| |
| |
| |
Hoofdstuk 13
Anneke komt uit de Hut naar buiten, waar Dé in de schaduw van de grote berk snijbonen zit af te halen voor vanavond. Om haar heen heerst een diepe stilte ... de stilte van een warme zomermiddag: vliegjes dansen in het zonlicht, een enkele bij komt gonzend aangezweefd. Lui uitgestrekt liggen de honden...
De dagen met vader en moeder zijn omgevlogen; 't is dolgezellig geweest. Paps, de goeierd, was verrukt over alles wat hij gezien heeft, tot de dogcar toe, waarmee hij zelfs, samen met Huug, een tochtje heeft gemaakt en moeder demonstreerde een aanhankelijkheid voor Dé, die Anneke vast jaloers zou hebben gemaakt, wanneer ze haar niet diep in haar hart zo'n intense blijdschap zou hebben geschonken om Détje zelf, die als geen ander zulk een genegenheid weet te waarderen en van top tot teen dankbaarheid uitstraalde, al de drie dagen lang. Drie zijn ze er geweest ja, waarbij Huug heeft gezorgd voor een pension, niet te ver uit de buurt, waar ze hen 's avonds met z'n allen naar toe brachten: een lange rij donkere silhouetten over de wazige hei.
Wel eenzaam, vond moeder het, erg eenzaam, en in haar stem resoneerde de angst om Dé, die, wanneer zij allemaal straks vertrokken zouden zijn, zo alleen achterbleef als Huug naar de manege was voor zijn werk en, vooral dàt ja, de zomer had plaatsgemaakt voor het gure, sombere najaar. Nu kwamen er nog weleens mensen langs hun huisje: zomergasten, een enkele kunstschilder die eropuit trok met z'n palet, maar dan...? Dé heeft haar ongerustheid weggelachen.
‘Onzin, juist dan was het hier zo veilig als je je maar denken kon. En overigens...’ een handbeweging naar de beide honden, ‘had tante hen soms vergeten? Er moest iemand het eens wagen om hier te komen, wanneer hij er niets te maken had. Verscheuren zouden ze 'm, met huid en haar. En daarbij nog, Huug was 's winters zoveel meer thuis...’
Mevrouw Wijbregts heeft gezwegen, maar de frons is niet
| |
| |
dan pas na geruime tijd van haar voorhoofd verdwenen.
Zondags hebben ze een wandeling gemaakt, urenlang rondgedoold over de hei en door de bossen, met Taco als gids. 't Was heerlijk geweest en allemaal hebben ze, ook zij weer, volop genoten, 's Avonds ontpopte Loet zich als een lang niet onverdienstelijk ‘diseuse’ en het was ontroerend, haar jonge, nu ernstige stem de verzen te horen zeggen, modern en soms onbegrijpelijk, maar fris en helder in de stilte van de ruisende bomen en de wazige schemer om hen heen. Een openbaring, waar ze allemaal even verrast door zwegen, toen haar geluid was weggestorven in de nacht...
‘Kind,’ verbaasde Dé zich, ‘waar heb je dat geleerd?’ ‘Geleerd!’ Loet had alweer haar jongensachtige, dikwijls wat laatdunkende toon hervonden, ‘dat kan toch iedereen. En overigens... we moeten die dingen kennen voor het Brok, als je dat bedoelt.’
‘Voor wat?’
Loet zuchtte.
‘Stupide zijn jullie ouderen soms. Of je nooit op een H.B.S. bent geweest of zo iets. Het Brok is een lerares natuurlijk, dr. Van Eygelshoven, docente Nederlandse taal en letteren. Vergeet vooral die letteren niet, daar gaat ze prat op. En als je nog wilt weten wat een “brok” is, zet er dan het woordje ellende maar achter, dan heb je 't.’
‘Me dunkt,’ Huugs rustige stem vanachter een wolk tabaksrook, ‘dat die dr. Van Eygelshoven het recht heeft om prat te gaan op haar letteren, wanneer je het presteert, meisjes als Loet Poortenaar op een dergelijke manier “versjes” te leren opzeggen, om een beetje in jouw terminologie te blijven. Ik dresseer liever tien paarden. Mijn respect dus voor het Brok.’ ‘'k Zal 't haar zeggen,’ sprak Loet nuchter en slobberde extra luidruchtig het restje limonade door haar rietje.
