| |
| |
| |
Hoofdstuk 10
Loets verjaardag: een stralende ochtend met veel zon en maar enkele statig aandrijvende wolken, wit-donzen pluimen in het blauw van de hemel; onder de berk, de grote tafel, gedekt met het mooiste damast uit Détjes linnenkast en in het midden een grote, ronde pul vol lathyrus, geschenk van haar en Huug. Naast Loets bord een paar opgetorende pakjes: bonbons van Emy, zakdoekjes van Suzelien, een boek van Anneke, waarvoor ze samen 's morgens naar Hilversum zijn gereden.
‘Ze zullen toch wel komen voor de koffie?’ hoopt de laatste, haar ellebogen steunend in de vensterbank, haar hoofd door het keukenraam, waarachter Dé voor de aanrecht bezig is met 'n slaatje.
‘Natuurlijk!’ Ze wijst op de kolossale doos met gebakjes, die een halfuur geleden door een banketbakkers jongen uit Laren is bezorgd, Loets aandeel in de feestelijkheid, ‘maar dat Huug er nog niet is?’ ze kijkt een beetje bezorgd op haar armbandhorloge. ‘Over twaalven ... En Taco?’
‘Die man van jou heeft snode plannen,’ voorspelt Emy, ‘hij deed zo geheimzinnig vanmorgen.’
‘Ik ook,’ knikt Suzelien met toegeknepen pretogen, ‘een extra cadeautje voor Loet, zal ze mee in 'r nopjes zijn.’
Dé kijkt op van haar werk. ‘Je hebt toch niet...?’ begint ze aarzelend.
‘Wat?’
‘Die foto? Van Huug? Ja, echt...? O, laat kijken, zeg Suus, gauw!’
‘Straks! Je krijgt er één, maar ik kon er niet nog meer laten afdrukken, omdat ik vooruit niet wist of-ie goed zou zijn. Deze is voor Loet, eerlijk beloofd. Maar hij is...!!’
Ze maakt een beweging met duim en wijsvinger.
‘Enig,’ vindt Dé, ‘ik heb zó weinig foto's van Huug die aardig zijn en juist zo iets als deze, zoals ik 'm me voorstel tenminste, zo ongeposeerd...’
‘Het is maar de vraag of hij 'm aardig zal vinden,’ oppert
| |
| |
Anneke, ‘kind, draai niet zo als 'n razende...’
Détje, over de mayonaiseklopper gebogen, zucht.
‘'t Wil niet dik worden vandaag, probeer jij 'es?’
‘Met genoegen, geef maar hier!’ Taco, op z'n tenen dichterbijgeslopen, strekt zijn arm uit, rakelings langs Suzeliens gezicht.
‘Hè, ik schrik me naar,’ zegt ze met een diepe kleur opeens, ‘akeligheid, kun je niet waarschuwen?’
Ze lacht wat schril, voelt dan Annekes ogen verwonderd in de hare en zwijgt.
Als in 'n flits gaat het door de laatste heen: die kleur...? waarom is die? Zo bloos je niet, wanneer je enkel schrikt, zo diep-donkerrood, zou Suzelien...?
Ze voelt opeens iets beklemmends, dat ze haastig van zich afschudt, met een luchtig: ‘Hei Taco, daar kom je niet van af, jò. Dé, geef 'm die klopper en een schort.’
‘Nou, een schort?’ pruttelt Taco tegen, maar neemt bereidwillig de klopper van Détje over.
‘Niet te vlug draaien,’ onderwijst Suus, ‘en vooral gestadig, met regelmaat,’
Vanaf het bospaadje klinkt een schorre kreet: ‘Pi-oe-iet!!’ Loets stem, te laag voor dergelijke capriolen, slaat over, midden in de laatste uithaal.
‘Een operazangeres zal ze niet worden,’ grijnst Dé en legt het slacouvert neer. Het wordt een onstuimige begroeting. Loet, opgewonden en druk, een heel andere Loet dan die van de vorige avond, zoent het hele rijtje af met veel gemaai van haar lange armen. Taco krijgt een hand, waarbij zijn gezicht zich pijnlijk vertrekt.
