| |
| |
| |
Hoofdstuk 12
...waarin Maarten Legras zich vergaloppeert, zeven auto's worden aangehouden en een achtste achtervolgd onder een roffelvuur van... donderslagen!
Dreigende wolken pakken zich samen boven hun hoofden. Ver aan de horizon rommelt het af en toe, de hitte is benauwend. Ook dat nog, denkt Legras en zucht. Hij trommelt ongeduldig met zijn vingers op het tafelblad. Het wachten is op de politie en wachten heeft Maarten Legras nooit goed gekund.
‘Eén ding,’ zegt hij, ‘is zeker: onze vriend heeft zijn domicilie in deze streek.’
Meneer Wenkebach schijnt hem niet te horen, zijn gedachten zijn bij Eefje. Niettemin gaat Legras verder.
‘En wanneer we dat aannemen, moet het niet moeilijk zijn hem op te sporen. Met de auto komt hij niet ver.’
‘Waarom niet?’ vraagt Reinier. Hij hangt aan zijn lippen en voelt zijn hart bonzen van spanning. Natuurlijk, voor Eefje is het beroerd - hoe kan ze het weer zo treffen? - en 't zou afschuwelijk zijn als er iets met haar gebeurde, maar aan de andere kant, dit is een avontuur zoals hij nog nooit van zijn leven heeft meegemaakt. Daar is al het andere kinderspel bij ... die weddenschap, hun tocht, alles. En verdraaid, hebben ze niet Maarten Legras bij zich om...? Dat zegt toch genoeg. Natuurlijk wordt Eefje gevonden.
En na op deze manier zichzelf te hebben gerustgesteld, is er voor hem alleen nog maar vreugde om het lot, dat hem - plots! - middenin dit geval heeft doen tuimelen. Op zo iets heeft hij nu altijd gevlast.
| |
| |
Meneer Legras kijkt hem aan. ‘Waarom niet?’ herhaalt hij. ‘Omdat die auto is gesignaleerd, dat spreekt. Wanneer tenminste de politie hier zo vriendelijk is, het nummer vandaag nog door te geven en niet morgen. Maar nee, dat systeem klopt wel: binnen een uur kijkt heel de Veluwe uit naar een grijze Simca, MF...’
En dan gaat de deur open van de gelagkamer.
‘Aha,’ zegt Legras, ‘daar zijn de heren.’
De ‘heren’ bestaan uit een meneer in burger, die zich voorstelt als Dasselaar, en een veldwachter - ‘Van Oven,’ bromt die diep achter in zijn keel - die plechtig zijn hielen tegen elkaar slaat en salueert.
Achter die hielen komt nog wat, een hond - die Legras echter geen blik waardig keurt. Maar zijn gezicht heldert bepaald op wanneer hij hoort dat de heren met een auto zijn gekomen. ‘Mooi,’ zegt hij, ‘dat is tenminste wat, dan kunnen we meteen gaan.’
Maar zó gemakkelijk als hij zich dat heeft voorgesteld, is het blijkbaar toch niet.
‘Ho, ho,’ zegt de burger Dasselaar, en hij laat zich breeduit neervallen op één van de krakende caféstoeltjes, ‘dan zullen we toch eerst moeten weten...’
‘Dat kan ik u onderweg vertellen,’ jaagt Legras hem op, ‘ik heb alles telefonisch doorgegeven.’
De ander negeert de interruptie volslagen.
‘Dan zullen we toch eerst moeten weten,’ herhaalt hij nadrukkelijk, ‘hoe zich de zaak precies heeft toegedragen!’ en hij haalt omslachtig zijn zakboekje te voorschijn uit z'n binnenzak.
‘O juist,’ begrijpt Legras nijdig, ‘administratie vóór alles. Ondertussen zit de gezochte zowat in Duitsland.’
Hij haalt zijn schouders op. Dit is het slag mensen met wie hij herhaaldelijk in contact komt, bureaucratisch tot in de toppen van hun vingers.
En dan volgt een eindeloos verhoor omtrent auto, eigenaar en toedracht. Het dwaze fopplannetje van Eefje wordt tot in alle
| |
| |
lengte uitgemeten; ook de waard krijgt eerlijk zijn aandeel in het interessante geval, breedvoerig mag hij vertellen van het lawaai dat hem heeft gewaarschuwd, terwijl hij achter bezig was en van de ‘verschrikkelijke’ wanorde die hij vond bij zijn terugkeer in het café.
