| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
Dé rommelt in het keukentje met de afwas. Ze neuriet een liedje uit haar kindertijd, terwijl ze probeert een dikke aardappelkorst uit een pan te krabben. 't Gaat niet bar. 't Is ook in-stom om ze zó te laten aanbakken, dat gebeurt haar gelukkig niet dikwijls. Gewoon drooggekookt zijn ze...
Buiten kijkt Huug juist Op van het rapport waaraan hij bezig is. ‘Zeg...!’ Hij slikt de rest haastig in, geboeid opeens door Dé's aardige verschijning binnen de raamomlijsting. In zijn ogen komt een vertederde uitdrukking. Zoals ze daar staat: in dat gebloemde schort met de korte mouwen tot even boven de elleboog, de bruine onderarmen bloot... een beetje voorovergebogen, met op haar gezicht een uitdrukking als van een koppig kind, lief is ze zo.
Dé, onbewust van z'n stille bewondering, grijpt steviger de pan beet, terwijl ze haar tanden in haar onderlip zet. Met de rug van haar arm strijkt ze een weerbarstige lok blond haar van haar voorhoofd. Schoon zal-ie, al moet ze de bodem eruit krabben!
Op hetzelfde ogenblik klatert Huugs lach op. Met twee stappen staat hij bij het keukenraam.
‘Oef,’ zucht hij plagend, ‘madame is verbolgen, wil het niet?’ Dé grinnikt als een betrapt schoolmeisje.
‘Ga je weg!!’ Een druipende vatenkwast wordt naar hem uitgestoken. ‘Geef liever m'n tafel terug, ik weet gewoon niet waar ik de rommel moet laten. Kijk 'es even!’ Een maai naar de werkelijk boordevolle aanrecht.
‘En vandaar die pan,’ begrijpt Huug met een sarrende hoofdknik.
‘Och jò, schiet op! Ga aan je sommen!’
‘Maar ik ben bijna klaar,’ stelt hij haar gerust, ‘alleen vandaag nog en 't is binnen zo warm.’
Dit als excuus, waarom hij niet aan de grote tafel is gaan zitten schrijven. Direct na z'n in diensttreden heeft hij als gewoonte aangenomen, een wekelijks rapport samen te stellen over het
| |
| |
gebeuren in de manege, waardoor hij na verloop van tijd voor zichzelf hoopt te kunnen uitmaken welke veranderingen moeten worden aangebracht. Zo heeft hij bijvoorbeeld nu al besloten, dat de overdreven grote mate van vrijheid die de lesnemenden wordt toegestaan, noodzakelijk moet worden beknot. Het is al te gek dat een zó middelmatig ruiter als jonkheer Van Henegouwen in zijn eentje de hei wordt opgestuurd, eenvoudig omdat zijne Hoogwelgeborene er geen genoegen mee neemt, een pikeur mee te krijgen. Onverantwoordelijk! Het is dan ook een wonder dat het nog zo goed is afgelopen tot nu toe, alleen ... het arme paard. Geen mens die getuige is van de onbarmhartige pogingen om het in de goeie richting te sturen. En het is toch al zo gevoelig in de mond...
Huug zucht even.
Dat zijn moeilijkheden die hij eerlijk gezegd niet heeft voorzien. En die tact vereisen, heel veel tact, wil hij geen klanten verliezen. Hij moet zich soms op zijn lippen bijten om zich niet te laten gaan... de één of andere stommeling uit te foeteren, die kans ziet in enkele minuten een zéér bruikbaar paard voor de rest van de dag ongeschikt te maken. En wanneer ze dan maar niet zo afschuwelijk eigenwijs waren. Wat heeft het hem een moeite gekost, vanmorgen nog, om diezelfde Van Henegouwen, die nota bene nog niet eens behoorlijk kan meegeven in de draf en als een hark op z'n paard zit, van Jenny, de volbloed, af te houden. Stel je voor ... nog eer ze de piste uit waren, had-ie er al afgelegen.
‘Ooo, meneer Maarsveld, die kan ik best rijden!’ en dan dat superieure lachje erbij. Mijlen stonden ze boven zo'n doodgewone kerel als hij was, die ze - geloofde hij, zo'n beetje beschouwden als de baas van een circustent. Jawel, maar paardrijden ho-maar.