‘Grote goden, je lijkt wel 'n vent,’ protesteert hij.
‘Groter compliment had je me niet kunnen maken,’ vindt Loet en zijgt neer op een keukenstoel. ‘Is dat ter ere?’ Ze knikt naar het slaatje, waaroverheen Dé juist de eindelijk stijf geworden mayonaise doet.
‘Ja, maar je mag het niet zien...’
Loet knijpt haar ogen stijf dicht. ‘Felix komt zo,’ babbelt ze,
| |
| |
‘even naar 't dorp, een boodschap voor mij. 'k Heb vanmorgen vijf brieven gehad en drie pakjes, dol hè. Ja, dat is natuurlijk het voordeel,’ zinspeelt ze nog even op het gesprek van de vorige avond.
‘Ik heb ook nog...’ begint Taco en diept in zijn binnenzak.
‘Ja, als je het hart hebt!’ stuift Loet eensklaps op. ‘Van jullie wil ik niets, niets versta je?’
Hij kijkt een beetje hulpeloos naar het pakje, dat nu op de palm van zijn hand ligt, klein, vierkant. ‘Tja,’ aarzelt hij, ‘het is maar, wat moet ik met zo iets beginnen?’
‘Voor mijn part eet je 't op,’ woedt Loet, ‘of gaat dat niet?’
‘Zou 'n beetje zwaar op m'n maag liggen.’ Hij lacht.
‘Wat is het dan?’
‘Aha!’ Z'n arm strekt zich haastig. ‘Pak het nou maar aan, dan weet je 't!’
‘Op jouw verantwoording dan, als 't iets beeldigs is, dan ... dan is 't je eigen schuld wanneer ik het houd. Maar onder protest!’
‘Desnoods onder dwang,’ meent Taco opgelucht.
Het pakje blijkt een doosje te bevatten, het doosje een hangertje, een klein, zilveren geluksvarkentje...
‘Voor aan je bedelarmband,’ wijst Taco.
‘Jongen, je bent mal,’ verwijt Loet, ‘wat 'n schat!’
‘Wie, Taco?’ informeert Emy plagend.
Loet steekt een spits tongetje uit. ‘Allebei,’ knikt ze met overtuiging, ‘kom hier, dan ga ik je bedanken.’
‘Als je 't maar minder hardhandig doet dan daarnet,’ hoopt Taco, maar dan gaat Loet op haar tenen staan en drukt voorzichtig een zoen, aan elke kant, op zijn wang, als was hij van kraakporselein. ‘Zo goed?’
‘Hmm,’ bromt Taco, ‘in elk geval lijk je niet meer op een kerel. Dus je houdt het?’
‘Allicht, ik heb je gewaarschuwd.’
Dé knoopt haar schort los op het ogenblik dat buiten Felix fluit. ‘Hallo, hallo kinderen, kom 'es helpen ... Loet, Détje, waar zitten jullie?’
| |
| |
Hij duikt op voor het keukenraam, z'n armen beladen met zakken.
‘Hier, eerst die meloen, die staat op glippen... mooi, nou dat... en dit...’ Eén voor één deponeert hij z'n lasten op het aanrecht, onderwijl opnoemend: ‘Druiven, pruimen, peren.’ ‘Zeg, zijn jullie nu stapel geworden?’ verwijt Dé, ‘moeten we per se een indigestie hebben vandaag? Kijk toch 'es even, hè wat een dwaasheid.’
‘Lekker!’ Loet steekt kinderlijk haar tong uit, neust onderhand in één van de zakken. ‘Felix!’ krijst haar stem dan ontzet, ‘dat zijn stoofperen!!’
Ze lachen.
‘Tja,’ verontschuldigt hij zich, ‘dat heb ik niet gezien, ze lagen in de etalage. Is het erg?’
‘Natuurlijk is het erg, die kun je toch niet eten. Terug!’ Loets wijsvinger wijst bestraffend naar de deur.
Maar Dé beslist.