Maarten Legras popelt.
Als het zakmes ter sprake en dus ter tafel komt, wordt het helemaal hopeloos. Zonder blikken of blozen neemt de ander het in de hand, maar nu wordt het Legras toch te machtig. ‘Wel bewaar me,’ valt hij uit, ‘nooit gehoord van vingerafdrukken, m'n beste? Op dat zakmes moet de man later geïdentificeerd worden; als jullie er nu je poezele vingertjes even naast zet of - nog beter - eroverheen, dan is dat wel bevorderlijk voor het onderzoek, gelooft u niet? Hou' het onder de kraan,’ hoont hij, ‘dan is het helemaal schoon!’
Hij windt zich op naarmate hij merkt dat de ander niet uit zijn zelfgenoegzaamheid is op te wekken. Zelfs nu wordt hij niet nijdig; hij negeert Legras eenvoudig en dat is het enige waar deze niet tegen kan. Zwaar draait hij zich om op zijn stoel. ‘We zullen het de hond voorhouden,’ zegt hij. ‘Hector, hier!’ Een ogenblik zit Legras verbluft. Gelooft de man werkelijk dat het dier op de lucht van een zakmes achter een auto zal aangaan? Hij heeft respect voor politiehonden, zeker ... vooral wanneer ze goed zijn afgericht, maar een staaltje als dit heeft nog niet eentje geleverd.
Met een ruk staat hij op van zijn stoel.
‘Ga mee,’ zegt hij tegen meneer Wenkebach en de anderen, ‘we lopen naar Nunspeet, daar huren we een wagen, misschien dat we de vent dan te pakken hebben terwijl meneer Dasselaar de waard nog eens ondervraagt.’
Nu ziet hij toch eindelijk wat kleur trekken over de wangen van de ander.
‘Als u meent het alleen te kunnen klaarspelen?’ zegt hij wat stijfjes.
‘Dat meen ik,’ knikt Legras.
De man bergt zijn zakboekje weg. ‘Jammer van mijn tijd,’ zegt
| |
| |
hij, ‘dan kunnen we dus gevoeglijk...’
Maar Maarten Legras blijft in de aanval.
‘Dat kunt u niet, sorry! U vergeet dat ik bij de plaatselijke autoriteiten telefonisch aangifte heb gedaan van diefstal van mijn auto.’
‘Bij mij, ja,’ bevestigt de heer Dasselaar, als wil hij daarmee vooral duidelijk doen weten dat hij de autoriteit is.
Maar Legras is zo gauw niet met hem klaar.
‘Juist,’ zegt hij, ‘dus dat het uw plicht is, nee uw taak deze op te sporen, althans te doen opsporen, althans stappen te ondernemen die kunnen leiden tot de opsporing. U ziet, ik ben aardig op de hoogte. Nou, wat doen we,’ besluit hij dan ineens kortaf, ‘samenwerken of tegenwerken?’
‘Samenwerken,’ zegt de ander met een licht schouderophalen, en dat is per slot maar verstandiger ook, want nu komt er een stukje papier op tafel, dat hij nog niet heeft gezien en dat Maarten Legras belangrijke voorrechten verleent en zekere volmachten, hem speciaal verstrekt door het hoofdbureau van de Haagse politie. Over het algemeen is hij met het tonen daarvan nogal zuinig ... Het imponeert - wat niet de bedoeling was - en schept een aangenamer sfeer, en dat was de bedoeling wèl. ‘Heus,’ zegt Legras dan ten overvloede nog gemoedelijk, ‘jullie zijn beste mensen daar bij de politie, knappe koppen ook’ - hij glimlacht even om het succes van deze woorden, dat zichtbaar staat afgetekend op 's mans gelaat - ‘maar jullie werken alleen een beetje naar 'n verouderd systeem, een beetje traag. Administratie moet er wezen, natuurlijk ... processen-verbaal moeten gemaakt, maar er zijn weleens gevallen die snel ingrijpen noodzakelijk maken zie je, en dan? Hier bijvoorbeeld: met die wagen daar voor de deur hadden we de knaap al aardig dicht op zijn hielen gezeten, nu heeft hij een voorsprong van heb ik jou daar.’
