| |
| |
| |
Hoofdstuk 10
...brengt ons terug naar Den Haag, vandaar naar Rotterdam, waar we onze verwachtingen zien bevestigd en dan begint het avontuur met een pakje voor Eefje...
Het is avond als Maarten Legras de woonkamer binnenstapt van zijn vriend Wenkebach. Hij heeft een fikse dag achter de rug, niettemin schijnt hij onvermoeid.
‘Hoe later op de avond, hoe schoner volk,’ groet hij. ‘Nou, schoon ben ik, ik kom zo uit het bad... de hele dag achter het stuur, daar wor' je vies van. Apropos, ik heb je blikjes, zeg!’
Meneer Wenkebach verschiet van kleur, mevrouw lacht. ‘Och kom?’ zegt ze. Haar man heeft haar verteld van de weddenschap en ze heeft enkel haar hoofd geschud. ‘Och, och... zo iets zou je nu van Eefje verwachten, misschien van Alexander al niet eens meer. Jullie mannen zijn toch ook net kinderen soms. Zucht naar avontuur, behoefte aan sensatie... inbrekertje-spelen. Hoe heb je het klaargespeeld?’
Meneer had gelachen. ‘Aha, dus dat zou je wel willen weten? Het spijt me, maar dat is het geheim van de smid. Je kunt nooit weten hoe zo iets je nog te pas komt’.
‘Schei uit’, heeft ze gesmeekt, 'zulke dingen mag je niet zeggen. Trouwens, je zult ervoor gestraft worden, jullie spotten met wet en gezag
Nu lacht ze, want helemaal geloven kan ze hem toch niet, Maarten Legras. Er is iets in zijn ogen...
| |
| |
Meneer Wenkebach zelf gelooft er geen woord van en dat zegt hij hem vierkant.
‘Goed,’ inviteert de ander, ‘ga mee, dan zal ik ze je laten zien.’
Louter bluf is het, om z'n tegenstander uit de tent te lokken, wat hem tendele ook gelukt. Want over het gezicht van meneer Wenkebach glijdt even een aarzeling.
‘Nu?’ vraagt hij, ‘het is bijna nacht. Dat kan toch morgen ook?’
Natuurlijk kan het morgen ... ja, Legras zal daar nog eens dat hele eind rijden. Hij wil zich alleen oriënteren omtrent de richting en plaats. En dan doet hij een worp, die hem zekerheid moet verschaffen.
‘Da's waar ook,’ zegt hij achteloos, ‘jullie moeten de groeten hebben van je zoon en dochter, ik heb ze toevallig gesproken.’ ‘Is het werkelijk? Nee maar, dat is toevallig. Waar zitten ze? Wil je geloven dat wij niet eens weten waar ze uithangen?’ ‘Als ik het goed heb, krijgen jullie morgen een ansicht uit Hierden,’ zegt hij, ‘even onder Nunspeet.’
De ogen van meneer Wenkebach lichten op. ‘Zo?’ vraagt hij. ‘Heb je ze daar ontmoet?’
‘Zo ongeveer.’
‘Enne ... je was op zoek naar die blikjes, zei je?’ En wanneer Legras knikt, besluit hij, levendig opeens: ‘Dan kun je ze ook niet gevonden hebben, da's volslagen onmogelijk, dat is...’
Hij houdt verschrikt op, want duidelijk heeft hij zich versproken in zijn verrast-zijn. In ieder geval weet Legras nu dat hij daar niet moet zoeken en dat was niet de bedoeling. Maar het is dan ook kostelijk zoals hij ernaast zit, mijlen ernaast, en vergenoegd wrijft hij zich in de handen.
‘Een schot in het wilde weg,’ gnuift hij, ‘ik dacht het al. Nee, m'n beste, dan moet je vroeger opstaan.’
‘Nou medunkt,’ zegt Legras, ‘om halfzeven was ik eruit.’
Maar dan wordt hij opeens ernstig.
‘Ik moet met je praten,’ zegt hij en hij vertelt, zonder terughouding nu, van zijn vondst daar in Hierden en van het verhaal
| |
| |
dat de boer hem heeft gedaan. Ook van zijn ontmoeting met Eefje en de anderen vertelt hij, en hoe is gebleken dat de eerste nu wel zo goed als zeker op die auto met conservenblikken is meegereden.
Hij ziet hoe het gezicht van zijn vriend betrekt. Duidelijk staat er de ongerustheid op afgetekend, alleen bij het laatste glimlacht hij even.
‘Waarachtig,’ zegt hij, ‘dat heb ik niet geweten, je bent toch een handige speurder, jij. Echt wat voor Eefje om middenin een wespennest neer te strijken. En er dan ongeschonden nog uit te komen ook. Maar dat andere... hmm, dat is lelijker, dat ziet er raar uit, onder ons gezegd. Als ik maar zeker was, dat... dat...’
‘Dat het geen trucje van me is,’ begrijpt Legras glimlachend, ‘om achter de werkelijke verblijfplaats te komen, dat bedoel je waarschijnlijk? Het zou niet erg eerlijk zijn, vind je wel?! Ik ben heus wel in staat om ook zonder jou die blikken op te snorren. Maar ik ben bang dat... dat hier iets niet in de haak is.’ Meneer Wenkebach denkt na. Dan knikt hij langzaam.
