| |
| |
| |
Hoofdstuk 15
Er is ook nog de hond. En Reinier, maar die komt later. Eerst...
Eerst de hond, ja. Ze hebben hem vergeten door alle drukte en worden pas aan zijn aanwezigheid herinnerd, wanneer hij vinnig aan de deur krabbelt van de gelagkamer. Met de waard zijn ze net in een druk gesprek gewikkeld. Het valt niet mee om zeven gasten te bergen, wanneer je geen hotel hebt, maar met een beetje inschikkelijkheid van beide kanten gaat het toch. Alleen, de heren zullen genoegen moeten nemen met het allereenvoudigste, te weten: een bedstee, waarin er twee kunnen - meneer Wenkebach en Alexander - twee matrassen en een pluk hooi. Voor de jongedame is er nog het opkamertje ... Dekens zijn er genoeg, van de paarden. Bovendien is het zomer. Nee, het gaat best en ze tonen zich dan ook uiterst voldaan. Als de man nu nog wat broodjes wil klaarmaken misschien, en sterke koffie, dan zullen zij in die tijd een plan-de-campagne opmaken voor de volgende dag. Ze willen heel vroeg weer op stap. Stans ogen knipperen, ze heeft haar portie gehad vandaag.
‘Ik zou maar naar bed gaan,’ zegt Maarten Legras vriendelijk, ‘dan ben je morgen weer fit.’
Ook meneer Wenkebach dringt aan. ‘Ja vooruit, jullie alle drie. Trouwens, wijzelf gaan ook ... even wat eten, maar dan...’ Op dat moment dan, krabbelt de hond aan de deur en alle goeie voornemens van de baan. Want...
‘Verdraaid,’ lacht Dasselaar, en hij doet de deur open. ‘Ja, jij bent er ook nog, da's waar. Kom binnen, 't is hier heus zo ongezellig nog niet.’
Alexander kijkt hem verwijtend aan. Hoe kun je grapjes maken
| |
| |
onder deze omstandigheden? Begrijpt die man dan niet hoe ze geen oog zullen dichtdoen vannacht? Je hoeft er meneer Wenkebach maar op aan te zien.
Diens blik rust nu op de hond en voorzichtig waagt hij een voorstel. ‘Zouden we hem niet eens laten ruiken aan het een af ander?’
‘Aan een karbonaadje,’ grijnst Dasselaar, die er schoon genoeg van heeft voor vandaag, maar Van Oven toont zich meer actief. ‘'t Is te proberen,’ zegt hij. ‘Hoewel...?’
Zijn aarzelend schouderophalen belooft weinig succes. ‘En waaraan wilt u hem laten ruiken? Iets van uw dochtertje... hebt u dat?’
Nee, dat heeft meneer Wenkebach niet. Niet hier, tenminste. Maar dan is Reinier opeens klaar wakker.
‘Ik,’ zegt hij, ‘ik heb wat! En uit zijn zak tovert hij een zakspiegeltje in etui, dat ze onmiddellijk herkennen als van Eefje afkomstig. Hij heeft het vanmiddag geleend omdat hij gestoken was door een mug, ergens bij zijn oor, en hij heeft vergeten het terug te geven.
Ook Legras veert wat overeind uit zijn stoel. Hij wil alles doen, wat zijn vriend ook maar enigszins kan geruststellen.
‘Pas op,’ waarschuwt hij, ‘maak er dan niet meer luchtjes aan, 't is toch al dubieus genoeg, nu je 't de hele middag en avond bij je hebt gedragen.’
Voorzichtig pakt hij het voorwerp tussen duim en vinger aan. ‘Wat denk je, Dasselaar?’
Dasselaar mokt nog wat na. Hij ziet z'n nachtrust in rook vervliegen.
‘Ik dacht,’ herinnert hij, ‘dat u tegenover speurhonden nogal sceptisch stond?’
‘Dat sta ik ook,’ bekent Legras eerlijk, ‘hoewel ik er knappe staaltjes van heb gezien, maar ... de moeite is klein, nietwaar?’ ‘Goed dan!’ De ander neemt het spiegeltje van hem over. ‘We zullen zien wat hij doet. Hector, hier!’