Dé kijkt naar de grimmige trek om zijn mond en lacht.
‘Is verbolgen zijn besmettelijk?’ vraagt ze, met opzet het door hem gebruikte woord nemend, ‘je ziet er zo gevaarlijk uit opeens.’
Weg is de plooi en om z'n ooghoeken trekken rimpeltjes.
| |
| |
‘Ja bar,’ beaamt hij en dan verklarend, ‘ik dacht eraan wat een verschrikkelijke kwasten je toch hebt...’
‘En pannen,’ zucht Détje, terwijl ze het bewuste voorwerp weer opneemt. ‘Geef hier!’ Huug staat met twee passen in de keuken, naast haar. ‘Wanneer ik me voorstel dat ik hier een zeker iemand onder handen heb ... nou, dan is-ie zó schoon en zijn we allebei weer in ons humeur.’
Met een venijnige kras schuurt het pannelapje over de bodem. Huugs aderen zwellen op.
‘Arme iemand! Je doet wel voorzichtig, hè?’ Er klinkt bezorgdheid in Détjes stem.
‘O, hij kan tegen een stootje...’
‘Ja, de pan, maar...’
‘O, die?’ Er ligt een wereld van verachting in het gebaar waarmee Huug zijn schouders optrekt. ‘Maak je niet bezorgd, liefste, de moeite niet waard. En overigens, ongrijpbaar voor een simpele bedrijfsleider. Maar vandaag of morgen duikelt-ie toch van z'n paard en als hij dan maar goed bont en blauw is, heb ik m'n zin. Ziezo, die is schoon.’
Met een triomfantelijk gebaar houdt hij de pan in de hoogte.
‘Braaf!’ Dé knikt hem toe. ‘Je wordt bedankt, Hubertus. En nou weer vort, aan je rapport.’
Maar Huug slentert, de handen in z'n zakken, de andere kant uit, waar Tarras nijdig gromt. Bezoek? Dé, die het ook heeft gehoord, voelt haar hart eensklaps vlugger kloppen. Och welnee, ze kennen hier immers nog niemand ... nou ja, Taco, maar die is nog niet zover dat hij zo maar komt aanwippen. Negentien is-ie, een aardige jongen, die dikwijls met Huug gaat rijden de laatste tijd. Blond, een beetje verlegen... grappig is dat. Maar wat dan?
Ze denkt aan de brief naar huis, nu een kleine week geleden gepost en dat daar nog geen antwoord op is. Er zal toch niks zijn? Typisch, dat ze het begrip ‘thuis’ alleen maar in verband brengt met ginds, met oom en tante en de meisjes, nooit met haar vader, die ver weg ergens in Oost-Afrika een eenzaam bestaan leeft, vreemd van alles wat hij heeft moeten achterlaten, bij zijn
| |
| |
laatste verblijf in Holland, nadat moeder is gestorven. Plichtmatig schrijft ze iedere maand haar brief: vier kantjes dun mailpapier en even getrouw komt het antwoord met de stereotiepe aanhef: ‘Beste kinderen...’ Beste! Daar hoort Huug dan nu ook bij.
Nee, die brief kan het nog niet zijn, trouwens, voor de post is het te vroeg. Maar dan...
Even neemt haar hart een sprongetje als ze denkt aan de meisjes. Misschien dat ze toch, onverwachts...?
In de verte een brommerige mannenstem, Huugs antwoord ... daarna stilte en zijn voetstappen die terugkomen, alleen.
Teleurstelling tekent zich af op haar gezicht, tot ze opeens blijverrast de brief ontdekt die hij zwaait tussen zijn vingers. ‘Hallo!’ z'n arm schiet omhoog, ‘van de “krans”, een expresse nog wel.’
Dé verschiet van kleur. Zou er dan toch wat zijn?! Onwillekeurig heeft ze het laatste hardop gezegd en Huug, breeduit in de keukendeur, trekt verbaasd zijn wenkbrauwen samen. ‘Wat zijn? Welnee, waarom? Ze komen natuurlijk, morgen of zo ... vandaar die haast. En Annemie heeft geld te veel.’
