| |
| |
| |
Hoofdstuk 11
Met een schok zit Anneke rechtovereind in de tent. Haar eerste beweging is, de deken van zich af te gooien in een impulsief gebaar. Pfff, om te stikken! Dan luistert ze, ingespannen, aandachtig. Want terwijl ze de slaap uit haar ogen wrijft, een kinderlijke gewoonte, die ze nog niet heeft kunnen afleren en waarmee de anderen haar iedere ochtend weer plagen, realiseert ze zich plots dat ze is wakker geschrokken. Van iets dat nu nog, onbestemd, nadreunt in haar hoofd.
Onweer?
Ze voelt een vage beklemming, telkens wanneer ze aan het woord denkt, dat zoveel akelige herinneringen voor hen wakker roept. Maar onweer is het toch niet, wat dan?
Een geeuw, en met een lange rek-arm peutert ze Emy's horloge van de haak, die in de tentpaal is geslagen. ‘Vijf voor zes...’ nacht dus nog feitelijk. Ze kijkt naar de beide andere meisjes, die slapen: Suzelien, met het gezicht van haar afgewend; Emy, één slanke, bruine arm op het dek gevleid en onwillekeurig vergelijkt ze. Zij wint het, maar ze herinnert zich ook niet één jaar zó verbrand te zijn geweest als hier. Bar! Moeder zal 'r niet meer kennen...
Blij schiet het opeens door haar heen: morgen, morgen komen ze, vader en moeder. Fijn is het toch, zo met z'n allen weer eens bij elkaar te zijn. Vooral Dé verheugt er zich hevig op.
Haar gedachten zwerven weg naar Loet... die haar ouders. Het verschil! En dat terwijl Loet nog zo aanhankelijk is, nog zo'n kinderlijke hunkering kan tonen naar een beetje genegenheid en liefde, die ze verschuilt achter haar jongensachtige bravoure. Zielig eigenlijk, zo'n leventje dat zelfs door de ouders niet wordt begrepen en ze kan zich dan ook zo echt indenken, Dé's voorliefde voor het type Loet, die zo helemaal past bij haar aard en karakter. Dé heeft iets moederlijks, meer dan één van hen allen, meer ook dan zij, met haar opleiding tot kleuterverzorgster. Zij kan nog weleens onge- | |
| |
duldig uitvallen, een fout die ze zelf maar al te goed kent; Dé nooit en dat is het, gelooft ze ook, wat het zo heerlijk maakt, hier te logeren. Dé moedert zo'n beetje over hen allemaal, maar op een prettige, meisjesachtige manier, die ... Stil! daar heb je het weer, dat geluid...
Met een ruk tilt ze haar hoofd op en ineens weet ze wat het is: houthakken. Verwondering komt in haar ogen, klaarwakker nu.
Houthakken? Om zes uur in de ochtend? Och, wat heeft ze ermee te maken? De een of andere inboorling hier uit de buurt, een kampeerder, een landloper misschien, die een vuurtje aanlegt voor ... Maar tegelijk weet ze, dat het niet kan. Dit alles immers, hier om de Hut, hoort nu aan Huug. En trouwens ... de honden, waarom slaan de honden niet aan? Slotsom, één mogelijkheid, het is Huug zelf, die daar staat te hakken. Waarom, dat is vooralsnog een raadsel, maar ze besluit dat het niet lang een raadsel zal blijven.
Voorzichtig krabbelt ze overeind om de anderen niet wakker te maken. Een bloes, haar shorts, sandalen ... klaar!
Buiten de tent rekt ze zich, maakt een paar vlugge gymnastische oefeningen. Hè, wat is het heerlijk, zo eens vroeg te zijn, gelijk met de vogels, met de zon. Waarom doen ze dat niet meer, ook in de stad? Je kunt toch je brommer nemen, eropuittrekken, gaan zwemmen desnoods...
Ze weet op hetzelfde ogenblik dat ze het toch niet doet.
Vanuit de keuken, waarvan de ramen natuurlijk alweer wagenwijd openstaan, komt Dé's ochtendkuchje, dat ze nog zo goed kent van thuis. Ook al op, toe maar! En wie weet hoeveel ochtenden hiervoor al, terwijl zij in de tent hun stadsluiheid nog uitvierden. Maar van nu af aan...