‘Och welnee, komt juist goed uit, zo. Er is veel te veel, we zouden ons ziek eten, jongens. Daar maak ik wel wat van vanavond of morgen. En nou ... vooruit, de keuken uit allemaal, alleen Anneke mag blijven. We gaan koffie inschenken. Hè, waar blijft Huug nou toch?’
‘Daar komt-ie!’ Suzelien wijst in de verte, waar over de hei een eenzame ruiter nadert.
‘O, gelukkig!’
Het wordt een dol genoeglijke koffietafel. Loet, onder groeiend protest, bewondert de bloemen, de cadeaus... het slaatje geeft een feestelijk tintje. Stilletjes knijpt ze Dé, die naast haar zit. ‘'n Snoes ben je, daar! Ik blijf de hele middag en vanavond komen we ook terug, mag het?’
‘Nee natuurlijk! Eten jullie thuis, bij je tante?’
‘Och ja!’ ze trekt haar schouders onwillig omhoog, ‘dat kan moeilijk anders. En misschien bedoelt ze het ook allemaal wel goed ... ik heb me gisteren een beetje mal aangesteld, maar weet je, ze heeft zo helemaal geen slag om met ons om te gaan, met mij nog minder dan met Felix.’
| |
| |
‘Ze is geen jongelui gewend,’ verdedigt Dé, ‘daar moet je maar 'n beetje rekening mee houden, Loet. Het leven van je tante is zo heel anders dan dat van jullie. En zijn wij niet erg gauw geneigd, alles wat anders is, te veroordelen, vooral waar het de oudere generatie betreft... die heeft het wel een beetje gedaan, vind je niet? Ik vraag me zelfs af, of je niet aardiger deed vanavond thuis te blijven? Ze zal het misschien sneu vinden...’
‘Sneu!’ Loet zegt het kalm nu, zonder op te stuiven zoals gisteren, ‘ze heeft me uitdrukkelijk gezegd, dat het haar spijt, juist op m'n verjaardag, maar dat ze vanavond een vergadering heeft waarvan ze beslist niet kan wegblijven. Nou, ik vond het allang goed, dat snap je.’
‘Misschien vond je het wel te goed,’ weifelt Détje nog, ‘met wat meer aandrang van jouw kant...?’
‘Onzin, jij kent tante Claar niet. Maar als je me niet wilt hebben, vanavond?’
‘Nou ben je weer tien,’ verwijt Dé, ‘hier, neem een perzik, en praat geen onzin.’
Bij het paard, waarmee Huug is komen aanrijden, staan Taco en hij in gesprek.
‘Welk heb je nou meegenomen,’ verbaast die zich, ‘is dat niet...?’
‘Tante Chrisje,’ bevestigt Huug met een glimlach, ‘het makste beestje uit de stal.’
Twee wenkbrauwen worden verwonderd opgetrokken. ‘Hoe kom je daarbij? Was Jenny uit?’
‘Wis en zeker niet, maar... ga maar 's binnen kijken, in de slaapkamer.’
Twee tellen later is Taco terug. Hij lacht.
‘Ik dacht het al zo'n beetje ... zal die in 'r nopjes zijn! En alleen voor vandaag, of...?’
‘Ja, of!’ bevestigt Huug en wenkt Loet.
‘Wat is 'r?’ ze slentert kwajongensachtig naderbij, doet een speelse uitval naar Tarras, die, onmiddellijk bereid, naar haar hapt.
| |
| |
‘Ik heb nog wat voor je in petto,’ knikt Huug, ‘ga maar 's neuzen!’ Hij wijst in de richting van de Hut.
‘Waar? Binnen?’
‘Dat zoek je maar uit.’
Zodra ze verdwenen is, komen de anderen. ‘Wat ga je doen met Loet?’ informeert Dé, maar nog voor Huug antwoord heeft kunnen geven, vliegt de keukendeur open en stormt Loet naar buiten.
‘Help!’ snakt hij bij de omstrengeling van haar lange armen, ‘of er tien slangen om m'n hals krioelen. Schiet maar op en ga je verkleden!’
‘Huug, je bent een dot, daar!’ Ze geeft hem een klinkende zoen.
‘Jawel, het is goed, maak Détje niet jaloers. En als je maar voortmaakt.’
