| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
Anneke zet het laatste potje aardbeienjam op de aanrecht, dan is haar tas leeg. ‘Zo,’ zegt ze, ‘dat is alles.’
‘Alles!’ Détjes ogen gaan langs de uitstalling van heerlijkheden, ‘ik kan 'r een delicatessenhandel mee beginnen ... kind, jullie hebben uitgepakt!’
‘Voorlopig zullen we je wel helpen opmaken ook,’ belooft Ank en ze lacht tegen de cake, die goudgeel blinkt. ‘Jij gaat 'r het eerst aan!’ Haar wijsvinger strekt zich uit, juist als Emy over de drempel binnenstapt, een stofdoek in haar hand.
‘Jakkes, wat doe je bloeddorstig,’ vindt die, ‘en waarom ik? Neem dan liever Suus, die is vetter. Moet de gang niet gedaan, Slotvrouwe?’
Dé plant haar hak op een ster in de kokosmat.
‘Hè,’ pruilt ze, ‘vervelend zijn jullie, ik wil niet dat je hier komt om stof af te nemen en kamers te doen.’
‘'t Was anders hard nodig,’ vindt Emy en ontwijkt handig een uitval. Buiten, voor het open keukenraam, verschijnt Suzeliens hoofd.
‘De tent is klaar,’ kondigt ze aan, ‘is er al koffie?’
‘Die mag jij dan zetten,’ knikt Emy genadig in Détjes richting en wipt galmend weer de gang in.
‘Hè ja,’ Anneke wordt eensklaps vol bedrijvigheid, ‘laten we gauw voortmaken, dan gaan we met z'n viertjes boodschappen doen. Mogen de honden mee?’
‘Natuurlijk mogen de honden mee.’
Suzelien vist met een lange arm een flintertje cake van de schaal. ‘Heerlijk,’ prijst ze, ‘zelf gebakken, An?’
‘Waar zie je me voor aan?’ vraagt die. ‘Nee, moeder en dat kan ze, hè Dé?’ Ze schudt de fluitketel voor haar neus heen en weer. ‘Zo genoeg water?’
‘Toe nou, sinds wanneer heb jij geen koffie gezet? En overigens, dat zou ik doen.’
‘Jij doet niets vandaag,’ beslist Ankie pertinent, ‘je hebt het druk genoeg met zo'n stelletje erbij...’
| |
| |
Het is halfelf, als ze, natuurlijk weer buiten: heerlijk, zoals je hier toch leeft, daarbij kom je in de stad toch wel veel te kort... nou ja, de terrasjes, maar die zijn stikvol en het stinkt er overal naar benzinedampen, het is halfelf als ze hun koffie drinken, lui in de ligstoelen, door Huug aangesleept.
‘Ik geloof dat ik al bruin word,’ glundert Emy en kijkt naar haar armen.
‘Ja typisch: vroeger had ik het idee dat je, om bruin te worden, per se aan het strand moest zitten,’ vertelt Dé, ‘maar dat heb ik hier gauw laten varen. Alleen, 't is ontzettend, zo smerig als je wordt, dat wel. Eén wandeling, en je ziet als een tor, werkelijk. Enfin, dan duiken we in de badkamer...’ ze geeft een vaag handgebaar naar het meertje, verderop, ‘of we rijden naar Laren of naar Hilversum, daar is een zwembad. Wie wil er nog cake?’ ze houdt de schaal uitnodigend in de hoogte, ‘'t Droogt anders maar uit in de zon. Niemand? dan zet ik hem binnen.’
Suzelien kijkt op haar armbandhorloge. ‘Moeten we niet 'es opstappen,’ vindt ze, ‘'t is over elven?’
‘Ja goed, lopen jullie maar vast naar de straatweg, ik kom direct. Even sluiten. Anneke, roep jij de honden?’
In Détjes ogen tintelt iets.
Annekes blik gaat zoekend rond de Hut. In de verte stoeit Tarras met zijn moeder. ‘Tarras, hier!’ Haar stem gaat verloren in de ruimte. ‘Carla!!’ Even tilt de laatste haar kop op, dan gaat ze rustig door met spelen. Anneke roept, fluit, roept nog 'es ... het geeft niets. Ze horen haar niet of doen alsof. ‘Naarlingen,’ scheldt ze, ‘en gisteravond...?’ ‘Gisteravond was ik er niet bij,’ lacht Détje, ‘allemaal 't werk van Huug. Let op!’
Ze loopt het huis binnen en komt even later terug met een korte hondezweep. Eén knal en onmiddellijk, zonder een seconde van aarzeling komen de honden naar haar toe.