Ja, ja, dat liedje kent ze, 't is altijd van nu af aan. Maar morgen, overmorgen is het weer het oude liedje.
Ze tuit haar lippen, fluit, om Dé niet aan het schrikken te maken.
‘Anneke!’ haar hoofd schiet door het keukenraam, ‘al op?’
‘Je man heeft me wakker gehakt,’ lacht ze, ‘z'n eerste goeie
| |
| |
daad vanmorgen. Een weldaad, dit...’
‘Ja, en dat beleven we nu iedere dag!’ Dé's ogen weerspiegelen een diepe, innnerlijke tevredenheid. ‘Kun je je voorstellen Ank, dat je niets meer te wensen over hebt, op een zeker ogenblik in je leven? Natuurlijk, er komen altijd schaduwzijden, voor iedereen, maar toch blijven ze ondergeschikt aan dat ene machtige, dat alles-overheersende, waarvan wij, Huug en ik, op het moment wel heel sterk de betovering ondergaan: ons geluk. Het geluk van samen je bestemming te hebben gevonden, samen door het leven te mogen gaan en alles voor elkaar te mogen zijn. Ik ... ik hoop dat, als je eenmaal zo ver bent, Anneke, je net zo gelukkig zult worden als ik ben. En dan ... net zo dankbaar.’
Anneke kijkt weg van het raam. Die Dé ... dat het zo is, van iemand te houden, zo ... heerlijk. Op die manier heeft ze nog nooit met haar gesproken. En opeens verschijnt voor haar, het beeld van Taco. Taco in z'n shirt, de korte rijbroek, die hem staat... z'n jongensachtig-verlegen gebaren en het regelmatige, gesloten gezicht. Is het Taco, van wie ze houdt?
Ze voelt hoe een zacht rood opkruipt naar haar hals, zodat ze onwillekeurig bukt om het Dé niet te laten merken. Want nee ... dit is dwaasheid natuurlijk. Ze mag Taco graag ... meer dan Felix of iemand van haar overige vrienden, misschien ... ze geeft het zichzelf toe met eén wat pijnlijk lachje, misschien zelfs is ze een beetje weg van z'n rustige, innemende manieren, van z'n prettige, kameraadschappelijke aard, waarom ook Huug een zwak voor hem heeft, maar van hem houden, zoals Dé dat doet van hem ... nee, daar ontbreekt nog wel wat aan voorlopig.
Voorlopig? Ze heeft opeens een kregel gebaar. O bah, ze moet niet alles zo uitspinnen. Misschien is zij ook nog te jong voor een gevoel zoals Détje dat kent. En dan nog: voor een dergelijk geluk, als waarop zij heeft gezinspeeld, moet de genegenheid, het woord liefde durft ze niet eens te noemen, van twee kanten komen. Je reinste malligheid dus, over zo iets zelfs alleen maar te denken. Ze heeft voorlopig wel andere dingen
| |
| |
aan haar hoofd: het examen, volgend jaar, haar opleiding. Naast haar klinkt Dé's stem, met een even spottende ondertoon erin: ‘Wat een onderwerp, hè? zo vroeg op de morgen. De zon is nauwelijks op. Ik zet thee, wil je 'n kopje vooruit?’
‘Ja graag! En dan ga ik 'es bij Huug neuzen. Wat heeft die toch te hakken? Die bomen zullen 'm daar niet in de weg staan, of gaan jullie de kachel aanmaken?’
Dé lacht. ‘Ja, voor tante, morgen. Die is zo kouwelijk. Nee, onzin, maar ik heb het jullie nog niet kunnen vertellen, Huug is er gisteravond pas mee thuisgekomen en dan...’ ze glimlacht even vertederd, ‘hij wou er eerst met mij over praten natuurlijk: hij koopt vandaag een dogcar.’
‘Een wat?’ Anneke, binnengewipt door de keukendeur, hijst zich op het aanrecht, waar ze met schommelende benen blijft zitten. ‘Een dogcar? Maar kind, dat is voorwerelds!’
‘Zijn wij dan niet een beetje voorwerelds,’ gniffelt Dé. ‘Daar moet je Loet maar eens over horen. Mij krijg je met geen stok meer naar een officiële avond bijvoorbeeld, en Huug niet in een smoking. Daar zit trouwens de mot in.’