Loet, haar armen maaiend door de lucht, holt terug.
‘Wanneer ik daar iets van snap?’ begint Suzelien, maar Huug, met een hoofdknik naar tante Chrisje, zegt: ‘Nogal niet moeilijk anders, ik ga haar leren paardrijden. En ik weet niet wat een grotere zelfopoffering voor me is geweest: over m'n aanvankelijk verbod heen te stappen, of ... op tante Chrisje hier naar toe te hebben gesukkeld, maar 't heeft allebei veel gekost, dat verzeker ik jullie.’
Binnen staat Loet voor het rijkostuum, dat Huug uit de manege heeft meegebracht en dat ze ziet, als een wazige vlek zwart, op het licht van Dé's beddesprei. Het zwart begint te bewegen, dan spat er een druppel op uiteen ... Ze boent met de rug van haar hand langs 'r ogen. Schepsel, moet ze daarom huilen? Belachelijk gewoon.
Maar zo lief als ze ook allemaal zijn, lief en begrijpend: Dé, de anderen ... en nu dit weer, van Huug. Want het is afschuwelijk geweest, het haastige briefje van vader vanmorgen, waaruit blijkt, de weinige tijd die hij voor haar heeft bij al z'n zakelijke beslommeringen, en afzonderlijk, daarbij, moeders enkele regels. Wel hartelijk, o ja, maar toch? Ze had een
| |
| |
brief verwacht van minstens drie kantjes...
‘We hebben hier weinig nieuws’, schrijft mams, ‘het is stil, nu jullie weg zijn’. Het enige dat goed deed ... over de verhouding thuis, het eeuwige gekibbel tussen haar en vader, geen woord. O ja: als ze thuiskomt, wacht haar 'n cadeau. Nou, dat is toch fijn?
Ze bijt haar tanden in haar onderlip. ‘Onzin!’ Sentimenteel is ze, overdreven en overgevoelig. Come on!
Met een ruk trekt ze de jurk over haar hoofd. Als Dé binnenkomt, treft ze haar worstelend met het zware rijpak.
‘Als je me 's vertelde hoe ik daar in moet komen?’ begroet ze, ‘een karwei, zo iets.’
Met een hoeraatje wordt ze even later door de anderen ontvangen, waarbij Suzeliens fototoestel klakt.
‘Staat je beeldig,’ prijst Anneke, ‘heus Loet, je bent een geboren amazone.’
‘Dat moeten we nog afwachten,’ tempert Huug en helpt haar met een zwaai bovenop tante Chrisje, die geduldig staat te staren. Loet, met een stralend gezichtje, zit kaarsrecht.
‘De houding belooft heel wat,’ lacht Taco. En dan begint het paard als vanzelf z'n cirkelende gang uit de manege, in gelijkmatige tred. Huug, in het midden, houdt de leidsels.
Als ze 'n halfuur later weer op de grond staat, krijgt ze een goedkeurend klopje op haar schouder. ‘Niet kwaad voor een eerste keer, Loetje ... over een maand of acht kun je wel met ons mee de hei op.’
Hij knipoogt naar Taco.
Loets gezicht betrekt.
‘Jongen, dan zit ik alweer hoog en breed in Amersfoort,’ schrikt ze. ‘Afijn, van Amersfoort naar hier is niks, dat is waar. Bedoel je dat... dat je me wilt blijven lesgeven en dat het niet is voor vandaag, dat...?’
‘Dat bedoel ik,’ beaamt Huug, ‘en acht maanden is misschien ook wel een beetje veel, in elk geval heb je gevoel voor paardrijden, dat is al heel wat. Maar maak alsjeblieft dat je zo gauw mogelijk van tante Chrisje afkomt, want ik
| |
| |
geneer me dood, elke keer dat ik met haar hier naar toe moet rijden.’
‘Zo zie je maar, als je oud wordt,’ filosofeert Loet, ‘maar je kunt 'r toch aan de teugel nemen en dan zelf bijvoorbeeld op Jenny komen, niet?’
‘O jawel,’ sneert Huug, ‘we zullen de hele manege voor je hier halen...’
|
|