‘Toch deed je het heel mooi,’ had mevrouw Wijbregts nog eens met klem herhaald, ‘en ik zou dolgraag nog eens iets horen?’
Maar Loet had opeens verschrikt haar ogen naar Annekes moe- | |
| |
der opgeslagen en er lag een vreemde smeking in haar stem, toen ze vroeg, angstig bijna: ‘O nee mevrouw, alstublieft niet!’
Dom van moeder, had Anneke toen direct begrepen, om toch te blijven aandringen. Want wat ze er nu van terechtbracht, leek in de verste verte niet op wat ze zoeven had gepresteerd en in tegenstelling met de eerste keer was dit keer de stilte, vlak na het wat bruusk afbreken van haar roffelende stem, bepaald pijnlijk.
Arme Loet! Anneke is er diep in haar hart nog van overtuigd dat het geen moedwil is geweest, na moeders aanhouden, dit vers zo te hebben verminkt, hoewel het voor haar zeker er alle schijn van had.
Maar moeder bleek het later toch ook te hebben begrepen, want juist toen ze op het punt stonden afscheid te nemen, hoorde ze haar stem, zacht aan Loets oor, die dicht naast haar stond, iets fluisteren, dat ze evenwel niet kon verstaan. En in het teruggaan naar huis, kneep Loet haar hand bijna tot gruzelementen, terwijl ze onhandig complimenteerde: ‘Een schat van 'n moeder heb jij, Anneke. Natuurlijk was het niet expres, stel je voor dat ik zo'n schaap was. Ik hoop maar dat jullie dat ook snappen ... goodnight luidjes, tot morgen!’ Zo is de derde dag gekomen met een lunch in Hilversum, traktatie van vader, waarvan vooral Loet kinderlijk genoot, 's Middags hebben ze gewandeld in de omgeving, wat boodschappen gedaan, waarna ze tenslotte met het hele stel vader en moeder naar de trein hebben gebracht en het perron bevolkt met hun rumoerige aanwezigheid.
En nu is dat alles weer achter de rug. Huug is, vroeg al, naar de manege vertrokken, zelf hebben ze boodschappen gedaan in het dorp. Toen is Annekes hoofdpijn komen opzetten, een venijnig, stekende pijn, die haar deed afzien van het plan, 's middags mee te gaan naar ... ja, waar naar toe? dat weet ze eigenlijk niet eens, en met 'n aspirientje is ze binnen op de bank gaan liggen, direct na de koffie.
‘Poor baby,’ heeft Huug geplaagd, ‘wil ik bij je komen zitten
| |
| |
voor de gezelligheid? Maar ik heb vanmiddag een buitenrit, misschien kan Taco het beter overnemen.’
Anneke heeft een kleur gekregen, tot haar grote ergernis, maar Dé heeft geantwoord, met haar altijd rustige stem die alles oplost: ‘Ik blijf vanmiddag thuis, dan ga ik lekker onder de berk m'n snijbonen afhalen.’ En bij het veelvoudig protest van de anderen en Anneke zelf: ‘Hè nee, doen jullie nu niet kinderachtig, ik vind het niets erg om eens 'n middag rustig thuis te blijven, heus niet. Toe, gaan jullie nu gewoon...’
Ze zijn gegaan en nadat Anneke een uurtje heeft geslapen en rekkend overeind is gekrabbeld van de bank, waarbij ze tot haar voldoening constateert dat haar hoofdpijn weg is, herinnert ze zich plots dat Dé zou thuisblijven en stapt de Hut uit, op zoek naar haar.
Ze vindt haar zittend onder de berk, maar er is iets in Dé's houding, dat haar ervan weerhoudt een gebruikelijke groet te galmen of een denappel te mikken in het bakje van de snijbonen. Want de handen boven dat bakje liggen stil in Dé's schoot, heel stil.
Anneke schrikt er even van. Het is zo niets voor Dé, wier rusteloze aard geen ledigheid gedoogt en voorzichtig doet ze een paar passen dichterbij. Een ogenblik gelooft ze nog dat ze slaapt, dan ziet ze opeens iets glinsteren op Détjes wang, dat langzaam naar omlaag zakt. Ze schijnt het zelf ook te merken, want ze tilt haar arm op en...
