| |
| |
| |
Hoofdstuk 16
...waarin Eefje zich grijs voelt worden en meneer Wenkebach het betreurt dat hij haar moeder niet is...
Ja, dat is feitelijk niets voor Eefje, dit gezweef tussen hemel en aarde. Op gym wordt ze al duizelig aan de rekstok. Ze schiet dan ook op als een slak op een teerton, zich overal vastklemmend met handen en voeten, waar ze maar steun vindt. En dan eindelijk zit ze uit te puffen als een mus in de goot. Want nu komt de laatste etappe: langs de pijp naar beneden. Wanneer die er is, tenminste...
Er is er geen! Dat is een lelijke streep door de rekening, ze heeft er stellig op gerekend. Aan alle huizen zijn toch zeker regenpijpen? Maar ze vergeet dat dit geen huis is, maar een schuur. Mooi, hoe komt ze nu naar beneden?
Ze meet voorzichtig de afstand, maar dan krijgt ze weer dat weeë gevoel in haar maag, dat haar haastig het hoofd doet terugtrekken. 't Is mogelijk dat je het erafbrengt zonder je benen te breken, maar op z'n minst kost het je toch een verstuikte enkel en daarmee kom je ook niet ver. Nee, daar moet ze iets anders op verzinnen.
En dan glibbert er een dakpan naar beneden, die haar van schrik bijna haar evenwicht doet verliezen. Met een doffe klap komt het ding op de grond terecht. Drie tellen heeft het erover gedaan.
Ze schudt haar hoofd en kijkt weer op naar de maan. O, 't is heel romantisch hier, dat wel... het bleke licht over de stille heide, maar ze wou voor 'n lief ding dat ze goed en wel op de weg zat, een drukke weg liefst met veel verkeer. Ze eet traag haar negende reep chocola. Langzaam en in gedachten kauwt ze ... bah, dat zoete gedoe.
Dan besluit ze dat ze hier toch moeilijk kan blijven zitten en
| |
| |
ze port zichzelf. Allee Eef, doe niet kinderachtig, een verstuikte enkel, wat is dat nou? Met twee dagen rust is die genezen, en al loopt je niet hard, je loopt in ieder geval, desnoods hink je! Hier zit je, dat is het verschil.
Hmm, dus toch springen? Ja, maar dan niet hier van dit punt. Meer naar achteren helt het dak, daar is de afstand korter. Wanneer ze met haar handen aan de dakgoot gaat hangen, zijn haar voeten dichter bij de grond. Vooruit, ze waagt het erop!
Ze wil alweer verder krabbelen, als ze zich bedenkt. Meer naar achteren, zei ze immers? Jawel, dan moet ze zich omdraaien of het hele dak rondkruipen en dat is een beetje veel gevergd.
Als ze zich opricht, staat ze een moment rechtovereind, haar hart bonst met onregelmatige slagen. Stijf perst ze haar ogen dicht, maar dat gaat helemaal niet, zo kan ze niet zien. Met haar handen zoekt ze steun aan de dakpannen. Wanneer er nu één losschiet?
En dan, voetje voor voetje, draait ze zich om. Goeie grutjes, daar was die tocht in de auto een plezierritje bij. Eén misstap, en...
Ziezo, ze staat. En met haar gezicht in de goeie richting. Nu voorwaarts ... mars! Ja, mars nog wel... een slak gaat vlugger, maar eindelijk toch heeft ze het einde van de dakrand bereikt, al merkt ze dat nog bijna te laat, omdat er net een dikke wolk voor de maan schuift. Ze moet wel grijs zijn straks, wanneer ze ooit behouden op de grond zal neerkomen; schrik na schrik slaat haar om het hart. Stel voor dat ze doorgekropen was! Een decimeter, en...
Enfin, ook dit is weer volbracht; Eefje begint knap respect voor zichzelf te krijgen. Nu gaat ze dus hangen?
De gedachte alleen al maakt haar wee, maar het moet. En voorzichtig slaat ze een been over de rand.
Ze trekt het haastig terug. Hoorde ze daar niet wat? Ja, het bloed dat suist in haar oren. En haar hart dat bonst, bonst... Ze meent op de hei iets te zien bewegen en haar ogen turen strak. Och wat, een haas. ‘Dat zijn er dan twee,’ zegt ze zachtjes grinnikend, want er moet heel wat gebeuren eer haar humor
| |
| |
haar in de steek laat. ‘Eén op de hei en één in de dakgoot. Vooruit, Eveline, wees een Heldin!’
