| |
| |
| |
Hoofdstuk 14
Door het oog van een naald - een stevig slot en zeven wanhopige mensen...
Het onbegrijpelijke is gebeurd: de man heeft haar niet gezien! Hoe dat mogelijk is? Misschien dat zijn gedachten te veel in beslag genomen worden door andere dingen, misschien ook tovert het valse zonlicht - het dreigt nog altijd naar onweer - juist een glimp op de voorruit en wordt zodoende een vrije inkijk belemmerd ... hoe het zij, Eefje kruipt voor de zoveelste keer door het oog van een naald. Een dun naaldje ditmaal, maar... het priemt aan haar hart wanneer ze opnieuw wegduikt achter de bank.
Grote goedheid, dat was op het kantje. Hoe heeft ze zo stom kunnen zijn? Roerloos ligt ze, ieder ogenblik verwachtend naar buiten te worden gesleurd, waarbij ze zich in deze houding niet eens zal kunnen verweren.
Maar er gebeurt niets, dat wil zeggen: de man kruipt op zijn plaats achter het stuur terug, start, en met één hand het portier openhoudend, rijdt de auto voorzichtig de garage binnen.
En dan is de grap bijna afgelopen, begrijpt Eefje en ze is geneigd te zuchten van opluchting. Want nog eens slaat het portier dicht, voetstappen verwijderen zich, er klinkt gerinkel met sleutels, twee keer kraakt een slot... dan wordt het stil om haar heen. Helemaal stil!
Ervaring maakt een mens wijs: ze wacht vijf volle minuten, eer ze haar hoofd durft opheffen. Het eerste dat ze ziet in de schemerige ruimte is een torenhoge stapel... groenteblikken. ‘Hoepla-kee!’ zegt ze. ‘Ook dat nog! Kinders, wat een bof:
| |
| |
in het hol van de leeuw weliswaar, maar met haar neus in de boter, kan het fijner? Wie lust er nog doperwtjes of peultjes?’ Natuurlijk zal ze voorzichtig moeten zijn, doodvoorzichtig, er valt met dit heerschap niet te spotten, maar aan de andere kant: is het waarschijnlijk dat hij gauw terugkomt?
Nee, dat is het niet! Waarom zou hij? Tenzij hij vanavond een blikje nodig heeft voor zijn middageten, maar dat zal wel niet... er is in deze tijd van het jaar volop verse groente. Dus...? Nee, dit is een soort opslagplaats voor gestolen goederen - nu Eefje goed kijkt, ontdekt ze nog meer, véél meer, dat gaat ze straks eens op haar gemak bekijken - en ook de auto maakt daarvan nu een onderdeel uit, die kan hij moeilijk voor de deur laten staan. En er in rijden doet hij de eerste tijd zeker niet... hij kan op zijn vingers nagaan dat er aangifte is gedaan.
En dus kruipt Eefje op handen en voeten uit de wagen. Ze ademt verlicht op, want op zichzelf is dit al een bevrijding. Als een plank zo stijf is ze... Maar een paar vlugge kniebewegingen zetten haar bloed weer in beweging. Het eerste dat ze vervolgens doet, is de auto ... afsluiten. Jazeker, het uilskuiken heeft de sleuteltjes erin laten zitten, zo zeker is hij blijkbaar van z'n schuilplaats.
De sleuteltjes steekt ze in haar zak. Want Eefje is pienter en bij een eventuele herhaling van het voorgevallene is het niet waarschijnlijk, dat ze als passagier de tocht nog eens zal meemaken. In ieder geval is er nu geen vervoermiddel om je vlug mee uit de voeten te maken, wanneer dat nodig mocht worden en ... daar zal zij wel voor zorgen, reken dat maar.
Zelfs denkt ze er nog een ogenblik over om de banden door te prikken, maar ze weet eigenlijk niet goed of dat een knal geeft of niet, dus laat ze die voorzorg maar achterwege.
En dan gaat ze op onderzoek uit. Eerstens de ruimte. Die valt mee en is vorstelijk na de beslotenheid van de auto, al staat het hier aardig vol. Want behalve de groenteblikken bevindt zich in de schuur nog een partij strijkijzers, stofzuigers en andere elektrische apparaten... een dertigtal luidsprekers, achttien
| |
| |
...En dan gaat ze op onderzoek uit...
| |
| |
radiotoestellen, bandrecorders, en verderop in een hoek, een kleine schoenenwinkel. Ze zijn kennelijk niet gespecialiseerd in het een of ander: alles wat bruikbaar is, blijkt van hun gading. Alles? Ze hoopt het haast, want deksels ... haar maag begint te rommelen. Op haar horloge ziet ze dat het aardig naar zessen loopt, geen wonder dus.
