| |
| |
| |
Hoofdstuk 9
Met z'n allen dringen ze samen in het nauwe gangetje, een paniekstemming grijpt hen aan. Het is of ze het hebben vóórvoeld, gevoeld dat er iets moest gebeuren. Dit is immers waarvoor ze bang zijn geweest, allemaal, waarom ze zwijgend en met starende ogen bij elkaar hebben gezeten, waarom iedere nieuwe ratelslag hun, naast de hartkloppingen van schrik, toch ook even het gevoel heeft gegeven van opluchting, omdat er weer niets was gebeurd, nog niet. En nu...
‘Bij Peters,’ vertelt het meisje, ‘die boerderij wat verderweg de hei op, misschien kent meneer 'm wel?’
Ze knikken. Ze zijn er kort tevoren nog langsgekomen, waarbij Suzelien de opmerking heeft gemaakt dat die het nog eenzamer hadden gezocht dan zij, nog stiller. Dus daar is nu...
Huug neemt de leiding, snel en zonder aarzelen.
‘We gaan mee,’ zegt hij tegen het kind, dat nerveus staat te wachten in het nauwe portaal, terwijl het water gestadig uit haar kleren druipt op Détjes nieuwe deurmat; dan draait hij zich om naar de anderen.
‘Taco, Felix...’
De eerste heeft zijn regenjas aan, de kraag slaat hij op.
‘Ik ben klaar,’ is alles wat hij zegt.
‘Mooi! Voor jou heb ik nog 'n oudje, wacht even...’ Huug schiet de slaapkamer binnen, waaruit hij even later te voorschijn komt, zelf tot z'n nek ingepakt en over z'n arm een oude legerjas.
‘Hier, 't is niet veel meer, maar 't helpt altijd.’
Dé komt naar voren, met een resolute beweging. ‘En wij?’
Een ogenblik kijkt Huug haar aan, hij leest de onverzettelijkheid in haar blik en ziet de gespannen gezichten van de anderen.
‘Goed,’ knikt hij, ‘wie mee wil, gaat mee. Maar ... gauw dan!’
Drie minuten later zijn ze onderweg. Onafgebroken gutst de regen. In de verte, tegen de afdrijvende donderbui, kleurt de
| |
| |
hemel rood.
Achter elkaar lopen ze op het heidepad, Loet in een oude wintermantel van Détje, die haar slobberig om het lijf hangt, terwijl armen en benen er stakerig uit te voorschijn komen; Suzelien met een paar beenkappen van Huug, Dé in rijbroek. Geen van allen spreekt een woord. Vooraan gaan de honden. Met gebogen hoofden tornen ze tegen de telkens fel uitschietende wind op, het water druipt langs hun benen neer. In de verte, nog vaag, rommelt het onweer. Een kleine stijging in de weg, tovert hen opeens de boerderij voor ogen: een vonkende, rokende vuurhaard, met telkens hoog-oplaaiende vlammen. Eromheen groept een handvol mensen, bedrijvig af en aanlopend met huisraad en ander meubilair.
Taco geeft het sein tot groter spoed, door eensklaps hard te gaan lopen. Een beetje hijgend belanden ze op het erf. De boer komt hen tegemoet.
‘Niks ân te doen!’ Hij haalt berustend de schouders op. ‘We redden, zolang 'r te redden valt.’
‘Allright!’ Huug smijt z'n jas neer, dan draait hij zich naar de meisjes. ‘Jullie blijven hier... Dé, let op de honden, dat ze me niet achterna gaan.’
Dé verschiet van kleur.
‘Wat ga je doen, Huug?’ Haar stem beeft een beetje.
‘Niets! Voorlopig is er nog geen enkel gevaar!’ en hij draaft weg in de richting van het brandende huis, op de voet gevolgd door Taco. Felix zoekt in z'n binnenzak, met rusteloze handen. ‘M'n bril,’ jammert hij, ‘waar is m'n bril?’ Het is voor het eerst, dat hij het ding mist. ‘Ah, gelukkig!’ Dan volgt ook hij. Met angstige ogen kijken ze toe, telkens opgeschrikt, wanneer één van de jongens naar buiten komt, een stuk huisraad voor zich uitdragend naar de stapel, die groeit en groeit.
