| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
Ze rijden door Laren. Ergens in een tuin klinken stemmen, het is het enige geluid in de nachtstille lanen.
‘Willen we 's vragen?’ oppert Anneke en ze neemt gas terug. Zestig kilometer, ze zijn haar niet meegevallen, 't wordt tijd dat ze er zoetjesaan zijn. Vooral Suzelien begint tekenen van vermoeidheid te vertonen.
‘Zie jij dan iemand?’
Emy, naast haar, probeert met scherp-turende ogen de schemering te doorboren.
‘Nee, maar... nou ja, enfin, laten we ook nog maar even doorrijden.’
‘We gaan in elk geval goed,’ troost Emy, ‘dit is de hoofdweg naar Blaricum. Tenzij we er voorbijrijden...’
In de verte doemt een licht op, gestadig zwaaiend als de bakboordlamp van 'n vissersschuit bij hoge zee. Ze kijken ernaar, een beetje geschrokken, een beetje verontrust.
‘Daar komt iemand!’ Suzelien laat haar stem dalen tot een ingehouden gefluister.
Anneke knikt. ‘Ja, maar ik geloof dat we beter doen, wanneer we die iemand maar rustig laten passeren.’
Tenslotte voelt ze niets voor een ontmoeting met de één of andere dronken dorpsbewoner. En dat deze dronken is, staat zo vast als 'n huis; wie zwalkt er anders zó met z'n fiets over de weg?
Maar dichterbij gekomen, blijkt het ‘zwalken’ te worden veroorzaakt door een zaklantaarn, die aan een knoop van een colbertjasje zit vastgehaakt, wat overigens helemaal niet mag op de fiets, en in dat jasje schuilt een jonge knaap van 'n jaar of negentien, met een enige snuit en grappig-knipperende ogen, die zich vragend op Anneke richtten, als deze, resoluut opeens, haar hand opsteekt, ten teken dat ze een onderhoud wenst.
Het jongmens stapt af en vraagt waarmee hij de dames van dienst kan zijn?
‘Met de Schapendrift,’ vertolkt Anneke haar verlangens, ‘en
| |
| |
als het kan, meteen het huisje van meneer Maarsveld, maar anders zullen we dàt zelf wel zoeken.’
Hij blijkt een uitkomst te zijn. Zowel Schapendrift als Maarsveld zijn bekende klanken voor hem en met veel omhaal van woorden begint hij uit te leggen hoe ze er als het ware met hun neus bovenop staan ... dat wil zeggen, als ze zus en zo ... en niet linksaf maar rechts ... Misschien doet hij het beste even mee te rijden?
Alle kranteberichten van de laatste weken over aanrandingen, en dat waren er wat, stormen op hen af en ze verzekeren hem met klem dat ze het zonder moeite zullen vinden. Hij wordt bedankt!
Geen tel later rijden ze weer verder, op zoek naar het aangeduide ‘bos’, waarin zich een smal paadje moet bevinden, dat de oprit vormt tot de Hut.
‘Het ligt nogal eenzaam’, heeft hij gezegd. Hoe eenzaam, dat merken ze pas als ze eindelijk aan de rechterkant van de weg de diepdonkere bomenmassa zien opduiken, met daarin een inktzwart gat als toegang tot Détjes paradijs, zoals ze het heeft genoemd.
Anneke voelt ergens een rillinkje opkruipen langs haar rug, hoewel ze zich dapper probeert voor te houden dat 't onzin is om bang te zijn. Stel je voor ... Dé, die iedere dag dit paadje gaat en wie weet hoeveel avonden, als Huug deze winter in de manege is en deze zelfde duisternis, nog veel onbehaaglijker door zwiepende takken of gutsende regen, al om vier uur 's middags is ingevallen. Vooruit, ze moeten niet kinderachtig doen... Voorop gaat ze, haar bromfiets aan de hand. Even knarst het hekje. Dan staan ze, roerloos op het donkere bospad. ‘'t Is uh ... even wennen,’ probeert Emy luchtig te doen, ‘als je ogen met het donker vertrouwd zijn...’
Niettemin tast haar hand bevend naar Annekes arm, als een felle lichtbundel opeens door de bomen speelt, dansend van stam tot stam.
‘Ww-wat is dat?’ Suzeliens stem is nauwelijks meer hoorbaar. Als antwoord klinkt vanaf de straatweg het grommen van een
| |
| |
motor. Emy lacht, maar het klinkt als een zucht van verlichting.
‘Een auto,’ knikt ze, ‘de weg maakt daar verderop een bocht, vandaar het licht. Laten we ons alsjeblieft niet aanstellen, hoe willen we hier anders ooit slapen? Denk aan Détje!’
‘D.D.D.,’ giechelt Suus, ‘Dé, de Dappere! Ik begin een met de minuut groeiend respect voor haar te krijgen, gompie... zoals ik geschrokken ben.’
‘En toch had het hoogstens Huug kunnen zijn,’ stelt Em nuchter vast, ‘nou, gaan we nog verder?’
