| |
| |
| |
Hoofdstuk 8
Drie dagen zijn voorbijgegaan en volop hebben ze genoten van de heerlijke omstreken en het prachtige zomerweer, dat nog maar steeds blijft aanhouden. Een wonder, voor deze tijd van het jaar, meestal is het na één zomerdag alweer huilen. Loet, Felix zowel als Taco horen nu tot de geregelde gasten die dagelijks en met een, voor de laatste ongekende, dosis vrijmoedigheid de Hut in- en uitlopen en vooral Taco's bekendheid met de omgeving blijkt van onschatbare waarde. Ze hebben veel gewandeld, langs de slingerende heidepaden, die zich als slangen door het landschap kronkelen; ze hebben een picknick gehouden in het Crailose bos; gezwommen in Naarden ... er de vestingwerken bezichtigd en de grote kerk ... ze hebben honderduit geboomd over Comenius en het raadhuis van Dudok, waar ze bij het laatste tochtje door Hilversum langs zijn gekomen en ze zijn het niet eens geworden wat betreft de architectuur van de laatste jaren. Dit niet in verband met Dudok natuurlijk, die vinden ze eenparig mooi, maar de latere ... Vooral in Anneke vindt deze een felle tegenstandster, wat overigens wel weinig gewicht in de schaal zal leggen, volgens Dé, omdat, zoals ze in de krant heeft gelezen, ze ook in Amsterdam een nieuw raadhuis gaan zetten in moderne stijl - maar dat duurt op z'n minst nog eeuwen, zolang ze het er niet over eens zijn, waar.
Felix, struikelend over een boomwortel, heeft betoogd, dat iedere tijd zijn eigen geest behoort te ademen en die van nu is er een van strakke gebouwen en forse lijnen. Het moet volgens hem nu maar eens afgelopen zijn met torentjes en uitbouwsels, die geen ander nut hebben dan als schuilplaats te dienen voor vleermuizen en verder ongedierte. En ze zullen hem toch moeten nageven dat de grote, royale ramen van tegenwoordig wel heel iets anders zijn dan de onmogelijke en onooglijke venstertjes die ze vroeger plachten te gebruiken en die ze dan bij voorkeur nog zoveel mogelijk probeerden te maskeren door een driedubbele haag van tule, over- en lancastergordijnen, of hoe
| |
| |
die dingen mochten heten.
Emy is het met hem eens, maar Taco bestrijdt: ‘Jullie verwarren het één met het ander en halen twee heel verschillende dingen door elkaar. Op zichzelf heeft dat laatste niets met een “stijl” te maken. Ook ik ben een geweldige voorstander van licht en lucht in m'n omgeving en uit dat oogpunt bezien, waardeer ik ook zeker de zgn. staalconstructies van tegenwoordig, bijvoorbeeld voor scholen, ziekenhuizen, hotels, noem maar op. Maar dat neemt niet weg dat ik een dergelijk gebouw tussen de oude Amsterdamse patriciërshuizen eenvoudig een mismaking vind. Het is trouwens al meer dan erg om te zien hoe daar de grachten hebben geleden in de loop van de jaren en het nieuwe er meer en meer de overhand neemt.’
‘Afschuwelijk,’ stemt Suzelien in, ‘zo'n schreeuwend blok tussen die statige, ouderwetse huizen, waar je in gedachten als het ware de equipages nog ziet voorrijden...’
‘Welja,’ hoont Loet, ‘schrap de auto's meteen van het lijstje. Waarom niet liever de zaak omdraaien en de hele santekraam slopen, dan krijg je allemaal nieuw. Kijk naar Rotterdam! Het ruimteprobleem is dan meteen opgelost. Maar jullie zelf rijden als het ware nog in die dingen... hoe noem je ze ook? equipages. Het woord alleen al!’
Ja, van Loet kunnen ze dit verwachten, denkt Anneke, maar Felix? en ze wendt zich met een ruk naar hem toe, de draad weer opnemend, waar die werd afgebroken.
‘Je zult toch met me eens zijn,’ zegt ze, ‘dat in een huis als waar Emy woont, je theorie onmiddellijk te pletter loopt op miniatuur glas-in-loodramen en een balkon, waar we... nou, met z'n vieren nog niet op kunnen zitten. En tòch heet dat modern!’