‘Een dogcar!’ Anneke is nog niet helemaal van haar verbazing bekomen. ‘Dat is toch zo'n ding met twee van die hoge wielen? O zeg...’ ze proest even, ‘ik zie jullie al meedoen met 'n ringstekerij in Laren. Maar dat neemt niet weg, dat ik nog niet het verband zie tussen die dogcar en de bomen die Huug bezig is om te kappen.’
‘Ik wel. Anders kan-ie er niet door ... door het laantje.’
‘Hè zonde,’ vindt Anneke uit de grond van haar hart, ‘dat vond ik nou juist zo idyllisch.’
‘'t Valt wel mee,’ troost Détje, ‘een paar bomen weg en de zaak is gezond. Hier, drink gauw je thee, dan kun je 's gaan kijken...’
Huug ontvangt haar, terwijl hij juist met twee handen een formidabele bijl boven zijn hoofd houdt geheven.
‘Vervaarlijk ben je zo, natuurverwoester!’
De bijl daalt neer met een doffe klap, blijft dan rusten onderaan de voet van de boom.
| |
| |
‘Goeiemorgen! Kom je me helpen?’ Huug veegt zich met een zakdoek langs het voorhoofd, draait zich om, tuk op een praatje.
‘Ik zou je danken, 't is zonde.’
‘Wat? Die paar stammetjes? Aan een boom, zo volgeladen,’ citeert hij en doet een greep naar de bijl. ‘Een pracht van 'n dogcar gekocht,’ openbaart hij voorts, ‘ga ik morgen je vader en moeder mee afhalen, uit Hilversum.’
Anneke proest. Ze ziet moeder al zitten.
‘Waarom niet?’ Huug kijkt gepikeerd, ‘'t is toch zeker een heel gewoon voertuig en je zult eens zien hoe fijn zo iets rijdt. Heel wat anders dan zo'n stomme auto, waarbij je maar op 'n pedaal hebt te drukken om vooruit te komen. Hier zit tenminste karakter in, het leeft...’
‘En wanneer komt dat vehikel?’
‘Om acht uur, met de post. Nou goed? Ik ga 'm halen natuurlijk, vandaar dat ik vast m'n pad effen. Nou, sla 'es op!’ Hij houdt haar uitnodigend de bijl voor. ‘Goed voor je spieren, ochtendgym.’
‘Heb ik allang gedaan, anders,’ weerstreeft Anneke, maar pakt niettemin de bijl, die ze niet zonder moeite boven haar hoofd tilt.
Huug kijkt een beetje benauwd.
‘Voorzichtig aan, en kijk waar je slaat. Hou' de steel vast!’
Met een smak komt het gevaarte neer. Anneke kijkt verbijsterd. Door haar lichaam siddert nog het geweld van de slag, haar polsen trillen.
‘Ja, dat voel je hè?’ Huug lacht alweer. ‘Geef 'm nou mij maar weer, anders kun je vanavond geen vinger meer optillen en zijn we morgen nog niet klaar.’
‘Bar complimenteus ben je niet!’ Ze trekt een mondje. ‘Kom, ik ga 'es bij Dé kijken, zorgen voor het ontbijt.’
‘Doe dat!’ Hij houdt de bijl alweer geheven. ‘En geef 'n gil als jullie zo ver zijn. Nog twee bomen, dan ben ik klaar. Kleintjes...’
‘Wat doet Huug toch?’ informeert Suzelien, als Anneke nog
| |
| |
eerst even de tent binnenwipt om te zien of ze al wakker zijn. 't Is ondertussen over zevenen geworden.
‘Môge kinders! Huug hakt bomen.’
‘Daar hebben groter geesten zich mee beziggehouden,’ filosofeert Emy, lui uitgestrekt op haar luchtkussen, ‘is dat 'n nieuw soort sport van 'm of heeft het nuttige doeleinden?’
‘Het is vanwege de dogcar,’ knikt Anneke en vertelt. Emy vindt het enig, echt wat voor Huug, terwijl Suzelien babbelt over een film die ze moet inzetten, dit is best een plaatje waard.
‘Iets voor Loet,’ vindt ze dan, ‘kom, ik krabbel 'es overeind. Is de pomp vrij?’