Star houdt ze haar ogen gericht op de pannen vóór haar. Als het ene been over de rand is, volgt het andere; met beide armen zet ze zich schrap. Ze weet dat ze zich niet meer zal kunnen optrekken, wanneer ze zich eenmaal heeft laten zakken en dat is een griezelige gedachte. Want eerlijk gezegd heeft ze niet meer durven kijken, hoe hoog het hier is. Maar deze houding is vermoeiend en ... onverwacht nog, zwikt ze door in haar ellebogen. Floep, daar gaat ze. Zal ze meteen maar niet loslaten ook?
Maar haar vingers omknellen de dakrand in een laatste verweer. En dan slingert ze een ogenblik heftig heen en weer. Ze wacht tot ze is uitgeschommeld, dan moet het er maar van komen. Tellen zal ze: een, twee...
Haar vingers beginnen pijn te doen; lang zal ze het niet meer houden.
Meteen laat ze los.
‘Drie!’ zegt ze een beetje laat en sluit stevig haar ogen. En dan telt ze opnieuw: één, tw ... Bons!
Als ze overeindkrabbelt, is ze hevig verbaasd. Wat is dat? Geen gebroken benen, geen verstuikte enkel, geen schrammetje, niets! Was dat alles?
Zoekend gaat haar blik omhoog. Om haar mond trekt een brede grijns.
‘Gut,’ mompelt ze, want ze taxeert de afstand op nog geen twee meter, en die heeft ze vaak gesprongen, op gym. En nog eens zegt ze: ‘Gut?’
Maar dan richt ze zich op, fier en voldaan. Niemand hoeft per slot te weten dat ze daarvan is afgesprongen... aan de voorkant is het aanzienlijk hoger, zeker vier en een halve meter. Hier raakt het dak haast de grond.
Daarom!
En voor het eerst - eindelijk - dringt het tot haar door dat ze vrij is, VRIJ! Hiep-hoera!
Ze rekt haar armen, schopt haar benen uit, naar links, naar
| |
| |
rechts, dan zet ze het op een hollen, langs het pad dat ze met de auto zijn gekomen...
‘Die dekselse hond,’ gromt Dasselaar, ‘heb je daarvan terug? Zit natuurlijk achter een haas aan, wat anders?’
Hij heeft schoon genoeg van de hele vertoning en verlangt naar z'n bed. Legras kan het hem niet helemaal kwalijk nemen.
‘Ja,’ zegt hij, ‘ik geloof ook dat dit niet veel zal uithalen.’
‘Niet veel? Geen steek, geen zier. Wat denken jullie dat die hond is, een wonderdier? Puur toe val, dat-ie dit pad is opgegaan ... trouwens, een auto blijft hier immers steken? En vergeet niet dat we achter een auto aanzitten.’
Meneer Wenkebach knikt langzaam.
‘Jullie zullen wel gelijk hebben,’ erkent hij moeilijk, ‘we moesten 't maar opgeven. Morgen komt er weer een dag.’ Maar Eefje, denkt hij, Eefje? Als je je daarin gaat verdiepen. Legras pakt zijn arm. ‘Eefje is pienter,’ zegt hij troostend. ‘Wie weet voor welke verrassingen zij ons nog zet?’ En dan blaft in de verte de hond, blij, hoog, jankend.
Ze kijken elkaar aan. In de ogen van Dasselaar staat verbazing te lezen. Dit blaffen kent hij: zo blaft een hond die iets heeft gevonden, een spoor ... een mens?
‘Vooruit,’ zegt hij opeens gejaagd, ‘eropaf, voor hij de hele buurt alarmeert. Je weet tenslotte niet...’
Ze horen de twijfel in zijn stem. Gelooft hij dan toch, dat...? Achter elkaar draven ze het pad af, een beetje hijgend van dat ongewone karwei. En dan opeens, op het ogenblik dat de maan haar vriendelijke licht weer naar omlaagstuurt, zien ze: een man, een gestalte, roerloos voor de wild daaromheenspringende hond. De afstand is te ver, de omgeving te schemerig om duidelijk te kunnen zien, maar geen honderd meter verder geeft meneer Wenkebach een schreeuw.
‘Eefje!!’ roept hij. Hij stuift de anderen voorbij. Zijn hart bonst wild. Onverstandig, om zó te rennen op zijn leeftijd, maar hij kan niet anders. Als hij haar is genaderd, steekt hij onbeheerst zijn armen naar haar uit.
| |
| |
‘Eefje, kind!’
Hij heeft in zijn opwinding de hond vergeten. Met één sprong heeft het dier hem te pakken. ‘Au!’