Opzij van de boerderij kraakt het. Dé geeft een gil, terwijl Anneke krampachtig haar vuist tegen haar mond drukt. Achter elkaar komen ze weer buiten. Huug schijnt het gevaar te hebben gemerkt, hij steekt zijn hand op.
‘Stop, mensen! Verder kunnen we niet, dat is te riskant.’
| |
| |
De boer, koppig, wil opnieuw het huis in, maar Taco grijpt hem bij z'n arm.
‘'t Is nou welletjes, vindt u niet? Laten we blij zijn dat er bij het inslaan geen ongelukken zijn gebeurd. Moet er dan achteraf...?’
De ander knikt. Dan glijdt zijn blik tevreden over het geredde meubilair.
‘De regen heb “et mooi opgehou'en, anders ha” we dat 'r ook niet meer uitgekregen,’ beaamt hij, ‘ie heb' geliek!’
Met z'n allen op een kluitje wachten ze. Wijd jagen de vonken over de hei.
‘Kan dat nu geen kwaad?’ fluistert Emy.
Huug schudt zijn hoofd. ‘Weinig, de grond is te nat. Laten we blij zijn met die regen...’
Zware, grauwe rookkolommen drijven in de richting van het dorp.
‘Als 'r eens een brandweer kwam?’ oppert Loet haar eerste grapje.
‘Och wat!’ Taco haalt zijn schouders op. ‘'n Brandweer kan niks uitrichten. Ten eerste is er geen water en ten tweede... daar gaat het dak!’ valt hij zichzelf in de rede, ‘dat wou ik net zeggen: ten tweede is het al te ver.’
Met krakend geweld lijkt de boerderij ineen te storten. Een regen van vonken stijgt hoog de lucht in, brandende stukken hout vliegen naar alle kanten.
‘Pas op, achteruit!’ waarschuwt Huug en hij trekt Loet, die ver naar voren is doorgedrongen, met een ruk naar zich toe. ‘Tarras, hier!!’
Met geweld stort het dak neer. Naast hen snikt zenuwachtig de boerin. Er zit iets onzegbaar triests in de vier geblakerde muren, die even later oprijzen uit de ruïne van verwoesting en als droevige overblijfselen hun brokstukken ten hemel heffen ... naakt, wankel en onwezenlijk, tegen de al lichter wordende achtergrond van uiteengereten wolken. De regen heeft opgehouden. Ergens, verweg over de hei, huilt een hond. Nieuwe stippen naderen over het heipad: mensen. Ze kijken
| |
| |
naar de langzaam opkringelende rookwolkjes uit de nog smeulende massa, met af en toe er tussendoor een lange vlam, dansend langs balk of bint, tot ook deze dooft en alles wordt tot één dode, zwartgerookte massa, die je diep in je binnenste een gevoel geeft van mateloze droefheid en doffe gelatenheid, en scherp, héél scherp het besef, dat dit ook hen had kunnen gebeuren, evengoed.
Huug legt zijn hand op de arm van de boer.
‘Het is niet groot bij mij, maar met een beetje goede wil...? En we kunnen allemaal wat dragen!’ Hij wijst op het huisraad. Maar het blijkt dat de boer familie heeft in Blaricum, waar hij voor de nacht nog heen wil. Morgen kunnen ze dan verder zien, hij is verzekerd. En dat boeltje zullen ze niet stelen. Niettemin ... meneer wordt bedankt voor het aanbod en voor de hulp, die ze nog best hebben kunnen gebruiken.
Een beetje stil nog, aanvaarden ze de terugtocht. Boven hun hoofden klaart de hemel, schuiven wijder de wolken vaneen, tot opeens de zon er doorheen breekt, als is zij nieuwsgierig hoe zij het daar beneden haar hebben doorstaan, dit noodweer, en wil zij, alvorens de aarde haar rug toe te draaien, zich nog haastig overtuigen.