Dit is een vraagstuk van belang, want Joost mag weten hoe lang het duurt eer ze hier uit is. Maar... ze is nog niet klaar met haar onderzoek, o nee. Daarginds staat nog wat, daar staan dozen.
Als ze erheen loopt, rommelt in de verte de eerste donder en langs het ene kleine venstertje dat de schuur rijk is, flitst venijnig het weerlicht. Mooi, dat was te verwachten en het komt haar prima uit. Een stevig onweer overstemt ieder ander lawaai en dat kan ze gebruiken. Het slot ziet eruit, of het aardig zal knarsen wanneer ze er strakjes aan begint.
Maar eerst die dozen...
Met een teleurgesteld gebaar klapt ze er twee weer dicht: Parfum! Fijn, voor als je een feestje hebt, maar aan feestjes is ze de eerste jaren niet toe, als ze hier niet uitkomt. Dan ontdekt ze op een plank nog een rij dozen en met behulp van een kist klautert ze er bij. Bijna zakt ze erdoor, als ze ziet dat de inhoud uit repen bestaat, repen chocola en met twee handen tegelijk propt ze haar zakken vol. Haar jack puilt naar alle kanten.
Eén seconde aarzelt ze. Mag dit? Is dit niet hetzelfde als wat deze man hier heeft gedaan: diefstal plegen? Maar dan gooit ze alle bedenkingen overboord. Verhip, de eigenaars mogen blij zijn als ze hun dit zaakje behouden weer terugbezorgt, die paar repen zullen hun de kop niet kosten. En moet ze soms verhongeren? Op geen stukken na valt uit te maken hoe lang ze hier zal zitten, hoelang 't duurt voor ze een behoorlijk maal in haar maag krijgt... nou dan!! En dan gaat ze zitten op een kist en peuzelt er twee achter elkaar op. Ziezo, dat is voor de eerste honger, nu gaat ze verder zien. Buiten rommelen de slagen, maar het schijnt of de bui nog niet wil doorzetten. Wel steekt er meer wind op. Ook al goed, hoe meer leven, hoe lie- | |
| |
ver... wat haar betreft gaat het stormen. Het gaat stormen, met wilde vlagen rukt de wind aan de schuurdeuren, die steunen en kraken in hun scharnieren. Meteen valt de regen bij stromen neer... Maar de schuur is solide gebouwd, het lijkt niet waarschijnlijk dat zij zal instorten, zoals Eefje stilletjes hoopt. En het slot... het slot is stevig. Spiksplinternieuw, zoals ze zoeven heeft geconstateerd, het zal onbegonnen werk zijn om dat open te krijgen.
Ook het raampje biedt geen kans op ontkomen, te klein als het is en zo wordt het haar toch nog benauwd om haar hart, want voor de drommel... Hoe komt ze hier uit?
De uren verstrijken, de bui is overgedreven, in de verte schijnt zelfs een waterig zonnetje, op het punt van ondergaan.
Zeven, acht, negen uur is het geworden en meneer Legras moet toegeven: ze zijn het spoor bijster. Over de auto is geen enkel bericht meer binnengekomen, een ellendige toestand.
In een kleine uitspanning hebben ze wat gegeten, vlug, vlug, om zo weinig mogelijk tijd verloren te laten gaan. De telefoon heeft er niet stilgestaan, maar alles zonder resultaat. Vandaar hebben ze de hele omgeving doorkruist. In Epe zijn ze geweest, in Heerde. Tongeren hebben ze aangedaan, via de Woldberg zijn ze weer teruggereden naar Oldebroek, het punt van uitgang. Nu staan ze machteloos en nadat ze de beide auto's aan de kant van de weg hebben geparkeerd, overleggen ze wat hun te doen staat: teruggaan, of...? De beide politiemannen vinden het welletjes voor vandaag en in dit opzicht hebben ze ook wel gelijk: waar moeten ze verder zoeken? Niemand die het weet.
Maar meneer Wenkebach weet niet van opgeven. Die auto? goed, dat is tot daaraantoe, maar is het niet Eefje, waarom het gaat? Moet hij terugkeren naar huis met de mededeling dat ze ‘zoek’ is, punt, uit, afgelopen - en vermoedelijk in handen is gevallen van een paar gewetenloze misdadigers of tenminste één ervan? Hij heeft zijn vrouw opgebeld om te zeggen dat hij niet
| |
| |
thuiskwam ... over Eefje heeft hij met geen woord gerept: hij kon niet, door de telefoon.
Daarom, ze moeten doorgaan. Wat hem betreft, de hele nacht blijft hij zoeken, al is het alleen.
Natuurlijk is dat niet nodig, want ook Maarten Legras denkt er niet aan zijn vriend in de steek te laten. Maar heeft het nut, in donker te zoeken? En tenslotte zijn er ook Stan nog, en Reinier, Alexander, voor wie ze de verantwoording dragen. Door hen hebben ze al last genoeg gehad...
