch stukje schreef in dien tijd (Romancen en Balladen) en vooral de liefde voor den vorm zeer ver gedreven heeft, zooals wij in deze studie willen trachten aan te toonen. | |
[pagina 6]
| |
Twee dichtergroepen vertegenwoordigen het Vlaamsch literair leven in het jonge Belgische koninkrijk; de reeds bestaande Gentsche groep, versterkt met mannen als Blommaert, Renier, en Blieck, de Antwerpsche school met Th. Van Ryswyck, P. Fr. Van Kerkhoven, J. de Laet, H. Peeters en Verspreeuwen. De Gentsche groep was de oudste, de meer klassieke, de Antwerpsche kenmerkte zich vooral door zijn romantischer strekking. De eerste had immers den Hollandschen invloed dieper ondergaan terwijl de tweede eigenlijk pas geboren werd midden in den roes van het romantisme. Naast en te zamen met dezen streed een schaar Vlaamschgezinden, meer als taal- en geschiedkundigen dan als dichters en drukte de voetstappen van J.F. Willems; denken wij hier aan Snellaert, Serrure, Stallaert, Baron de Saint-Genois, Bormans, Heremans en David, om slechts de leidende figuren te noemen. Rond 1850 was het eerste dichtergeslacht zijn hoogtepunt reeds voorbij. De meesten waren ofwel heengegaan, of ze waren uitgezongen. Het geslacht dat volgde teerde niet langer op den invloed, die van het Noorden was uitgegaanGa naar voetnoot(1), maar wou op eigen krachten de poëzie vernieuwen. Vooral de Antwerpsche groep trachtte zich op het voorplan te dringen, met Van Beers, De Geyter, De Cort en Dodd. Inmiddels was ook een metrische vormbeweging aan den gang, voornamelijk een reactie tegen den al te eentonigen alexandrijn. Reeds bij Van Duyse merken we pogingen, om volgens een metrisch schema te werken. Het was echter vooral Dautzenberg, die den beslissenden stoot voor de werkelijke vormvernieuwing zou geven, en die bepaald afbrak met de heerschende prosodia. Nu is het wel belangwekkend hier even het oordeel van Mw Luise von Plönnies, een Duitsche dame die veel ons land bezocht en zich met dichtkunst bezig hield, over den stand van onze literatuur in die dagen mede te deelen. In haar Reise-Erinnerungen aus Belgiën (Berlin 1845) zegt zij onder meer (p. 298): ‘Die flämische Literatur rühmt sich aller Mängel und aller Vorzüge der Jugend. Sie ist unpolirt, unentwickelt, aber wahr, kräftig, begeistert. Mit Gewalt entringt sie sich den Fesseln der schulmeisterischen Perrücken, welche mjt rhetorikaler Salbung sie festhalten möchten auf den graden Gartenwegen, zwischen steif geschnittenen Buchsbaum-Figuren und | |
[pagina 7]
| |
Taxuswänden.’ Aan deze gebreken verhelpen door ‘polijsten en ontwikkelen’ zou het groote doel van Dautzenberg worden! De studie van het Middelnederlandsch bracht onderwijl een oudere poëzie aan het daglicht, die heelemaal los van alle rhetorikale gemaaktheid, zwierig en zangerig het oor bekoordeGa naar voetnoot(1); Willems' uitgave der Oude Vlaamsche Liederen (1848), zijn Reinaert (1834), de uitslagen van de opsporingen naar onzen ouden taalschat, in het Belgisch Museum (1836-1846) en later in het Vaderlandsch Museum opgenomen, verleidden P. Van Duyse tot het dichten van zijn Liedekens in Middelnederlandsch, evenals ze zijn Duitschen vriend Hoffmann von Fallersleben reeds vroeger tot het schrijven van de onsterfelijke ‘Loverkens’ hadden gebracht. Ook Dautzenberg, meer nog dan de anderen, zou de oude stukjes navolgen en, zooals we verder zullen aantoonen, er zich voortdurend op beroepen om zijn eigen stelsel in de prosodia te verrechtvaardigen. Daarin gaat nu het formalisme van zijn school verschillen met vroegere metrische hervormingsbewegingen, dat het zich gaat steunen op een oudere periode, niet van een vreemde, maar van de eigen poëzie, een poëzie die steunde op een ander metrisch beginsel. Vandaar uitgaande wou het klassieke en vreemde