‘Ja,’ geeft de laatste weifelend toe, ‘ons huis is afgrijselijk, dat is zo. Vandaar dat Anneke er dan ook heel terecht nog een zinnetje aan vastplakt!’
Felix geeft zich nog lang niet gewonnen. ‘Alleen ... ze legt de klemtoon verkeerd. Het moet niet zijn: en tòch heet dat modern, maar ... toch heet dat modern. Dat is heel wat an- | |
| |
ders, namelijk. Je hebt kunstschilders die een werkelijk nieuwe richting inslaan, wat, ondanks de felle kritiek soms, waardering afdwingt... het feit alleen, en vaak is ook zo'n richting goed. Maar je hebt er ook, die deze pioniers eenvoudig na-apen, waarbij ze in hun prestaties ver en ver achterblijven. Zij klodderen maar wat. Mensen, die naar een doek met verf smijten ... Hetzelfde vind je hier. Die massa-blokken, ik weet wel niet waar Emy woont, maar ik kèn deze kwasi-moderne stijl, zijn niet te vergelijken met een werkelijk verantwoord ontwerp, dat, goed- of afkeuring daargelaten, een nieuwe tijd en een nieuwe geest ademt. Ziedaar het verschil!’
Ze hebben met een beetje bevreemding naar Felix geluisterd, die zich hier plotseling ontpopt als een geheel ander iemand, iemand die duidelijk met z'n twee benen midden in z'n tijd staat. Al het wazige en hulpeloze is ineens van hem afgevallen. ‘Goed,’ heeft Anneke tenslotte toegegeven, nadat ze zwijgend een poos hebben voortgelopen, ‘aangenomen dat je daarin gelijk hebt, dat neemt niet weg dat je mij niet overtuigt, dat het moderne ... laten we zeggen dan het verantwoorde ontwerp, ook werkelijk mooi is. Ik bedoel altijd mooi is.’
‘Zeg ik dat? Trouwens, als ik je daarmee in deze enkele minuten wel wist te overtuigen, dan geef ik geen cent voor je persoonlijke opvatting,’ geeft Felix terug en roept waarschuwend naar een steen die op de weg ligt en die hij voor een mus blijkt aan te zien.
Het is Loet die een eind maakt aan het gesprek, door in kernachtige woorden te beweren: ‘Nou, en schei'en jullie nu 'es uit met dat zwaarwichtige gedaas. 't Is net als Dé daarstraks zei: het geeft je heus geen zier of je dit of dat gebouw mooi vindt of lelijk, het staat er en daarmee uit. Kijk liever naar de zon en de vogels en die bloemen daar in de tuin... dat is altijd mooi, door alle tijden en jaren en eeuwen.’
‘Hoort, hoort,’ glimlacht Taco, ‘zou je werkelijk die zon niet liever blauw zien?’
Loet steekt haar tong naar hem uit.
‘Nee, pimpelpaars. Och jò, schiet op!’
| |
| |
‘Wat ik minder mooi vind, dat is die lucht die daar in de verte komt opzetten,’ wijst Dé bezorgd, ‘laten we een beetje doorlopen, jongens, anders krijgen we een bui...’
Zo komen ze thuis, waar Huug met een groot glas limonade voor zich, in een ligstoel op hen wacht, heerlijk lui in de schaduw van de Hut.
Loet laat zich naast hem neervallen op de grond.
‘Pfft,’ blaast ze, ‘om te bezwijmen, zo warm. Geef me één slok, Huug, ik smacht.’
‘Achter is de pomp,’ wijst Huug met een hoofdknik, ‘en de siroop staat in de keuken.’
Loet schudt haar bol. ‘Te lui.’
‘Blijf dan maar smachten,’ vindt hij keihard, ‘maar ze is lekker.’
‘Alsof ik van jou ook maar één greintje menselijkheid kon verwachten,’ zucht ze en hijst zich overeind. Op dat moment is het of een grote, grauwe vogel zijn vleugels uitspreidt over de Hut en haar omgeving. De wereld versombert, de hei ligt voor hen open in een vaalgrijze eentonigheid. Eentonigheid in kleur dan...
‘Daar gaat de zon!’ Anneke kijkt naar de hemel, die zich samentrekt tot een compacte, steeds dreigender wordende massa.
‘Onweer,’ knikt Taco en staat op. ‘Wanneer we voor de bui thuis willen zijn, doen we beter op te stappen.’ Het laatste zegt hij tegen Loet en Felix.