Als de waard even later binnenkomt met de bestelde broodjes en koffie, vindt hij tot zijn verbazing de gelagkamer leeg. Won- | |
| |
derlijke gasten zijn dit! En zijn verbazing gaat zelfs over in onrust, als hij merkt dat de beide auto's zijn verdwenen. Niettemin dekt hij een tafeltje, waarop hij alles neerzet; de koffie gaat zolang naar de keuken terug.
Intussen volgen ze met z'n zevenen gespannen de verrichtingen van de hond. Een beetje wonderlijk zijn die wel. Onmiddellijk nadat het dier de lucht heeft gekregen van Eefjes spiegeltje, is het naar buiten gelopen, recht op de auto toe.
‘Mooi zo,’ zegt Dasselaar, maar Legras schudt weifelend zijn hoofd. Want in die auto heeft Eefje niet gereden, hoe kan de hond dan...? Kennelijk volgt hij het spoor van Reinier.
Hij zegt het evenwel niet, om de anderen niet te ontmoedigen. En dan begint een vreemde tocht door halfduistere straten van het slapende dorp. Rechtuit, linksaf, rechtsaf ... weer rechtuit. Ze gaan duidelijk de weg terug die ze gekomen zijn. Van beide auto's hebben ze de portierraampjes aan één kant neergedraaid, aan de zijde namelijk waar de hond draaft. Het is maar goed dat het laat is, anders zouden ze wel sterk de aandacht hebben getrokken in dit stille plaatsje.
Na een kwartier blijft het dier eensklaps staan en steekt zijn neus op. Daarna draait hij zich om en draaft terug. Als ze voor het café uitstappen, springt hij blij-blaffend tegen Reinier op. Mis! Legras heeft gelijk gehad: de hond heeft het spoor gevolgd van de jongen. Hoe kan het ook anders: Eefje in een auto, waarvan op z'n hoogst het portier heeft opengestaan ... het is wel wat veel gevergd.
‘We doen dom,’ zegt meneer Wenkebach eensklaps onvermoeid - hij heeft blijkbaar dezelfde gedachte gekregen als de ander - ‘we moeten hem niet Eefje laten volgen, maar jouw auto Legras, dat is logisch.’
Legras begrijpt hem onmiddellijk.
‘Ik dacht er al aan,’ bekent hij, ‘maar het enige dat ik heb is mijn jasje. Laat het dier de rug ruiken, die heeft dagen achtereen tegen de bekleding geleund, misschien is het wat.’ Hijzelf verwacht er geen steek van; het is alleen terwille van Wenkebach, dat hij dit oppert. Ook Dasselaar heeft de broodjes
| |
| |
ontdekt en hij heeft een ontzaglijke trek in koffie.
‘Zouden we dat experiment maar niet liever bewaren tot morgen?’ stelt hij voor, ‘'t Is volslagen donker buiten.’
Dat ‘volslagen’ is sterk overdreven, boven hun hoofden is de hemel licht, als was het nog vroeg in de avond. Aan de andere kant heeft hij gelijk: ze moeten eens een eind weten te maken. Maar de ogen van meneer Wenkebach staan smekend. Blijkbaar hoopt hij nog altijd ... voor de nacht...? Vooruit dus maar! Voor de tweede keer laten ze hun kostelijke souper in de steek en rijden achter de hond aan, die na een lichte aarzeling plots een nieuwe richting is ingeslagen. Er komt spanning op hun gezichten. Snuffelend gaat de scherpe hondeneus langs de grond. Zou het dan toch waar zijn? denkt Legras. Het is bijna niet te begrijpen ... een onmogelijkheid leek het hem. Een auto in het open veld te vinden, alleen afgaande op de reuk van de bekleding ... nee!
Bij een zijweg blijft het dier eensklaps staan. Het pad wordt hier smaller, de bodem rul. Na de fikse plasregen van deze middag zakken de wielen van de beide wagens er diep in weg. ‘Stop!’ beveelt Legras opeens. ‘We stappen hier uit.’
Dasselaar heeft er niets op tegen; het rijden hier is bijna onmogelijk geworden. Aan alle kanten glibber je weg. Bovendien kan hij de wagen niet keren en je weet per slot niet, waar deze weg naar toe gaat. Voorzichtigheid is daarom geboden.
‘Stil!’ beveelt hij de hond als deze plots begint te blaffen, en even kijken ze elkaar aan, Legras en hij. Is het een teken? Hun harten kloppen bijna hoorbaar in de stilte die over het eenzame landschap ligt. Ver, heel verweg slaat ergens een torenklok: elf donkere slagen die dreunen over de hei. In het opkomende maanlicht glinsteren de druppels nog na aan de struiken.