‘En toch hebben ze nooit één tik gehad,’ knikt ze trots, ‘we houden niet van slaan, Huug en ik, alleen ... ja toch, één keer heeft Tarras een striem gekregen, maar toen was het ook
| |
| |
wel erg nodig, denk ik. 't Is al zo lang geleden. In het begin kon ik ze ook geen baas, maar dat heeft Huug ze gauw afgeleerd. Ze namen gewoon een loopje met me ... En ze moeten nu eenmaal gehoorzaam zijn, anders kun je ze onmogelijk houden, twee van die reuzen.’
Bukkend haakt ze de beide riemen vast, dan geeft ze Anneke de lijn.
‘Hierzo, ga maar vast, ik kom zo.’ Ze wipt de Hut binnen.
‘Moeten die kopjes hier zo blijven staan?’ Emy roept het haar achterna, staande bij de tafel.
Even aarzelt Dé. ‘Och, d'r komt hier nooit iemand ... enfin, dat doe ik nog wel even.’
‘Onzin!’ Em heeft ze al in elkaar gezet, loopt er voorzichtig mee naar het open keukenraam. ‘Makkelijk is dat!’
Over het bospad gaan de beide meisjes. Anneke geeft een zachte ruk aan de lijn. ‘Stil jongens, niet zo trekken.’
‘Wacht zeg...’ Suzelien staat eensklaps stil, ‘m'n fototoestel, even halen!’ en op een holletje loopt ze terug. An slentert in haar eentje verder.
Heerlijk, zoals ze hier wonen, daar kom je in de stad toch veel bij te kort. En dan hebben zij het nog getroffen, met een aardige tuin en op de eerste verdieping dat reusachtige balkon. Maar Em bijvoorbeeld, op haar bovenhuis met dat malle aanhangseltje van één bij één ... nieuwbouw heet dat. Net vogelkooien. Nou, ze houdt echt van modern, maar dit...?
Ze glimlacht even als ze denkt aan de Hut. Dat is nou ook niet bepaald een kasteel en alle comfort is ver te zoeken, maar daar zit het 'm niet in ... er gaat toch iets van uit, iets gezelligs, iets knussigs, iets ... daar heeft ze het woord: iets persoonlijks. En dat missen hun huizen in de stad, terwijl...
‘Héé ... daar hebben we Détje!!’
Anneke kijkt op, een beetje geschrokken van de onverwacht luide mannenstem. Voor haar op het smalle pad staat een jongen van 'n jaar of twintig, met druk gebarende armen en een brede grijns om zijn mond.
‘Hoe gaat het jou zeg, in geen eeuwen gezien. En Huug, nog
| |
| |
altijd in de paarden? Ik hoorde toevallig dat jullie hier zaten. Je moet weten, ik...’
‘Sorry,’ valt Anneke hem in de rede, ‘maar...’
‘Ik logeer hier een paar weken, zie je. Bij een tante, och je weet wel. Niet dat dat nou zo'n plezier is, maar de ouweheer heeft graag dat we de familierelatie 'n beetje onderhouden. Loet is er ook. Maar zeg, vertel 'es, hoe...? Hééé?’
Hij schiet als een snoek opeens naar voren, zijn gezicht tot vlak bij dat van Anneke brengend, zodat ze geschrokken een pasje achteruitdoet. In zijn ogen komt een verschrikte uitdrukking, terwijl hij ze knijperig toedrukt.
‘Verroest, je zou zeggen,’ mompelt hij, ‘ben je nou zo veranderd, of...? Nee, nee, ik zie het: je ... je bent het niet!’ Anneke schiet in een proestlach. ‘Ik ben het natuurlijk wèl,’ knikt ze, ‘alleen niet Détje, als je dat bedoelt.’
‘Nee,’ hij schudt zijn hoofd een beetje hulpeloos, ‘ik zie het, n-neem me niet kwalijk, zeg. Dat komt, uh...’ zijn ogen zoeken het bladerdak boven hun hoofden, ‘dat gedempte licht, zie je, d-dat... dat doet je de das om. Buiten, ik bedoel in de zon, zou ik je direct herkend hebben, o ja vast!’
‘Herkend?’ Anneke valt van de ene verbazing in de andere. Want hoe kun je iemand herkennen die je nog nooit eerder hebt ontmoet?
‘Dat je niet Détje was bedoel ik,’ verduidelijkt hij.
‘Ooo, juist!’