Het is wat voor Loet, die een gat in de lucht springt als ze het hoort en zo verrukt is, alsof Huug 'm speciaal voor haar plezier heeft gekocht. Ze is een wonderlijk vat vol tegenstrijdigheden; bij al haar moderne ideeën vindt ze een dogcar het summum van alles, eenvoudig het einde.
‘Hoe laat kunnen ze hier zijn, Dé?’ informeert ze. Taco is mee om 'm te halen.
‘Bij elven denk ik, waarom?’
‘Dan ga ik om halfelf op de straatweg zitten,’ beslist ze, ‘ik moet ze zien aankomen. Vind je 't niet dol, je doet zo weinig enthousiast?’
Maar Dé staat er nog een beetje gereserveerd tegenover. ‘Ik heb nog nooit in een dogcar gereden,’ zegt ze weifelend, ‘maar Huug wou zo graag ... nou goed. En het lijkt me wel leuk ook.’
‘Kind, ik zou de hele dag jubelen. Let op, jullie worden nog beroemd, als je door Laren toert of door Hilversum. Zo iets als de baron en de barones van het kasteel,’ draaft ze door, ‘maar dan de meneer en mevrouw van de Hut. Een bof, dat ik nog net op tijd ben, hoe laat is het?’
‘Bij halfelf.’
‘Dan ga ik m'n uitkijkpost maar 'es betrekken.’
| |
| |
‘Hó,’ zegt Huug een kwartiertje later en hij ment het paard naar de kant van de weg, ‘even een pijp opsteken. Wacht...’ hij grabbelt in z'n zakken, ‘neem jij 'n sigaret.’
Taco, verstrooid, pakt het doosje dat Huug hem voorhoudt. Hij tuurt in de verte. ‘Is dat niet Felix, die daar gaat? Zo te zien...’
‘'t Is 'm,’ ziet Huug, ‘we hijsen 'm op!’
Maar zo gemakkelijk laat Felix zich niet ‘ophijsen’. In de eerste plaats is daar al het bezwaar dat hij hen niet herkent.
‘Hallo,’ begint Huug en knalt met de zweep in de lucht. Felix buigt, terwijl z'n lippen een gereserveerde groet prevelen.
Ze lachen. ‘Och malloot...’
Even fronsen zijn wenkbrauwen, dan komt in z'n ogen de eerste blik van herkenning. ‘Verroest...?’ begint hij.
‘Word je wakker?’ Taco schuift op, met een hoofdbeweging naar de open plaats. ‘Klim erop, jò!’
Maar ook dat blijkt nog niet zo gemakkelijk, want twee keer stapt hij mis, langs het opstapje heen, alvorens z'n voet eindelijk steun vindt.
‘Nee zeg,’ praat hij ondertussen, ‘dat is ook toevallig; ik verwachtte jullie helemaal niet in een rijtuig.’
Felix heeft altijd wel een excuus, waarom hij iemand niet herkent.
‘Hoe kom je aan dat ding? Gehuurd zeker?’
‘Gekocht,’ verbetert Huug, ‘en stap nou eindelijk 'es in. Hier, steek uit je hand ... één, twee, hup!’
Hij zit, met een bons, als onmiddellijk bijna, het paard weer aantrekt.
‘Au,’ zegt hij met een pijnlijk gezicht, ‘een auto zit zachter, zeg. Wie koopt er trouwens een rijtuig?’ verbaast hij zich, ‘ik wist niet eens dat die nog bestonden. Maar 't is wel een leuk uitzicht, zo hoog...’
‘Daar zul jij wel veel van zien,’ hoont Huug, ‘man, ik had je met gemak van de sokken kunnen rijden, zo kippig als je bent.’
‘Nou, nou...’ Felix neemt een sigaret uit het doosje, dat
| |
| |
Taco hem voorhoudt, vlak onder zijn neus. ‘Wat kraakt daar zo?’ wil hij weten.
‘Je botten,’ gromt Huug, die geen kritiek op z'n aankoop verdraagt, ‘en als 't je niet bevalt, dan stap je maar rustig uit en gaat lopen. Tenminste ... als je het opstapje kunt vinden,’ sart hij. ‘Je bril ligt zeker thuis?’
‘Nee, bij jullie. Ik wou 'm net gaan halen.’
‘Dat tref je dan, je bent 'r,’ wijst Huug met z'n zweep, ‘kijk, daar staat Loet!’
|
|