Voorzichtig lopen ze voort, als eenden achter elkaar. De bromfietsen hebben ze bij een boom achtergelaten.
Onder hun voeten knapt het droge hout.
‘Ssst, de honden!!’
Het is Anneke die het fluistert en ineens is het of het laatste restje angst van hen afvalt. De honden! Er zit zo iets vertrouwds in en veiligs, te weten dat bij het minste onraad, ze enkel maar hoeven te roepen om een grommend protest uit te lokken, dat onvermijdelijk Huugs komst tengevolge moet hebben. Maar aan de andere kant is het zaak, dit protest in geen geval zelf te bewerkstelligen en dit nieuwe vraagstuk waarvoor ze zich opeens zien geplaatst, vereist heel hun verdere aandacht.
‘Hoe doen we nou?’ vraagt Suzelien na een kort zwijgen, ‘want als we zo met z'n drieën voor het huis belanden...’
‘Dan staat in no time heel Blaricum op z'n kop, bedoel je?’ Emy knikt. Dan zoeken haar ogen onwillekeurig die van Anneke. ‘Enig idee of ze vast liggen? Misschien voor de nacht niet, hè?’
‘Doe niet zo eng!’ Suzeliens stem schiet zenuwachtig uit, zodat de anderen een verschrikt ‘sssttt’ laten horen.
‘Nou ja,’ verontschuldigt ze zich, ‘stel je voor ook, dan ga ik net zo lief in een hotel. Ik ben toch al zo doodsbang voor honden. En dan bouviers...’
‘Onzin!’ Annekes stem is wat kort, ‘ze doen je niks, Huug heeft ze afgericht. Op z'n hoogst houden ze je vast tot hij
| |
| |
komt, meer niet. Wanneer je maar niet probeert er vandoor te gaan.’
‘Opwekkend idee!’ Suus rilt demonstratief. 't Is eigenlijk mallewerk dat hele plan van Emy ... alsof ze niet morgen evengoed hadden kunnen komen, desnoods zonder die expresse, dan was de verrassing zeker net zo groot geweest als nu.
‘En hoogstwaarschijnlijk liggen ze wèl vast,’ vervolgt Anneke fluisterend, ‘dat was in Amersfoort tenminste altijd. Wat niet wegneemt dat ze natuurlijk het hele dorp bij elkaar blaffen als...’
En dan neemt Anneke een besluit. ‘Wachten jullie hier, ik ga vooruit!’ Tenslotte is het hun enige kans, bedenkt ze. Carla zal haar nog wel kennen en hoewel het ontegenzeggelijk een beetje griezelig is, moet ze het wagen. Zo kunnen ze toch ook niet blijven staan, zo met z'n drieën op een kluitje. Op een hond moet je overwicht tonen, heeft Huug haar geleerd - niet bang zijn. Je moet ze tegemoetlopen, zonder aarzeling ... jawel!
Maar de omstandigheden spreken ook een woordje mee.
Aarzelend verzet ze haar voeten, zoveel mogelijk de zijkant van het pad houdend ... voor haar ogen schemert in de verte wat wazig licht. Van de anderen is niets meer te zien.
De lichtstreep wordt breder en op hetzelfde ogenblik klinkt duidelijk en onmiskenbaar een dreigend keelgrommen haar tegemoet.
Ze staat roerloos en met kloppend hart. Maar het geluid herhaalt zich niet en voetje voor voetje nu schuifelt ze verder. Als een tweede waarschuwing komt het gegrom, diep en ingehouden. Dan heeft ze de rand van het paadje bereikt. Voor haar ligt het huisje, precies zoals Dé het heeft beschreven, opzij ervan, een beetje naar rechts, het hondehok. In het flauwe schijnsel van de maan ziet ze duidelijk de twee geweldige lijven ervoor: de poten gestrekt, de koppen geheven, in felle spanning naar haar toegekeerd.
Een seconde aarzelt ze, dan stapt ze in het licht, recht op het hok af. Haar handen voelen klam, haar keel droog.
‘Carla!’ Zacht maar vastberaden klinkt haar stem, terwijl ze
| |
| |
zich bukt. Ze voelt meer dan ze het ziet, hoe Tarras' haren overeind gaan staan en haastig trekt ze haar hand terug, die ze heeft uitgestoken. Maar bijna onmiddellijk herstelt ze zich. Het is of ze Huugs stem achter zich hoort: ‘Op een hond moet je overwicht tonen, niet bang zijn’.
‘Stil!’ Gebiedend komt het eruit en opnieuw strekt ze haar arm, nu zonder aarzeling. Even een voorzichtig snuffelen van de natte hondeneus die kriebelt in haar handpalm, dan ritselt er iets in de droge bladeren rond het hok: Carla's staart die kwispelt.
‘Braaf!’ Ze streelt de kop van het dier, duizend pond lichter nu blijkt dat het haar heeft herkend en onbevreesd grijpen nu ook haar vingers in Tarras' wollige vacht.
Het blijft stil.