Rare kwibus. Ze zucht, met een flauwe trilling om haar mond. ‘Ja, 't is hier wel een tikje schemerig,’ geeft ze toe.
‘Aardedonker,’ bevestigt hij, ‘maar uh, dat hindert niets hoor, absoluut niets. Donker heeft z'n voordelen ook...’
Hij glimlacht trouwhartig, terwijl hij opnieuw zijn gezicht naar Anneke toebuigt. Ze voelt hoe ze onwillekeurig verstrakt. Want wat bedoelt hij daarmee? Speelt hij de onnozele en is dit een soort kinderachtige poging tot aanpappen of is hij werkelijk zo... zo vreemd? Ze wou maar dat de anderen kwamen, een beetje griezelig vindt ze hem wel, hoewel niet gevaarlijk ... dat niet.
| |
| |
Maar Felix Poortenaar heeft haar veranderde houding nauwelijks opgemerkt. Luchtig babbelt hij voort.
‘En dan,’ vertelt hij, ‘het komt ook omdat ik mijn bril heb vergeten natuurlijk. Niet dat ik bijziende ben of zo, maar een enkele keer is zo'n ding toch wel gemakkelijk. Hoewel ik 'm bijna nooit draag, want nodig heb ik 'm niet... o nee, absoluut niet. O, sorry!!!’
Hij trekt haastig zijn voet terug van Annekes schoenpunt, die hij voor een denappel heeft aangezien. Dan maakt hij een hoofse buiging en steekt zijn hand uit, in de verkeerde richting. ‘Poortenaar,’ stelt hij zich voor, ‘Felix.’
En meteen is daar Annekes bevrijdende lach, die de situatie redt.
‘Wijbregts,’ doet ze hem na, ‘Anneke! Ik ben een nichtje van Dé, we logeren hier met een tent.’
‘Och kom, aardig!’ Hij zwengelt haar arm zo uitbundig, als is hij van plan dit steunpunt voorlopig niet los te laten, welk voornemen gelukkig wordt verijdeld door de komst van Suzelien, die vanuit de verte uitbundig haar fototoestel zwaait.
‘Ik heb meteen de tent gesloten,’ annonceert ze, ‘de anderen komen zo!’
Ze houdt op bij een luidruchtig: ‘Aháá!’ van Felix, waarbij hij waarschuwend zijn vinger naar haar opsteekt. ‘Daar hebben we dan toch ... niet gooien meisje, niet gooien!’
Hij bevroedt in de verste verte niet wat het is dat Suzelien in haar hand heeft en ... Dé heeft van die grapjes, soms. Of is dit nou...? hij kan er geen wijs meer uit, ze lijken allemaal op elkaar...
‘Suzelien Willekes,’ helpt Anneke hem op streek met een wenk in haar richting, ‘meneer Poortenaar.’
‘Felix,’ verbetert hij. ‘Ben je ook een nichtje van Dé?’
‘Een vriendin van Anneke. We logeren hier met...’
‘Ja, ja ... aardig,’ betuigt de heer Poortenaar andermaal en schopt Tarras in zijn lenden, die gromt. En dan naderen eindelijk ook Emy en Dé, genoeglijk kletsend, tot opeens de laatste een gil slaakt.
| |
| |
‘...Poortenaar,’ stelt hij zich voor, ‘Felix...’ (blz. 44)
| |
| |
‘Nee maar Felix, hoe kom jij hier verzeild?’ en ze steekt haar hand uit, waar hij langs grijpt.
‘Détje!’ het klinkt als een zucht van verlichting.
‘Hoe gaat het jou?’ Dé's ogen kijken vorsend. ‘En Loet, is die hier ook? Wat enig, waar zitten jullie, vertel 'es? Maar wacht, zet eerst je bril op, dan kun je kennismaken.’
Felix geeft een afwerende beweging met zijn hand. ‘Allang gebeurd, maar ik ben alleen sterk in het onthouden van voornamen, de achternamen vergeet ik meestal. Hier, dit is Anneke, uh...’
Zijn vinger wijst naar Emy, die grijnst.
Dé hakt de knoop door. ‘Stil maar,’ zegt ze, ‘daar breng je toch geen steek van terecht, zo. Laten we eerst uit dit mistroostig duister naar lichtere oorden terugkeren, we moeten boodschappen doen in Laren, ga je mee?’
‘Graag,’ accepteert Felix en dan, als een koppig kind: ‘Maar ik heb al kennisgemaakt, heus.’
‘Des te beter, jochie ... kom hier, je gaat de verkeerde kant.’