Met een paar passen staat Anneke naast haar, een arm om haar schouders.
‘Wat is er Dé, toe, wat is er?’
Dé tilt haar hoofd op, met een glimlach, haar ogen nog vochtig van tranen.
‘Malle Ank, ik schrik me gek. Hè, m'n hart bonst ervan. Ik dacht dat je sliep. Als je nog 'es wat weet, om op zo'n manier...’
Maar Anneke laat zich niet om de tuin leiden. Te goed kent ze iedere intonatie, iedere buiging in Dé's stem, om niet te weten dat ze ... verdriet heeft. Maar waarom. Haar gedachten vlie- | |
| |
gen terug naar de koffietafel. Iets met Huug misschien? Nee, dat is het niet, dat weet ze heel zeker, ze zouden het gemerkt hebben, beslist. Huug kan niet veinzen en zijn toon was hartelijk en zorgzaam als altijd. Maar wat dan?
Ze vraagt het, nog eens.
‘Niets, heus niet! Niets bijzonders tenminste, 'n beetje down, dat gaat wel weer over. Hè...’ Dé staat op, rekt haar armen, ‘hoe is het met jouw hoofdpijn?’
‘Gaat je geen zier aan,’ zegt Anneke vinnig, zo vinnig, dat Dé opeens in de lach schiet, een werkelijk gemeende lach. Zou het dan toch niets ernstigs zijn, of...?
‘Ik zal het je maar vertellen,’ zegt ze en gaat weer zitten, ‘anders distilleer je hieruit maar hele drama's, terwijl de waarheid zo oersimpel is.’
‘Zeg, ik ben Loet niet,’ doet Anneke verontwaardigd.
‘Nee ... nou, enfin.’ Dé staart even weg over de hei. ‘Het is, zie je, na gisteren en eergisteren en zo, dat... dat ik vader een beetje mis. Niet zo heel erg, maar ... 't is moeilijk te zeggen, vooral tegen jou, die zo'n paar schatten van ouders hebt. Vader en ik zijn een beetje van elkaar vervreemd, dat is het en ik ... ik mis eigenlijk “een” vader, voel je? Moeder ook, maar dat is anders, daarin leer je berusten omdat het onvermijdelijk is en niet anders kan. Maar met vader wel. Ik vraag me zo dikwijls af, waarom hij toch zo daar in Afrika blijft hangen, terwijl hij het hier zo gezellig kon hebben. Z'n werk ... natuurlijk, maar hij is toch zoetjesaan echt wel op 'n leeftijd, dat... als hij zou willen, hij gemakkelijk overgeplaatst kon worden. O, niet bij ons in huis, begrijp me goed, dat zou ik niet willen, voor Huug ook niet en vader zelf zou er evenmin voor voelen, maar toch ... ginds of hier, in Holland, dat scheelt nog wel even. Je zou elkaar tenminste zo 'es zien een enkele keer. En misschien dat je dan wat meer van elkaar ... wist?’ Het laatste zegt ze heel zacht en Anneke legt haar hand op Dé's schouder. ‘Maar jullie schrijven toch?’ zegt ze aarzelend. ‘Och, schrijven? Ja, natuurlijk schrijven we, maar niet zoals je aan je vader hoort te schrijven. Elke brief is een plicht- | |
| |
matig opsommen van de laatste nieuwtjes, tot de onbenulligste toe, een De Bilt-achtig bericht over onze gezondheid, een steevaste serie vragen: hoe gaat het daar in Afrika, je werk, de maatschappij? waarop vader dan antwoordt met de nodige vriendelijke beleefdheden aan het adres van Huug ... dat hij in Afrika ook veel paardrijdt, verkouden is geweest en 'n lichte aanval heeft gehad van het een of ander, wat, schrijft hij er niet eens bij.’
‘Nou ja,’ troost Anneke haastig, ‘dan is het ook niets bijzonders natuurlijk.’