‘U vergeet de mobilofoon,’ zegt de veldwachter nu.
‘Integendeel. Ik neem aan dat het signalement van de voortvluchtige en de beschrijving van de auto onmiddellijk zijn doorgegeven, maar het resultaat ligt misschien al 'n halfuur op het
| |
| |
politiebureau op u te wachten, terwijl wij hier rustig ons biertje drinken en...’
En dan krijgt Maarten Legras toch weer even ontzag, als de ander zegt: ‘Dan vergist u zich. Ieder bericht dat binnenkomt wordt telefonisch naar hier doorgegeven. U ziet...’
‘Dat ik gelijk had daarnet, toen ik zei dat er pientere koppen bij de politie waren. Sorry, dit is keurig!’ prijst hij. En dan rinkelt in de gang ergens de telefoon en een stem annonceert om de hoek van de gelagkamer: ‘Telefoon voor m'neer Dasselaar!’
‘Daar zijn ze,’ grijnst Van Oven, ‘de grijze Simca's!’
Ze rijden in twee auto's; voor de tweede heeft meneer Legras gezorgd door bemiddeling van de waard. Ze hadden eerst Stan willen achterlaten, maar daar wilde meneer Wenkebach niet van horen.
‘Alsjeblieft’, vond hij, ‘geen nieuwe verwikkelingen alsjeblieft!’ Bovendien heeft ze zelf hevig geprotesteerd bij het voorstel. Nu is ze dus mee en zit met de jongens in de tweede wagen. Meneer Wenkebach rijdt.
Er zijn zeven auto's aangehouden, allemaal grijs, maar die ze volgens Legras rustig blauw-blauw kunnen laten, want het gezochte nummer is er niet bij. Van Eefje evenmin een spoor.
Een achtste auto is gesignaleerd in de buurt van Oldenbroek, daar gaan ze nu achteraan. Want het nummer is weliswaar niet bekend, maar met zekerheid kon worden vastgesteld dat de wagen de letters MF voerde en dat is al heel wat. Bovendien is het een Simca en grijs,
Even moet Dasselaar nog laten voelen dat ze zonder deze waardevolle inlichting nu vermoedelijk ergens lukraak zouden ronddazen over de Veluwe, wanneer ze gedaan hadden wat meneer Legras wilde: meteen en zonder mankeren ervandoor. Maarten Legras ... zwijgt. Hij weet het: dit is zijn fout, dat hij wel eens té veel afgaat op zijn goed vertrouwen, dat hij blindelings volgt. Een verhoor kan beknopt zijn, dat spaart tijd. Niette- | |
| |
min, in dit geval had hij misschien gelijk, dat zal nog moeten blijken. De ander, bedoelt hij. Want wat inlichtingen vaak waard zijn, daarvan weet Legras ook mee te praten.
Meneer Wenkebach is stil. Zijn gezicht staat verslagen en is wit weggetrokken. Ellendige geschiedenis. Hij heeft spijt als haren op zijn hoofd van die hele, onmogelijke soesa. Zijn vrouw heeft gelijk: kwajongensachtig, dat was het. Nu zit hij met de gebakken peren. Ten eerste die beroerde blikken verdwenen - werkelijk verdwenen - ten tweede, en dat is duizendmaal erger, Eefje in handen van het één of ander gewetenloos individu, die uit dit toeval misschien nog munt zal weten te slaan ook. De hemel zal 't weten ... En dat allemaal door zijn schuld!
En dan zitten daar in hun hoekje nog Alexander, Stan en Reinier. De laatste is opeens een beetje timide, want hij heeft gezien dat mensen als meneer Legras óók fouten kunnen maken, wat hem in zijn hart van hem tegenvalt. Die andere, Dasselaar... hij mag dan minder sympathiek zijn, maar hij hàd gelijk: overhaasting leidt tot niets. Nu hebben ze een spoor dat ze kunnen volgen. Nee, meneer Legras heeft zich daar lelijk in zijn vingers gesneden.
Legras is de laatste om het tegendeel te beweren: het zit hem zelfs zó dwars, dat hij opeens zijn excuus maakt en openlijk de ander in het gelijk stelt. Dasselaar knikt even, in zijn ogen is een kleine triomf.
‘Maar,’ voegt hij er eerlijk aan toe, ‘dat van dat zakmes was een stommiteit, daar had u gelijk in.’