Détje, op een punt van de aanrecht, neemt de brief van hem over, die ze met haar pink probeert open te peuteren.
‘Je zit op 'n deksel,’ wijst Huug grijnzend, ‘hier, neem dat mes, dat gaat vlugger.’
Haastig gaan haar ogen langs de enkele regels, dan, met een sprong, staat ze op de grond.
‘Ze komen, Huug, ze komen...’
‘Dat zei ik toch,’ knikt hij, ‘wanneer, morgen?’
‘Nee, luister, vreselijk geheimzinnig... echt wat voor Emy.’ Ze zoekt de passage die ze hem wil voorlezen. ‘Hier heb ik het: we komen graag en zullen zelf alles meenemen, maar wanneer...? laat dat nu onze verrassing blijven. We willen weleens controleren of je niet werkelijk aan het verwilderen bent en aangezien je vurig hoopt onverwachts te worden overvallen, is het een kleine moeite om aan die wens te voldoen en als een bom in jullie midden neer te ploffen. Bereid je daarop dus
| |
| |
voor en slik broom, want je zenuwen zullen het hard te verduren krijgen. Solong met duizend groeten en...’
Huug grijnst breed.
‘De slimmerds,’ hoont hij, ‘en zoiets sturen ze per expresse.’ ‘Ja, dat snap ik juist niet,’ piekert Dé, haar ene wenkbrauw scheef opgetrokken.
‘O nee? Nou ik wel. Omdat ze natuurlijk vanmiddag pas op het idee zijn gekomen om morgen te gaan. En ze je toch niet helemaal zonder bericht willen laten. Voilà! Want kijk...’ Huug strekt betogend zijn wijsvinger uit, ‘wanneer ze niet morgen, maar later van plan waren te komen, dan was die expresse niet nodig geweest en hadden ze 't met een gewone brief afgekund. Logisch?’
‘Je had detective moeten worden,’ prijst Détje.
‘Had ik ook. Want er is nog een tweede oplossing ook. Die expresse kan een misleiding zijn, om ons in de waan te brengen dat ze morgen komen, terwijl ze in werkelijkheid pas...’ ‘Jawel,’ knikt Dé en grijpt naar het theewater dat overkookt, ‘en tenslotte kan die expresse ook zijn gezonden met de bedoeling dat wij zullen denken dat ze morgen komen of later, terwijl ze in werkelijkheid helemaal niet komen of er al zijn. En dat laatste is nog niet eens zo gek,’ besluit ze. ‘In ieder geval...’ ze schenkt de theepot vol, ‘hul ik me vanaf morgen iedere ochtend om zeven uur al in het zij, dan ben ik zeker, niet te worden overvallen. En haal nou de tafel naar binnen, want die heb ik nodig... van schrijven komt toch niets meer, Sherlock Holmes.’
Huug, grinnikend, beent weg...
‘Stop kinderen, even uitblazen... is me dat een ruk?’ Suzelien draait de handle terug van haar bromfiets, stapt vervolgens af, waarna ze 'm op de standaard zet. Dan laat ze zich languit neervallen aan de kant van de weg.
‘Nog zes kilometer,’ probeert Anneke haar te verlokken, ‘en we zijn er.’
‘Al was het zes meter, ik doe het eerste halfuur geen stap
| |
| |
meer. Krankzinnig idee van Em om tegen het holst van de nacht weg te gaan...’
Emy haalt haar schouders op, met een blik op haar armbandhorloge.
‘Lieve kind, tien uur is nou niet bepaald het holst van de nacht en ... ik dacht dat we het alle drie leuk vonden om ze op deze manier te verrassen?’
‘Natuurlijk, 't is ook leuk,’ Anneke knikt, met een vage glimlach om haar lippen. ‘Die gezichten morgenochtend, als ze wakker worden en d'r staat ineens een tent naast hun hut, om te gillen.’
‘We krijgen 'm nooit opgeslagen in donker,’ piekert Suus, maar nu wordt het Emy toch te erg.