‘Misschien niet, misschien wel?’ Dé schudt afwezig haar hoofd. ‘Maar je weet niet eens wat voor verzorging hij heeft, wat de dokter zegt, noem maar op. Tegen de tijd dat je brief daarover weg is, zit hij alweer gezond en wel op z'n werk, of ... is het misschien vandaag of morgen te laat, net te laat?’ ‘Hè, Dé nou!’ Anneke schudt haar zachtjes, maar ze tilt haar hoofd op en kijkt haar aan met haar rustige, open ogen. ‘Waarom mag ik dat niet zeggen? Je moet de dingen toch onder ogen durven zien. En het is toch zo?’
‘Zo oud is je vader nog niet.’
‘Nog niet, maar de jaren daarginds tellen zwaar, dubbel mag je wel zeggen en ... och, wat weet je ervan, allemaal, we zijn nooit zo erg eigen geweest, ook vroeger al niet.’ Ze maakt een moedeloos gebaar met haar hand. ‘Het is alleen maar jammer, heel erg jammer,’ besluit ze, opstaande, ‘je wordt ouder en ouder ... Kom, we gaan een kopje thee drinken, de anderen zullen nog wel niet thuiskomen voorlopig.’
‘Waar zijn ze heen?’ vraagt Anneke, zonder werkelijke belangstelling.
‘Nou ... 'es kijken?’ Dé's stem klinkt alweer luchtiger, ‘Emy, Loet en Felix zijn naar het Muiderslot als ik het goed heb, of ... dat weet ik ook eigenlijk niet, 't kan ook Bussum zijn, maar Suzelien en Taco...’
‘Suzelien en Taco?’
Anneke voelt haar stem opeens beven, wat ze krampachtig probeert te verbergen.
| |
| |
‘Ja, vind je dat zo gek, dat die samen op stap zijn?’ Dé lacht geheimzinnig. ‘Wie weet, brengt de Hut nog een verloving tot stand ... 'k zou 't best leuk vinden, het idee. Enfin, voorlopig leert hij haar fotograferen en daar heeft-ie vanmiddag een buitenrit voor laten lopen. Dat is heel wat voor Taco, als je dat maar weet. Maar nu weet ik nog altijd niet hoe het met je hoofdpijn is. Over?’
‘Nee,’ schudt Anneke en brengt een weifelende hand naar haar voorhoofd, ‘ik voel het nog.’
‘Hè bah! En dan zit ik je nog wel met allerlei zwartgallige verhalen lastig te vallen. Hartelijke Détje! Enfin, dat laatste nieuwtje kikkert je misschien wat op, dat van Suus en Taco bedoel ik, tenminste als het waar is natuurlijk, daar weet ik niets van. Maar 't zou wel leuk zijn. Zo, en nu blijf jij hier lekker rustig zitten, terwijl ik thee zet. Of heb je liever iets fris?’ ‘Nee, liever thee,’ zegt Anneke mat.
‘Arm schaap, je ziet er pips uit. Ja, hoofdpijn maakt belabberd, ik weet er alles van en vooral de aanleiding ertoe dikwijls. Goed, thee dus ... ik vlieg voor je. Misschien ben je toch nog te vroeg wakker geworden, hoofdpijn moet je helemaal kwijt zijn als je opstaat, anders wordt het niets. En... o ja,’ ze draait zich nog haastig terug, op het punt van weglopen, ‘je gaat geen snijbonen afhalen, hoor, dat doe ik. Trouwens, ze zijn al bijna klaar, ik kon ze meteen wel meenemen. Daar ligt een magazine, pak dat maar zolang, 'k ben zo terug...’
Over het stenen straatje gaan Dé's voetstappen: klikke-klakke, klik-klak... ‘Su-zelien en Ta-co’, bonst het in Annekes hoofd, mee op de maat. Dan glinstert er iets op haar wang, dat langzaam, langzaam naar omlaag zakt. Ze glimlacht, vaag door haar tranen heen, bij een gedachte. Wanneer Dé nu omkijkt kunnen ze van voren af aan beginnen, hetzelfde drama, maar met een andere rolverdeling.
‘Dus... toch?’ zegt ze zacht in zichzelf. ‘Toch Taco...?’
Het doet pijn en met een onbeheerst gebaar opeens, grijpt ze het tijdschrift, dat ze openslaat, om zich een houding te geven voor als Dé terugkomt.
|
|