Gelukkig, zo krijgen ze allebei wat van de koek en de lucht is dan ook helemaal gezuiverd. Dat wil zeggen, in de nauwe beslotenheid van de twee auto's, daarbuiten allerminst. Het is gaan onweren en felle bliksemstralen flitsen langs de hemel. Zwaar dreunt de donder.
En dan plotseling is het alsof er een kraan ergens wordt opengedraaid, nee honderd kranen tegelijk ... duizend! Met bakken stroomt de regen en slaat kletterend op het dak van de auto's. Als een lang aanhoudend salvo. Een ware wolkbreuk. Het zicht is nauwelijks een meter. In een oogwenk is de weg in een poel
| |
| |
herschapen, de banden zuigen zich vast in de modder.
Ook dat nog.
Heel de drukkende benauwenis van de dag ontlast zich in dit machtig geweld. Ze besluiten bij een boerderij te schuilen, er zit niets anders op. Doorrijden is levensgevaarlijk.
Als ze uitstappen en op een hol naar het erf lopen, is het alsof ze met duizend riemen worden gegeseld. Achter hen knalt een daverende slag...
Maar dan valt de deur achter hen dicht en halen ze even ruimer adem.
‘Pfff!’ Dasselaar veegt zich het water uit nek en haren; Reins shirt is in die tien passen doorweekt.
Eefje, denkt Alexander - waar zou Eef nu zitten? Met dit noodweer? Zijn hart klopt er onrustig van. Hij kijkt naar het bezorgde gezicht van zijn vader met een gevoel van wroeging. Maar wie kon weten dat... dat die man met de auto van meneer Legras...
De boerin schenkt koffie die ze warm drinken. Want het is plotseling sterk afgekoeld, buiten steekt meer wind op.
Pas na een halfuur kunnen ze verder. Het regent nog steeds, maar in mindere mate. En zo bereiken ze eindelijk de plaats, vanwaar de inlichtingen zijn binnengekomen en nog eens krijgen ze de gegevens te horen.
Op het nummer is niet gelet nee, alleen de letters staan in het geheugen van de waarnemer gegrift. Van de automobilist heeft hij een glimp opgevangen, meer niet. Maar deze glimp beantwoordt vrij aardig aan het signalement van de gezochte.
En dan is er nog één belangrijk ding: van een meisje geen spoor. Nee, daarvan is hij absoluut zeker: er zat géén meisje in de auto, de man was alleen! Ja... was hij dat? Hij heeft geen ander gezien, maar ... de kwestie is maar: zat Eefje op dat moment nog altijd op de vloer achterin of... heeft de man zich intussen van haar ontdaan.
En hoe, in dat geval?
Bij de laatste gedachte krijgt Stan gewoon kippevel; ze ziet hoe de handen van Eefjes vader trillen.
| |
| |
‘Nee,’ schudt Dasselaar dan bij de uitgesproken veronderstellingen, en het bewijst weer dat hij pienterder is dan Legras heeft gedacht, ‘we moeten niet meteen het ergste denken. Waarom zou die man zijn strafregister moedwillig verzwaren? Hij zal wel wijzer zijn. Natuurlijk kan hij zich van het meisje hebben ontdaan, maar dan, volgens mij, door haar eenvoudig uit de auto te zetten, meer niet. Wat kan het kind hem voor kwaad doen? Zijn signalement is toch al bekend.’
Legras knikt instemmend. ‘Een knappe en logische theorie,’ vindt hij, ‘wat betreft die strafverzwaring, alleen met het andere ben ik het niet eens. Ik bedoel dat hij Eefje eenvoudig uit de auto heeft gezet; dan zou ze zich zeker met ons of met de politie in verbinding hebben gesteld. Ze is slim genoeg om te begrijpen dat we haar zoeken. Nee, ik geloof veel eerder dat Eefje nog rustig in die auto zit en zich als een muis zo koest houdt, de hele lieve lange tocht. En in dat geval zal zij ons waardevolle inlichtingen kunnen geven, als ... als ze boven water belieft te komen tenminste. Mijn enige angst is, dat ze op eigen houtje gaat avonturen ... ik ken haar nu wel zo'n beetje. Maar voorlopig: kop op mensen, er is nog niets gebeurd!’
|
|