‘Af!’ klinkt de stem van Dasselaar en onmiddellijk laat het dier los. In een kringetje staan ze nu om Eefje heen. Die grijnst maar 'es wat, verlegen.
‘Hallo paps,’ zegt ze. Want het is haar alsof ze droomt of bezig is een boek te lezen: daarin verschijnen ook altijd de juiste mensen op de juiste tijd. Ze kijkt 'es met een scheef oog naar de hond, daar valt niet mee te spotten, dat heeft ze daarnet ondervonden - net als pap. Dan ziet ze Alexander, Reinier, Stan ... meneer Legras en de anderen, die ze niet kent. ‘Alsjemenou,’ zegt ze verbaasd, ‘alleen mams ontbreekt. Ha, die Stanislaus... Reintje, Alex, hoe komen jullie hier? Ik begrijp er niks van.’
‘Hoe kom jij hier?’ vraagt meneer Legras. ‘Daar zijn we veel nieuwsgieriger naar, nietwaar Wenkebach?’
Meneer schraapt zijn keel, twee, drie keer, hij kan geen woord uitbrengen. Maar zijn handen laten niet af van Eefjes schouders, alsof hij bang is dat ze er op dit moment nog vandoor zal gaan. De positie van een moeder, denkt hij, blijft toch onder alle omstandigheden benijdenswaardiger, die had haar allang stevig in de armen genomen. Een man weet met zo iets nauwelijks raad. Bespottelijk, alsof hij zich moet generen voor de anderen.
En dan vertellen ze, om beurten en elkaar in de rede vallend. Legras luistert, op zijn gezicht verschijnt een uitdrukking van verbazing, ja van bewondering. Zo'n meiske, verdraaid! Die knapt me daar dat zaakje in haar eentje even op, terwijl hij ... Nou ja, toeval natuurlijk, dat weet hij ook, maar toch? Helemaal toevallig is het toch niet.
‘En onze vriend?’ vraagt hij, als Eefje klaar is, want die mogen ze zich vooral niet laten ontglippen.
Ze haalt haar schouders op.
‘Ik heb hem niet meer gezien, maar ik vermoed dat hij in het huis is, ernaast.’
Ze kijken elkaar aan, Dasselaar en hij. Bliksemsnel gaan hun
| |
| |
gedachten. Ja, hier is geen keus. Ze kunnen wachten tot morgen, maar dan is de kans groot dat de vogel is gevlogen, vooral wanneer die merkt dat de zaak voor hem verkeerd is gegaan. Hulp halen?
Waarom eigenlijk? Ze zijn met z'n drieën, Wenkebach, Eefje en de anderen niet meegerekend en tenslotte staan die óók nog hun mannetje als het eropaan komt, de jongens zeker. Het is duidelijk: er moet iets gebeuren en wel ogenblikkelijk. Het blaffen van de hond is een geluid dat ver reikt over de stille hei, en wie zegt dat ze het meisje niet toch hebben gehoord en al bezig zijn...
De laatste gedachte maakt hem warm.
‘Dasselaar?’ begint hij en deze knikt.
‘Ja,’ zegt hij, ‘we moesten het maar wagen, 't is nu toch laat.’ Zijn bed heeft opeens geen bekoring meer voor hem.
‘Wàt wagen?’ vraagt Rein, en hij spert zijn ogen wijd open, want dit heeft hij vermoed.
‘Een inval,’ antwoordt Legras rustig en hij verdeelt de taken. ‘Laten we hopen dat het geen nieuw drama wordt,’ vindt meneer Wenkebach, en zijn ogen zoeken Eefje. Hij zal dicht bij haar blijven, vlak bij.
Het is precies wat Legras graag wil.
‘Jou, Wenkebach, vertrouw ik je dochter en zoon toe,’ zegt hij, ‘plus Stan en Reinier. Denk erom, géén minderjarigen in de vuurlinie, onder geen enkele voorwaarde, begrepen?’
Zijn blik zoekt Reinier.
‘Van Oven, Dasselaar en ik nemen het huis voor onze rekening. Gewapend, heren?’ Ze knikken.
‘Goed, ik ook. Ik denk niet dat we vuurwapens nodig zullen hebben, maar de wetenschap alleen stemt al rustig. Al is het alleen als dreigement. Er wordt dus niet geschoten, hè? Niet dan in het uiterste geval, een waarschuwingsschot. En laat de hond zich koest houden,’ waarschuwt hij nog.
Dan, uiterst voorzichtig, gaan ze achter elkaar op pad.
In de verte dreunt de toren twaalf sombere slagen.
Middernacht!
|
|