Anneke richt zich op en voor het eerst nu kijkt ze naar het huis, dat vredig ligt te dromen tegen de achtergrond van een wijde, steeds lichter wordende hemel. Een ogenblik staat ze in beraad, dan als bij ingeving, bukt ze zich, iets te plotseling blijkbaar, want met een waarschuwend gegrom schiet Tarras' kop omhoog.
‘Koest,’ zegt ze, ‘hou' je gedekt!’ Ze kijkt verschrikt achter zich, als is ze bang ieder ogenblik Huug uit de keukendeur naar buiten te zien komen, wanneer het tenminste de keukendeur is en niet de voordeur, die ze van hieraf kan zien, maar er gebeurt niets.
Stil, roerloos in de oneindige uitgestrektheid van het heidelandschap, ligt daar de Hut en Anneke voelt plots iets vreemds, dat eventjes klopt in haar keel.
Détje ... Als zusters zijn ze geweest, al de jaren dat ze bij hen in huis was... als een eigen dochter heeft moeder haar grootgebracht, zonder onderscheid te maken; is het een wonder dat Anneke van haar houdt, als was ze werkelijk haar zuster? Daarbij is Dé nog een prachttype.
Opnieuw grijpt ze de halsband van Carla. Nog even een weifeling, dan knipt ze de riem waarmee hij wordt vastgehouden, los. Een nieuw experiment, dat haar een ogenblik met kloppend
| |
| |
hart doet afwachten. Maar behoudens dat het dier zich opricht, hoog op de stevige poten, uitschudt en geeuwt met lange bibberingen over het lenige hondelijf, gebeurt er niets.
‘Liggen Carla, liggen!!’
Plat ligt de hond en eerst nu waagt Anneke het, ook Tarras los te maken. Het is de enige mogelijkheid, overdenkt ze snel, om kabaal te voorkomen. Zou ze nu weglopen, om straks met Suus en Emy terug te keren, dan is het niet te voorzien, welke houding de honden dan zouden aannemen, terwijl op deze manier de ontmoeting en kennismaking op aanzienlijk groter afstand van het huis plaatsvinden en op een moment dat zij, ze voelt het bij intuïtie, de teugels stevig in handen heeft.
‘Kom!’ Ze draait zich om en zet koers naar het bos. Met een vaart schiet Tarras haar voorbij.
‘Hier ... Tarras hier!!’ De angst doet haar luider roepen dan wenselijk is, maar in een flits ziet ze voor zich: de aanstormende hond, hoog op de logge poten, en op het bospad de beide meisjes.
Wanhopig zoekt ze in haar gedachten naar het woord dat Huug altijd gebruikt en opeens heeft ze het gevonden: ‘Achter!’ Ze hoort het hem zeggen op zijn korte, bevelende toon: ‘Tarras, achter!! Carla!!!’
Ze durft nu ook wat harder, naargelang de afstand groter wordt, die haar scheidt van het huis.
Gedwee keren ze terug, tot ze, naast elkaar nu, haar gehoorzaam volgen op de hielen. Tussen de bomen schemert in de verte licht: Suzeliens zaklantaarn.
‘Ik dacht dat je verdwaald was,’ begint ze, ‘je bleef zo lang weg, dat...’ Meteen geeft ze een onderdrukte gil. Ook Emy staart met wijdopen ogen langs Anneke heen.
‘Heb je...?’ begint ze, onwillekeurig een pasje achteruit doende.
Anneke knikt.
‘De zaak is gezond,’ zegt ze rustig, ‘als jullie maar kalm doen. Maak kennis en we kunnen de tent opslaan, zonder moeilijkheden. Dit is Carla en dit... liggen!!’ haar stem schiet
| |
| |
driftig uit bij Tarras' plotselinge, dreigende grauw.
‘Aangename kennismaking!’ Suzelien, witjes, verschanst zich achter haar bromfiets.
‘Ze doen niets,’ herhaalt Anneke nog eens, ‘dat zie je toch, als je maar geen plotselinge bewegingen maakt of zo. Laat ze nou even aan je ruiken, dan is alles in orde, geloof me. Niet Carla?’
De hond kijkt haar aan met zijn verstandige ogen, de kop schuin omhoog geheven. Het zal wel goed zijn, filosofeert hij.
‘Wat een dot!’ Emy, vertederd, strekt haar hand uit, maar Carla, onwillig, trekt terug, niettemin zonder grommen.
‘Zo!’ Anneke klapt de standaard van haar bromfiets omhoog. ‘En nou voortmaken kinderen, laat de honden maar gaan, die komen vanzelf. En ... zachtjes, hè?’
Een goed kwartier later staat handig en vlug de kleine shelter, liggen de dieren weer voor hun hok en daalt eindelijk een diepe, intense rust over de omgeving neer. Met een zucht van voldoening strekken de meisjes hun vermoeide armen en benen op de harde grond; ze hebben het toch niet aangedurfd de luchtkussens op te pompen.
Zo beginnen deze veertien dagen in Blaricum.
|
|