Tja, daar staan ze dan, op een landweg, een heidepad, meer niet. Meneer Wenkebach voelt hoe zijn lippen droog zijn, hij legt een hand op Alexanders schouder. Maar Legras haalt bijna onmerkbaar zijn schouders op. 't Is dwaasheid om af te gaan op de vage verrichtingen van een politiehond. Wie zal zeggen welke luchtjes het dier in zijn neus zijn gekomen? Met z'n
| |
| |
zevenen draven ze daar achteraan ... jawel! Nota bene met drie kinderen die allang in hun bed hadden behoren te liggen. Maar Wenkebach is zichtbaar opgewonden, ziet hij - die schijnt onvoorwaardelijk te geloven in de verrichtingen van het dier, ook al grenzen die aan het onmogelijke.
‘Laten we de weg een eind oplopen,’ stelt hij daarom voor als de hond zijn pogingen kennelijk heeft gestaakt en aarzelend, met z'n neus in de wind, wat blijft ronddraaien.
Ze knikken zwijgend.
Achter elkaar gaan ze dan, Legras gaat vooruit. Ieder van hen is verdiept in zijn eigen gedachten. Als boven hen het wolkendek scheurt, valt wat bleek maanlicht voor hen uit op de weg. Meteen springt de hond vooruit en gaat er vandoor in een onnavolgbare spurt.
Eefje heeft het opgegeven. Het is geen partij, een splinternieuw deurslot tegen een paar doodvermoeide meisjeshanden. Want moe is ze. 't Is me het dagje ook geweest. Ze moet vechten tegen de drang haar ogen te sluiten, even maar, zo'n slaap heeft ze, maar dat gaat natuurlijk niet, dat gaat onmogelijk. Nee, ze moet wakker blijven, wil ze tenminste proberen om hier uit te komen, morgen is misschien haar kans verkeken. Ze hoort als het ware het deurslot weer knarsen, als toen de man de sleutel ervan in het slot stak en omdraaide, en het bezorgt haar kippevel en een opgejaagd gevoel van haar kruin tot aan haar tenen. Weg moet ze, hoe eerder hoe liever. Haar horloge wijst halfelf. Acht repen heeft ze op en voorlopig kan ze geen chocola meer zien. Wel een prima kuur overigens, als je van het snoepen af wilt. Ze zit hier dan ook al heel wat uurtjes.
O natuurlijk, als ze wil, komt ze hieruit, dat is geen kunst. Je slaat eenvoudig de boel kort en klein, je beukt met de ijzeren koevoet die daar staat in een hoek, een paneel uit de deur - maar wat heb je dan gewonnen? Zelfs als ze de kans zou krijgen om te ontkomen, wat natuurlijk niet zo is. Maar zelfs dan? Wat wil ze dan winnen?
| |
| |
Nou, in de eerste plaats natuurlijk de groenteblikken, want daarom draait deze hele zaak. Vervolgens de radiotoestellen, stofzuigers, strijkijzers, bandrecorders ... de schoenen, ja zelfs de repen die nog over zijn en die - daar rekent ze stellig op - haar als dankbare herinnering zullen worden aangeboden, al zal ze die zelf niet meer eten.
De parfum krijgen ze van haar cadeau.
O ja, en dan is er nog de chauffeur. Een heel lijstje dus. Maar dat verzamel je niet door met dreunende slagen de buurt te alarmeren. En voor de rest, als ze niet ontkomt... nou goed, laten we eerlijk zijn: ze is bang. Bang voor wat er dan met haar gaat gebeuren.
Vandaar dat ze hier nog zit, op het puntje van een kist en diep, diep nadenkt. Hoewel ze weet dat ze alles al heeft overdacht: de deur, het raampje ... Voor het raampje heeft ze staan uitkijken, minuten lang. Het is een mooi gezicht, de hei na die regenbui, maar ondertussen ... ze zit hier en ook het raampje biedt geen enkele mogelijkheid tot ontsnappen.
Zo zijn de uren langzaam voorbijgegaan en van schemerig is het allengs donker geworden om haar heen. En dan blijft haar nog maar één kans over, bepeinst ze somber - en dat is het... dak. Een gevaarlijk karwei, want een ladder is hier niet en als ze d'r afkukelt... De schuur is behoorlijk hoog.