Op de straatweg, in het uitbundig stralende zonlicht dat eensklaps op hen neervalt, kijkt Felix met verbaasd knipperende ogen naar Emy.
‘Nee,’ geeft hij weifelend toe, ‘ik geloof toch niet dat wij ... elkaar...?’
‘Emy van der Graaf,’ stelt Détje voor en voor de derde keer buigt hij diep en hoffelijk en kijken ze neer op een dubbele kruin van donderblond haar.
Onderweg vertelt Felix: van de tante ... van Loet, die een zusje blijkt te zijn en vijftien, van de logeerpartij en de blijkbaar noodzakelijk te onderhouden familierelatie.
‘Je komt maar veel,’ troost Dé, ‘we zijn met een heel stel. Als je Loet maar meebrengt en je bril.’
‘M'n bril? Och...’
‘Nee, niet och.’ Dé valt onvermoed fel uit, opeens. ‘Omdat jij nu vindt dat dat ding je niet staat, je reinste kolder. Een idee fixe. En dan nog, al stond-ie je als een aap, wat heeft dat 'r mee te maken? Je ziet geen steek zo en vandaag of morgen lig
| |
| |
je onder een auto.’
‘Nou, geen steek...? dat is niet waar. En trouwens, ik heb 'm nu eerlijk vergeten.’
‘Als je maar weet dat ik je een volgende keer terugstuur,’ dreigt Dé, die kennelijk ook anders kan zijn, ‘pedant, ijdel ventje!’
‘Dat is het niet,’ stribbelt Felix nog nukkig tegen, ‘maar ik heb 'm niet nodig, heus niet. Niet op straat. Dat heb ik trouwens daarstraks ook tegen Anneke hier gezegd en...’
Hij houdt op bij hun proestende geluiden.
‘Wat is er?’
‘Niets. Alleen maar dat het Suzelien is, waar je naar wijst en niet Anneke. Niet nodig, zei je hè? Als ik je dokter was...’ Dé strekt betogend haar wijsvinger uit, ‘dan droeg je er twee in plaats van één. Of één met dubbele glazen. Zo, en nu mag je hier even buiten blijven wachten als je wilt, ik heb theedoeken nodig. Maar blijf alsjeblieft staan waar je staat, ik hou' m'n hart vast!’
Op de terugweg hebben ze 't over hem...
‘Hij ziet toch wel vreselijk slecht,’ vindt Anneke medelijdend. ‘Kind, zeg het nooit, want je bent voor altijd uit de gratie,’ raadt Dé. ‘Natuurlijk ziet hij slecht, maar wat wil je? Hij heeft een pracht van 'n bril, waar-ie minstens zo scherp mee kijken kan als jij en ik. Wanneer-ie 'm maar opzet, want dat is de hele zaak. En overigens is hij 'n beetje excentriek... student, enorm knappe kop en alle anderen ver vooruit, maar loei-eigenwijs wat dat ene betreft, waardoor hij ons in Amersfoort al menig keertje in de onmogelijkste situaties heeft gebracht.’
‘En zijn zusje?’ wil Emy weten. ‘Is die net zo?’
‘Loet?’ Détje klapt de zweep als Tarras op het bospaadje eensklaps grommend aanslaat. Ze lacht. ‘Loet is een pretkind, helemaal... een “stuk”, noemen jullie dat geloof ik. Een halve jongen, een wilde ... aan de andere kant een engel van goedheid. Ze kan Felix ongenadig op zijn huid zitten - want ook zij is haar leeftijd ver vooruit, om hem het volgend ogenblik
| |
| |
als een moeder te verzorgen. Nee, Loet is zó, en...’
Op dat moment zijn ze de rand van het bos genaderd. Voor hen ligt de Hut te blakeren in de felle zon; uit een lage ligstoel ernaast rijst een lange, uit haar krachten gegroeide meisjesfiguur op, met gebronsde benen en slungelige armen, waarvan ze er één in de hoogte steekt bij wijze van groet. Haar gezichtje is mager, met even dat weemoedige trekje om de mond, dat de tegenwoordige meisjes zich hebben aangemeten; haar ogen zijn donker en sprekend.
‘Hei!’ schalt haar hesige stem, ‘of je nooit kwam! Ik dacht dat je minstens naar Amsterdam was ... zit hier al 'n uur zowat. En heb je soms Felix ook gezien? ik ben 'm kwijt. En je weet...’
‘Loet,’ stelt Dé voor en ze ondergaat met een glimlach de onstuimige omhelzing, die haar bijna smoort.
|
|