versschemata invoeren. Daarbij kwam dan de groote liefde voor taal en volk krachtig medewerken: onze taal was immers, evenals het Duitsch, lenig genoeg om zich in het keurslijf van welken vreemden vorm ook te voegen! De strijd, die op politiek terrein voor de ontvoogding van de Vlamingen gevoerd werd, vond aldus zijn weerklank in de techniek van de dichtkunst. Los van de silbentelling der Fransche dichters! was de kreet, weg met den alexandrijn en de armoede in den vorm! de grondslag van onze poëzie zij dezelfde als die, waarop het groote Duitsche broedervolk de hare heeft gegrondvest! Voor Dautzenberg nu was Frankrijk met zijn taal en zijn zeden de oorzaak van alle kwaad; de Duitschers waren de meesters, die hij gewillig wou volgen. Zeker oogenblik (1846) dreigde zelfs de poëtische en de politieke strijd volledig in de aldietsche beweging, door zijn vrienden in het leven geroepen, op te gaan. De Waal H. Delecourt wou tot een groote volkseenheid komen, die Nederduitschers en Platduitschers zou omvatten. Later werd Dr. C.J. Hansen de leider van die beweging. Al deze pogingen leidden natuurlijk tot een grooteren invloed van | |
[pagina 8]
| |
de Duitsche dichtkunst op de onze. Vooral Platen, Rückert en Bodenstedt werden bestudeerd, vertaald en nagevolgd. Dat deze invloed weldadig was bewees het werk van Dautzenberg en dat van Frans de Cort in diens tweede periode; de werkelijke vernieuwing die zij brachten, werd later door Van Droogenbroeck overdreven uitgewerkt en opgedreven tot het kunstmatige. Wat bij de eersten nog middel was, werd bij den laatste uitsluitend doel. Toen later nog de jonge Pol de Mont die metrische bedoelingen, welke hij ook bij de Fransche Parnassiens aantrof, doorvoerde in zijn verzen, kantte Max Rooses zich bepaald tegen alle formalisme wat aanleiding gaf tot een fellen pennetwist, waarin Pr. Van Langendonck nevens Pol De Mont streed tegen de oudere opvatting. Van Langendonck's kritisch inzicht, samen met het werk van Guido Gezelle en zijn school, waren oorzaak dat het overdreven en droge vormwerk op een onoverkomelijk verzet stuitte, verzet waaruit de Van Nu en Straks beweging dan geboren werd, die den strijd meer op het plan van de Europeesche literatuur voerde en weer naar een verruiming van den gezichteinder streefde, door aan de gedachte een belangrijker plaats nevens den vorm te geven. De beweging, die hier in het Zuiden, door Dautzenberg en zijn school, voor de verjonging van de literatuur gevoerd werd, had ook in het Noorden weerklank gevonden. Wat bij Joan Bohl nog stroef klonk, werd reeds bij een Fiore della Neve een natuurlijker uitzingen. Bij Jacques Perk dan zou die vormverfijning haar hoogste expressie vinden in zijn Sonnettenkrans. Zoo zien we dat het parallele streven van een Vosmaer en een Potgieter den bloei van de Nieuw-Gidsbeweging heeft mogelijk gemaakt, evenals in het Zuiden de poëzie een hooger vlucht heeft kunnen nemen, dank zij de lenigmaking van de taal door het formalistisch werk, dat voorafging. Zoo zijn we dan getuige van het feit dat een Helena Swarth, als zuivere formaliste begonnen, zich ontbolstert tot de groote dichteres van latere jaren. Daarin ligt de groote beteekenis van al het vormwerk door de dichters voortgebracht: de beheersching van den vorm, zoo noodzakelijk tot het scheppen van welk kunstwerk ook, werd grooter, en stelde den kunstenaar in staat met meer gemak voort te brengen; langs den weg van nabootsing kwam men tot eigen harmonisch en evenwichtig werk. Van deze beweging is J.M. Dautzenberg de vader geweest, doordat hij de eerste met een volledig uitgewerkt programma voor de hervorming van onze prosodie in het strijdperk trad. Wel waren vóór hem reeds pogingen gedaan, maar die bepaalden zich steeds tot een of ander genre in 't bijzonder. |
|