Aan de dakrand van de Hut glinsteren de regendruppels als kristal...
Het is negen uur als ze eten: sla, eieren, een paar eerlijk gedeelde biefstukjes.
‘Bah, alles smaakt naar rook,’ moppert Dé, opeens weer op en top gastvrouw, ‘neem nog wat gebakken aardappelen, Felix.’
‘Ja graag,’ knikt deze en grijpt naar de juskom. Ze lachen.
‘Kerel,’ gromt Huug, ‘wanneer zul jij nou toch 'es zo verstandig worden om die bril voorgoed op te houden, 't zal mij benieuwen.’
‘Och wat...’ Felix maakt een vaag gebaar met z'n hand, ‘als ik 'm nou niet nodig heb?’
| |
| |
En dan proest Loet opeens, onbedaarlijk. ‘Dat is waar ook, dat heb ik jullie nog niet eens verteld. Vanmorgen, hè ... of nee, laat ik beginnen met te zeggen dat Felix gelukkig niet bar zoenerig is uitgevallen. In zijn manier van uitdelen zit systeem, begrijp je? En voor mij zijn er gereserveerd ... even kijken: twee, drie ... vier per jaar, ja. Eén met Kerstmis, waarschijnlijk gebaseerd op de vredesgedachte, één met Nieuwjaar ... een zoen met m'n verjaardag en tenslotte één met de zijne, om te bedanken voor het traditionele cadeau. Maar nu vanmorgen dan, komt Aatje, het meisje van tante, heel onschuldig de trap af om naar de eetkamer te gaan en daar hangt Felix plotseling aan 'r hals. Kinders, een scène van heb-ik-jou-daar. Aat wou weg, op staande voet... ook overdreven, maar goed. Tante erbij gehaald, ik erbij ... en ze moest toegeven: we hebben zowat hetzelfde postuur. Maar wat vind je van zo'n uilskuiken. En die durft te beweren dat hij geen bril nodig heeft ... tenzij het natuurlijk snood opzet is geweest en daar zie ik 'm eigenlijk best voor aan. We hadden wel hetzelfde postuur, maar 't is een leuk kind...’
Ze brullen, terwijl Felix met een gezicht, alsof het hem persoonlijk maar weinig aangaat, een perzik zit te ontleden. Dan, nadat de vrolijkheid wat is bedaard, wendt Détje zich eensklaps naar Loet. ‘Maar vertel mij 'es even, jij...’ haar stem klinkt bestraffend, ‘wat heb jij voor ons verzwegen, hè?’
‘Ik?’ Loet trekt haar wenkbrauwen samen, ‘kind, als een lelie, zo blank is mijn geweten.’
‘Geef dan antwoord, Lodewina Poortenaar, op de navolgende vragen...’ Dé strekt een wijsvinger uit over tafel. ‘Hebben we vandaag eerste of tweede kerstdag?’
Loet kijkt verbijsterd. ‘De eerste of tweede ke...? Laat je pols 'es voelen. Als ik mij goed herinner, is het vandaag...’ ‘Doet er niet toe.’ Dé schenkt haar de rest met een grootmoedig gebaar. ‘Dus geen van beide. Verder: zijn we hier vanmiddag samengekomen om het huiselijke klokje van twaalf af te wachten en elkaar een gelukkig nieuwjaar te wensen? Ook niet? Dan eisen wij antwoord op de volgende vraag: wie van
| |
| |
jullie beiden herdenkt heden de heuglijke dag harer of zijner geboorte, zeg op! Het is de enige conclusie die wij uit het overigens zeer onderhoudende verhaal hebben kunnen trekken, niet kinders?’
‘Absoluut,’ knikt Suzelien en Emy herhaalt, met een nadrukkelijke hoofdknik:
‘De enige!’
