Ze hebben boterhammen mee, dik besmeerd en belegd met rookvlees en kaas, ieder twee hardgekookte eieren en een zak met kersen ... en hebben ze tijd aan zichzelf. Ze haasten zich dan ook niets, maar genieten rustig van de prachtige omgeving. Urenlang dwalen ze rond. Op de open hei eten ze hun brood, de papieren gaan netjes terug in de rugzak. En dan laten ze zich achterover zakken en... jawel, éven... een kwartiertje, een kwartiertje hun ogen dicht. Ze zijn verdikkeme niet gewend om zoveel te lopen en dit is pas vakantie: zwerven, niks-doen, genieten of alleen doen waar je zin in hebt. De geschiedenis met die groenteblikken raakt er zelfs door op de achtergrond. Wat kan hun die feitelijk ook schelen? Zijn ze daarvoor de Veluwe opgetrokken?
Reinier is het er niet helemaal mee eens. ‘Avontuur,’ zegt hij, ‘moet je grijpen als een aal bij z'n staart.’
‘Je grijpt maar,’ bromt Eefje en doezelt behaaglijk weg.
Als ze wakker worden, staat de zon schroeiend heet aan de hemel, de wolken zijn weggedreven.
‘Hèè,’ rekt Reinier zich, ‘ik heb gedroomd, jongens, reuze!’ Zijn ogen glinsteren. ‘Jij en ik, Eef, reden aan het hoofd van een colonne van tweeduizend groentebl...’
‘Schei uit,’ zegt Eefje, ‘ik kan het woord niet meer horen!’ Dan klakt ze met haar tong en constateert dat ze dorst heeft, een gloeiende, afgrijselijke dorst.
Stan knikt. ‘Een glas karnemelk zou ik ook wel lusten, maar dan uit het ijs, als dat kan.’
En dan komt er plotseling beweging in Rein. Hij veert overeind als een bal, zwaait twee, drie keer wild met zijn armen, schopt zijn benen naar voren en naar achteren - het laatste doet, volgens Eefje, denken aan een koppige ezel! - en bevestigt dat hij klaar is om de bevrijdende tocht te ondernemen naar het eerste café het beste, dat zich voordoet.
De hitte hangt als een trillend waas. Uit het westen komen nieuwe wolken op.
‘Dat kon weleens onweer worden,’ gelooft Alexander met een blik omhoog en hij stapt onwillekeurig wat steviger door. Dan