Nee, dat is niet eerlijk, wat kunnen zij eraan doen? Het is Legras' eigen schuld, dan had hij zijn zuster maar moeten waarschuwen, want daardoor is alles gekomen. Maar door de soesa, door alle drukte van deze middag is hij het eenvoudig vergeten, hoewel hij weet hoe ondernemend ze is en doortastend. Het is gebeurd onder Tongeren. Ze klampten een veldwachter aan, in verband met de auto. Nee, de man had niets gezien dat op een grijze Simca lijkt, in de verste verte niet. Hij is trouwens op de hoogte en zal uitkijken.
Maar - en daar verscheen in zijn ogen een argwanend licht - er is nog een bericht doorgegeven betreffende de vermissing van twee meisjes en twee jongens, de signalementen zijn vrij nauwkeurig omschreven en wat deksel... nou hij 'es goed kijkt... daar in die tweede auto ... die knaap daar in dat hoekje en dat meisje ook... willen de heren maar even uitstappen en zich legitimeren, want...? Het was of er een kille hand zich om Legras' keel legde. Zijn zuster! Sufferd, die hij is, hij heeft verzuimd haar te waarschuwen... zij verwachtte de kinderen thuis met het eten. Zonder enige twijfel is zij het, die dit bericht heeft doorgegeven.
De zaak was gauw opgehelderd en in Epe belde hij haar op: jazeker, alles was in orde, alle vier zijn ze ... eh, terecht. Ik ben alleen vergeten...
De verwijtende stem aan de andere kant van de lijn hoort hij nog uren daarna en hij noemt zichzelf welverdiend een ezel. Want behalve de onrust, die hij nodeloos heeft verwekt, is daar ook nog het oponthoud dat ze slecht kunnen missen.
| |
| |
Enfin, dat is weer voorbij intussen, nu gaat het erom wat er gedaan moet worden. En dan besluiten ze te blijven doorzoeken tot het helemaal donker zal zijn.
‘Er is nog één weg,’ ziet Dasselaar op de kaart - hij is nog maar kort geleden naar deze streek overgeplaatst - ‘waar komt die ergens uit, Van Oven?’
‘Bij de Spronk,’ knikt Van Oven en vervolgt dan: ‘Dat ken ik wel, een gehucht, wat boerderijen, niet veel bijzonders. Nogal afgelegen ook.’
Is het het laatste dat Legras het hoofd doet optillen en de kaart dichtvouwen? Hij weet het zelf niet.
‘Laten we gaan kijken,’ zegt hij enkel. ‘Langs de hoofdweg zijn ze niet gegaan, dan hadden we 'm wel gevonden, en een auto verzinkt niet in de bodem.’
Meneer Wenkebach knikt instemmend.
‘We moeten het in elk geval proberen,’ vindt hij, en z'n stem klinkt een beetje moe. ‘Ook al zou het weer op niets uitlopen, we moeten het toch proberen...’
En daar rijden ze weer langs de stille avondwegen. Een enkele boer die passeert, tilt zijn hand op bij wijze van groet.
Monotoon zoemt de motor.
Maar als ze in De Spronk zijn, weten ze nog niets. Informaties hebben geen enkel resultaat: de auto is en blijft verdwenen. Ze kruisen doelloos een beetje in het rond, de wanhoop nabij. Stan en de jongens zien bleek van vermoeidheid, slaap en spanning. In een cafeetje belt Dasselaar nog eens met Nunspeet: er zijn echter geen nieuwe mededelingen binnengekomen. En alle zeven voelen ze het nu wel: het is nutteloos om door te gaan; over de landerijen sluipt al de schemering aan. Wat zullen ze doen: teruggaan of...
‘We blijven hier,’ beslist meneer Wenkebach gedecideerd, ‘desnoods moeten we in het hooi slapen, maar...’
Legras knikt. ‘Ja,’ meent hij, ‘wat mij betreft, ik hou je gezelschap, dat spreekt. Mijn gevoel zegt me dat we niet ver uit de buurt zijn... het kan niet. Ik heb op de kaart een cirkel getrokken: binnen die cirkel moet de auto zich bevinden, alles
| |
| |
wijst daarop. Juist de grotere plaatsen zijn een gevaar, die zal onze vriend zeker mijden...’
En dan neemt Dasselaar een besluit.
‘Goed,’ zegt hij, ‘we blijven, allemaal, ik zal dat wel verantwoorden. Misschien dat we langs de berm moeten slapen, maar teruggaan heeft even weinig zin.’
Waarmee hij te kennen geeft dat ook dit geen zin heeft. Maar nu is hij er toch naast, want...
|
|