‘O juist,’ begrijpt Loet een beetje laat, ‘bedoel je dat? Maar... dat is juist de mop zie je, want tenslotte heeft hij zich nog een dag vergist ook, de professor: ik word morgen zestien. Alle kans dus op een herhaling, morgenochtend... daar zal 't hem wel om te doen zijn geweest. Maar 't is goed dat je me helpt herinneren, want anders had ik het glad vergeten: ik heb nog een ontzaglijk verzoek aan je, Dé.’
‘Kom op,’ inviteert Dé, ‘ik ruik het al zowat.’
‘Of ik 'm hier mag vieren, mijn verjaardag?’
‘Kind, natuurlijk... maar je tante? Vindt die dat niet ongezellig? Medunkt...’
‘Ja... jou dunkt!’ Loet valt opeens heftig uit. ‘Allicht! Jij staat altijd voor iedereen klaar, jou is nooit iets te veel, dat weten we. Vandaar dat ik het lam genoeg vind om bij je aan te kloppen. Maar tante...? die is allang blij dat ze er vanaf is, van de drukte, die is alleen maar dankbaar en ze vindt het een uitkomst dat we jullie hier hebben gevonden, zit ze tenminste niet van de ochtend tot de avond met Loet opgescheept... Bah, 't is een corvee, dat verplichte logeren.’
Er valt een stilte, dan zegt Felix en hij legt langzaam z'n fruitmesje neer: ‘Natuurlijk zegt Loet het een beetje op haar manier en zo erg als ze het voorstelt is het beslist niet. Een, naar mijn oordeel, groot conveniënt van die gebruikelijke logeerpartijen is de kolossale mate van vrijheid die we hebben...’
‘Dat is dan ook net het enige,’ moppert Loet er tussendoor.
‘Maar dat neemt niet weg,’ vervolgt Felix, ‘dat ook ik ze dikwijls heb beschouwd als een soort uitbesteding die tante, terwille van de verstandhouding, min of meer gelaten onder- | |
| |
gaat, maar toegegeven, je moet wel een huid hebben als een olifant, wil je dat niet voelen. Overigens is Loet een beetje ondankbaar, want waarschijnlijk, nee zeker is ze met haar verjaardag hier beter af dan bij tante. Ik doel daarmee dan alleen op de gezelligheid natuurlijk en niet op eventueel meerdere cadeautjes, dat spreekt.’
‘Jakkie,’ stuift Loet op, ‘alsof ik het daarom vraag. Ik wil niet eens cadeautjes,’ en ze kijkt met strakke ogen naar buiten, waar Tarras probeert zijn moeder uit te dagen tot een gevecht.
‘En alsof wij dat niet weten,’ zegt Dé zacht en denkt eraan, hoe oom en tante Wijbregts eens van een reis door Zwitserland onverwachts en vervroegd zijn teruggekomen, om haar verjaardag, die net in één van hun laatste vakantiedagen viel, te kunnen meevieren. Het heeft haar sterk gegrepen, dit hartelijke gebaar ... en hier, voor een eigen dochter? Want niet Loets tante heeft schuld ... ze voelt een opstandigheid rijzen tegen de ouders, die haar dit aandoen. Tenslotte, wanneer je vijftien bent, dan betekent zo'n dag wat, en dan mag je nog zoveel bravoure hebben, zoals Loet bijvoorbeeld. Later, och dan stap je over die dingen luchtiger heen, zelfs wanneer ze je weleens ... vergeten, zoals vader onlangs, in Afrika.
Ach ja, geen huisje of het draagt z'n kruisje, dat zie je alweer.
‘Enfin, in ieder geval,’ besluit ze, ‘ben je morgen natuurlijk mijn, of liever onze gast, met Felix. En Taco ... och wat,’ valt ze dan zichzelf in de rede, ‘ik vraag me af, waarom jullie morgen niet zouden komen en alle andere dagen wel. Dat is toch logisch?’
‘Voor jou ja, omdat je zo'n schat bent,’ zegt Loet met een dikke stem en holt onverwachts de kamer uit.
Felix kijkt geschrokken. ‘Wat heeft ze?’ vraagt hij.
‘Niets,’ antwoordt Huug opeens ongewoon zacht, ‘laat 'r gaan...’
|
|