Maar Dé, in haar ogen nog altijd de bezorgde blik van daarstraks, schudt haar hoofd. ‘Dat haal je niet eens meer, kijk maar eens hoe gauw het gaat. Hè nee, blijven jullie hier, alsjeblieft.’
Aan de horizon flitst het eerste bliksemlicht, verweg rommelt de donder.
‘Zie je wel? Toe...’
‘Ja, je kunt beter de bui hier afwachten,’ gelooft ook Emy met een peilende blik naar omhoog, en dan, haar wijsvinger uitstrekkend: ‘Daar zit-ie... sjonge, wat een luchtje! Daar
| |
| |
zijn je smijtende kunstschilders niks bij, Felix.’
Er trilt een beetje angst in haar stem, ondanks het grapje en opeens voelen ze het allemaal, wat ze zich tot nu toe nog niet gerealiseerd hebben: hoe ze hier zitten, eenzaam, ver van alles, aan de rand van een bos ... het enige aantrekkingspunt in de hele omgeving.
‘Onzin!’ Huug wuift de rook van z'n sigaret weg, die blijft hangen, ‘dat drijft langs ... en dan nog, we zullen weleens meer onweer krijgen, deze zomer. Je moet niet bang zijn...’ Hij legt even, in een beschermend gebaar, zijn hand op Détjes knie. Uit het zuiden nadert nu snel de bui. Gele koppen tekenen zich scherp af in het grauw van de hemel, af en toe licht het, fel en langdurig. Maar nog altijd verweg.
Ze zitten en zwijgen. Loet heeft haar limonade vergeten. Loodzwaar hangt de stilte, als een dreiging; de warmte wordt onheilspellend van drukkende benauwenis.
‘Daar staat nog een fiets,’ wijst Suzelien, ‘van wie is die?’
‘O, van mij!’ Taco springt overeind.
‘In de schuur maar,’ wijst Huug. Wanneer hun dat rust geeft ... Hij voelt dat het nodig zal zijn, hun overwicht te doen gelden; de meisjes zijn bezig zich inwendig op te winden en van hun gezichten leest hij de angst om wat gaat komen. Dwaasheid! Hij zal niets zeggen, ze krijgen waarschijnlijk een benauwd kwartiertje te verwerken straks ... nu zitten ze tenminste nog buiten, in de open lucht, maar dat neemt niet weg dat er voorlopig nog geen enkele reden is tot ongerustheid. Zolang de wind nog niet opsteekt...
De wind steekt op. Plotseling en met een felle krachtstoot, midden in de stilte, die hen even doet huiveren.
Het lichten wordt heviger.
‘'t Wordt menens.’
‘Willen we naar binnen gaan?’ Het is Dé, die het voorstelt. Als kind, herinnert Anneke zich, was ze al bang voor onweer. ‘Ja kom jongens,’ er is opeens een drang in haar tot activiteit, nu om hen heen het natuurgeweld in hevigheid toeneemt. Een scherp licht snijdt eensklaps fel door het laaghangende
| |
| |
wolkendek, bijna onmiddellijk gevolgd door een dreunende donderslag.
Haastig nu, slepen ze de stoelen naar binnen, de keukentafel ... Loet, zwijgend, neemt Huugs limonadeglas.
‘Wat doen we met de tent?’ vraagt Emy.
‘Afbreken,’ beveelt Huug met een vluchtige blik naar de lucht, ‘maar laat die maar aan ons over, gaan jullie vast. Taco!!’ Met z'n tweeën spoeden ze zich om het huis. Een ratelende slag trilt, dichtbij.
‘'t Komt recht over,’ wijst Taco, ‘het buitje wel. Hier, dit eerst maar naar binnen!’ z'n arm graait de keurig opgevouwen dekens bijeen. Even nog weifelt hij. ‘Zouden we 'm heus niet kunnen laten staan? Hij zal toch wel waterdicht zijn, vermoed ik?’
‘De wind,’ schudt Huug kort, ‘'t wordt noodweer ... die ligt binnen de kortste tijd ergens op de hei, als we 'm hier laten. Nee, afbreken, dat is het enige. Hierzo!’
Hij grijpt wat fietstassen en kleren van de meisjes, stapelt ze hoog op Taco's uitgespreide arm. Buiten vallen de eerste dikke druppels ... ze spetten met kletsend lawaai op het tentdoek uiteen.