Maar het dak is een pannendak en zodoende haar enige kans. Vijf, zes pannen zijn misschien al genoeg om haar door te laten, daarna kan ze verder zien.
Halfelf! Gelukkig is ze nog 'n ietsje vóór; straks als het helemaal donker is, zal ze er nog meer moeite mee hebben, en ijverig begint ze een stellage te bouwen. Ze gaat er zelfs de groenteblikken voor gebruiken.
Jakkie, dit wordt griezelig. In het ‘hoge’ is Eefje nooit een heldin geweest; eens hebben ze haar uit een boom moeten halen waar ze niet meer uitdurfde, ze zal het nooit vergeten.
Dit keer is er geen keus en het gevaarte groeit snel onder haar handen. Hoger klimt ze en hoger ... ook de schoenendozen komen eraan te pas. Maar dan begint de zaak te wankelen en
| |
| |
Eefje staat met een hijgende sprong weer op de grond. Een paar sandalen zeilen haar achterna: pats, boem!
Verder maakt ze geen lawaai en dat mag ook niet, want ze heeft ontdekt dat naast de schuur een huis staat. Wel niet er vlak naast, maar toch. En in dat huis zit vermoedelijk...
Mooi, daar vindt ze nog een plank, die kan ze gebruiken als platform. Nu gaat het werkelijk lijken op een van de vijftien attracties van het circus van m'sieur Fons en deze is minstens even gevaarlijk. Met de plank onder haar arm klautert ze naar boven, voetje voor voetje steun zoekend. Twee kisten hebben de schoenendozen vervangen, 't geheel is er aanzienlijk steviger door geworden. Ziezo, ze is boven. Wat zal meneer Legras opkijken, wanneer ze straks...? Even denkt ze erover, hoe ze deze moet bereiken, dan verwerpt ze die gedachte snel als zijnde niet aan de orde en van later zorg. Voorlopig heeft ze wel wat anders aan haar hoofd, daar kan ze zich nu niet in verdiepen.
Met haar handen kan ze nu bij de dakrand, die schuin afloopt en ze wrikt eens aan de pannen. Die zitten vaster dan ze dacht. Verdraaid, schuren behoren toch bouwvallig te zijn, dat is gewoon hun plicht. Waarom zit deze dan in elkaar alsof... alsof ze bij voorbaat voor gevangenisdoeleinden is gebouwd? Nog eens rukt ze, duwt... trekt... dan schiet de pan los en bijna duikelt ze achterover, wat haar een hartstilstand bezorgt van schrik. D-dat... dat zou ze b-bijna niet na-verteld hebben, jakkes!
Onder haar wiebelt het gevaarte eng. Een minuutlang staat ze roerloos en wacht tot het evenwicht weer voldoende is hersteld en de bibber uit haar knieën verdwenen, dan hervat ze haar werk met taaie volharding. Als ze toevallig naar beneden kijkt, knijpt ze gauw haar ogen dicht, in haar maag begint het te draaien. O gelukkig, het zakt weer wat. Niet meer kijken dus...
Als er één schaap over de dam is, volgen er meer, zegt het spreekwoord: als er één dakpan loszit, ook. Voorzichtig legt ze ze naast zich op de plank: een, twee, drie, zes, zeven ... Boven
| |
| |
haar gaapt een behoorlijk gat nu, maar Eefje doet geen half werk.
Ze maakt het nog eens zo groot, dan grijpen haar handen om één van de steunbalken, nadat ze eerst nog minutenlang heeft moed geschept. Ziezo, vallen kan ze nu niet meer, dat is ten dele een geruststelling. Nu moet ze een sprongetje maken en zich optrekken, dat is het gevaarlijkste deel van het karwei. Want alle kans dat de stellage omvalt, met donderend geweld. Het zal me een kabaal geven.
Maar er is geen andere weg, geen weg terug ook en terwijl ze haar ogen dichtdoet, springt ze...
Heftig zwaait het gevaarte onder haar heen en weer, ze voelt het meer dan ze het ziet, maar het blijft staan en herstelt zich langzaam van de schok.
Eefje toch!
Dan kruipt ze uiterst voorzichtig en plat op haar buik naar de dakrand...
|
|