‘O zeurpiet, dat tentje, schei toch uit. Nee, waar ik over pieker is, of we ze wel zullen vinden. Tenslotte wonen ze hier nog maar pas en volgens Annekes beschrijving moet die hut ergens midden in de rimboe liggen.’
Suzelien onderdrukt een rilling.
‘'t Zou niets voor mij zijn,’ bekent ze eerlijk, ‘en Huug, die zoveel weg is...’
‘Je vergeet de honden!’ Anneke diept een pakje kauwgom uit haar fietstas, waarvan ze ronddeelt, ‘als die in de verste verte maar iets horen dat niet in de haak lijkt, dan ... dan ... Wat is er?’
Ze kijkt naar Emy, die met een gebaar van schrik haar hand voor haar mond slaat. ‘Sufferds die we zijn,’ zegt ze uit de grond van haar hart, ‘die honden...! Hoe denk jij met goed fatsoen een afgerasterd landgoed binnen te dringen, met twee reusachtige bouviers die klaarstaan om je te verscheuren? Zeker in de nacht! Terwijl daarnaast de bewoners er niets van mogen merken?’
Er valt een stilte, waarin ze elkaar om beurten aankijken. Dat ze daar niet aan gedacht hebben, wat zeldzaam uilig. Dat is nou net goed om het hele plan in duigen te laten vallen.
Suzelien is de eerste die haar mond opendoet. Ze schudt mistroostig haar hoofd.
| |
| |
‘Daar zitten we, wat nou? We kunnen het wel opgeven, hè? Als je maar weet dat...’
‘Onzin!’ Emy haalt wat wrevelig haar schouders op. Die Suus altijd, direct kilometers in de put. Zodra de eerste moeilijkheden zich maar voordoen is ze op slag bereid, het bijltje erbij neer te leggen. Natuurlijk moet er een oplossing zijn, voor dit zo goed als voor alles. Gelukkig is Anneke dan anders. Ze draait zich naar haar om.
‘Wat vind jij? Opgeven en netjes aan de voordeur aanbellen, of...’
Anneke tilt verontwaardigd een elleboog op.
‘Opgeven kunnen we altijd nog,’ is ze van oordeel, ‘en misschien kennen ze me nog?’
Het klinkt hoopvol. Niettemin vraagt Emy: ‘Wie, de honden?’
‘Nee, Dé en Huug ... nou goed? Natuurlijk de honden.’ ‘Hebben we geen vlees bij ons?’ weifelt nu ook Suzeliens stem, hoewel ze heel goed weet dat ze het niet hebben, ‘dan kunnen we ze lokken misschien.’
‘Mogelijk dat Tarras daar invliegt,’ knikt Anneke, ‘met de on- ervarendheid van zijn jeugd, maar Carla nooit. Moet je niet geloven.’
‘Ja, dan...?’
Emy veert overeind.
‘Vooruit kinders, voorlopig geen zorgen voor de tijd. Hoe is het Suzelien, een beetje uitgerust?’
‘Helemaal,’ knikt Suus, ‘ik voel zelfs iets prikkerigs, hoe we dat er zullen afbrengen.’
‘Goed zo,’ Emy grijnst, ‘een ware fan van James Bond. Dat is het Avontuur dat je te pakken heeft. Verzet je niet alsjeblieft, want met dat prikkerige in je zijn we tot grote dingen in staat.’ ‘Als Carla dat dan ook maar niet heeft,’ zucht Anneke en klimt op haar zadel. ‘Blaricum, zes-drie,’ ontcijfert ze op de wegwijzer, die als een witte vogelverschrikker zijn armen houdt uitgespreid op de kruising van twee wegen. Nog een rukje en ze zijn er. Benieuwd hoe dit gaat aflopen. Zouden ze hun expresse
| |
| |
al hebben gekregen? Waarschijnlijk wel en natuurlijk zal Dé popelen, maar dat ze zó gauw al... vannacht nog? daar heeft ze vast geen idee van. Heerlijk, om weer 'es bij elkaar te zijn, een tijdje, en als volgende week vader en moeder ook nog komen...?
Dan start ze haar brommer en rijdt weg, de anderen achterna.
|
|