‘Voortmaken,’ jacht Huug en loopt mee naar buiten. Hij deinst onwillekeurig terug bij het hel-flitsende licht, dat de omgeving een secondelang in gloed zet. Een krakende donderslag volgt.
‘Die slaat in!’ Taco, met twee, drie sprongen, is al bij de Hut, waar Emy, in de keukendeur, het goed van hem overneemt.
‘Wat een weer,’ zucht ze en knijpt haar ogen dicht bij een nieuwe bliksemstraal die loodrecht uit de hemel lijkt te komen. ‘Z-zag je dat?’ Haar adem stokt. Knetterend komt, bijna onmiddellijk erop, de slag.
‘We zitten binnen allemaal te bibberen,’ bekent Emy bleekjes. Maar Taco heeft zich alweer omgedraaid.
‘We komen zo,’ troost hij en holt terug. Meteen begint het te regenen. Gelukkig, denkt hij, bij onweer hoort regen, het
| |
| |
zal de meisjes geruststellen... Als werd het bij bakken uit de hemel gesmeten, zo plonst het water nu omlaag, een kreunende windstoot doet de Hut kraken.
Doornat en bezweet strompelen ze even later achter elkaar de keuken binnen, waarvan de deur met een knal achter hen dichtslaat. Binnen zitten de anderen, zwijgend, met witte gezichten, die bij iedere nieuwe lichtstraal spookachtig opdoemen uit het halfduister van de kamer.
‘Wat zijn jullie nat, jongens!’ Détje kijkt bezorgd. ‘Zou je niet even...’
Krakend scheurt een donderslag de stilte, zo hevig, dat Anneke zich onwillekeurig vastgrijpt aan de tafel. Zelfs zij ziet bleek tot aan haar lippen. Buiten rinkelt een emmer over het plaatsje. Tarras drukt zich angstig tegen Dé aan en trilt over zijn hele lijf. Zacht streelt haar hand zijn kop, om bij iedere nieuwe donderslag eventjes stil te blijven liggen, als in afwachting. Breeduit voor het raam, de handen in z'n broekzakken gepropt, staat... Felix.
‘Fé, kom hier, toe nou!’ Loet maakt een nerveus gebaar met haar arm. ‘Hoe kun je daar zo staan?’
Langzaam draait hij zich om.
‘'t Is ... 't is prachtig,’ zegt hij dan, ‘beklemmend, maar prachtig. De lucht is één vuurzee af en toe en daartussendoor die flitsen. Het moet fantastisch zijn om nu...’
Hij houdt op bij een blinkend-witte lichtstraal, onmiddellijk gevolgd door zo'n knetterende donderslag, dat ze, tegelijk allemaal, overeindspringen.
‘D-dat is ...hier!’ Dé slaat de handen voor haar gezicht.
Huug is al weg, de deur uit. Steekt meteen z'n hoofd weer om de hoek. ‘Blijven jullie in de kamer,’ beveelt hij, ‘Taco!’ Het is als een soort verbondschap: aan Taco de opdracht, de gemoederen te kalmeren, zolang hij op onderzoek uit is. Twee minuten later is hij terug... over z'n strakke trekken ligt een geringe ontspanning.
‘Het is niets, tenminste niet hier... en 't onweer drijft af, kijk maar.’
| |
| |
‘Gelukkig, ja!’ Anneke loost een zucht van opluchting. Inderdaad, de bui drijft af. Het lichten wordt minder hevig, de donderslagen verliezen aan geweld, terwijl de tussenpozen langer worden. Alleen de regen stroomt nog onverminderd. Als door een gordijn aan hun ogen onttrokken, ligt daar de hei. Op dat moment slaan de honden aan.
Ze kijken elkaar aan, met verbazing op de gezichten, dan, opnieuw, staat Huug op van de tafel en loopt naar de gang. Tegelijkertijd wordt er buiten op de deur gebonsd, met korte, driftige slagen.
Hij opent haar, haastig.
Voor hem staat een meisje van 'n jaar of dertien, doornat en verregend, met de ontsteltenis nog vooraan in haar ogen.
‘Brand!’ krijt haar stem, scherp en onbedwongen, zodat deze doordringt tot in de zitkamer, ‘de bliksem is bij ons ingeslagen...’
|
|