‘Goed, misschien kun je gelijk hebben,’ zegt hij dan langzaam, ‘maar ... hoe weten we of het dezelfde blikken waren, ik bedoel die waar jij achteraan zit? Jij hebt ze per slot niet gezien, alleen de kinderen.’
Het is alsof Legras op deze vraag heeft gewacht.
‘Daarvan kun jij je overtuigen,’ zegt hij met nadruk. ‘Ik veronderstel dat je die chauffeur een opdracht hebt gegeven, nietwaar: breng het zaakje daar of daarheen? Laten we even open tegenover elkaar staan.’
‘Goed,’ geeft de ander toe, ‘maar niet naar Hierden.’
‘Precies! Nou, dan heb je alleen maar vast te stellen dat ze niet zijn waar jij ze verwacht, met andere woorden, waar je ze hebt laten heenbrengen. Ik voor mij ben daar nu wel zo goed als zeker van. Maar goed, als je dat gedaan hebt, kunnen we verder praten. Ik ben bereid om me, gedurende die tijd, in een kamer hier te laten opsluiten, als je dat wilt’ - hij glimlachte even - ‘anders denk je misschien dat ik je achterna kom om...’
| |
| |
Maar meneer Wenkebach schudt haastig zijn hoofd.
‘Nee, nee,’ protesteert hij, ‘ik ben nu wel van je goeie bedoelingen overtuigd. Laten we die weddenschap even aan de kant zetten ... kerel, Legras, dan ziet het er aller-onplezierigst uit. Ik bedoel...’
‘Afwachten,’ meent deze rustig, ‘je kent het spreekwoord: een mens lijdt het meest om hetgeen hij vreest. Alleen ... eh, het lijkt me wèl zaak die geschiedenis snèl aan te pakken; de Voorsprong die onze vriend heeft is zonder dat al groot genoeg. Wanneer kun je gaan?’
Eefjes vader kijkt op zijn horloge.
‘Ja, dat wordt nachtwerk,’ constateert hij, ‘wanneer ik tenminste nu nog...?’
‘Wat mij betreft is morgenochtend ook goed, als je maar vroeg bent. Ik weet niet hoe lang je nodig denkt te hebben om er te zijn?’
‘O, een drie kwartier,’ zegt meneer Wenkebach, ‘je mag het nu wel weten. Die weddenschap, daar is de aardigheid nu toch vanaf. Ik moet in Rotterdam zijn. Ga je mee?’
‘Goed,’ accepteert Legras, en hij knikt. ‘Rotterdam ... je hebt daar een pakhuis, nietwaar? Of tenminste een opslagruimte.’
‘Maar daarin zijn ze niet, ik bedoel... daarin denk ik ze niet te vinden. Je ziet me voor wel erg onnozel aan, wanneer je dat dacht. Enfin, dat is dus afgesproken, Zullen we zeggen om halfacht?’
‘Akkoord! We gaan met mijn wagen, als je 't goed vindt?’
En dan, voor het eerst, doet mevrouw haar mond weer open. ‘Zie je wel,’ zegt ze, ‘ik heb het wel gezegd dat je ervoor gestraft zou worden ... jullie allebei. Is dat ook een dwaasheid, dat wedden? Affijn, Maarten Legras, op jou is onze hoop nu gevestigd. Meneer Van Gelderen zal zuur kijken, als blijkt dat... werkelijk...?’
‘Dat zal-ie zeker,’ knikt haar man. ‘En het beroerdste is, je kunt er nu geen politiezaak meer van maken. Ten eerste is daarvoor een eventuele diefstal alweer te lang geleden en ze zullen
| |
| |
natuurlijk vragen: waarom hebt u daarvan niet ogenblikkelijk aangifte gedaan - en ten tweede...’
‘Ten tweede,’ knikt mevrouw rustig, ‘schaam jij je je ogen uit je hoofd en dat kan ik me begrijpen.’
‘Inderdaad,’ beaamt meneer, ‘maar niet om wat jij denkt, niet om die weddenschap. Iedereen doet wel 'es iets geks in zijn leven. Maar omdat ik zo kortzichtig ben geweest mijn vertrouwen te geven aan ... aan een man, die ik nauwelijks ken... maar goed, dat vertel ik je morgen wel.’
En dan staat Maarten Legras op en neemt afscheid.
Prompt op tijd staat de auto weer voor de deur.
‘Móge!’ begroet meneer Wenkebach, en hij klapt het portier achter zich dicht, nadat hij is ingestapt. Zijn stemming is beneden peil. Hij heeft slecht geslapen deze nacht.
‘Vooruit maar,’ zegt hij, ‘hoe eerder we het weten, hoe liever het me is.’ Waarop Maarten Legras gas geeft en ze tien minuten later al langs de snelweg naar Rotterdam suizen.
De tocht duurt maar kort.
‘Hoe,’ vraagt meneer Wenkebach, ‘ben je eigenlijk te weten gekomen dat je niet hier moest zoeken...? Of liever gezegd: je had hier juist wèl moeten zoeken, maar hoe kwam je aan Hierden? Ik bedoel, dit lag toch veel meer voor de hand?’ Legras vertelt. Van zijn bezoek aan Utrecht, van het nummer van de vrachtauto en het aantal kilometers dat deze had gereden.
‘Dat kon nooit Rotterdam zijn,’ zegt hij. En dan verder, hoe hij vanzelf deze twee dingen had gecombineerd: Eefje op een wagen die verschrikkelijk veel haast had, omstreeks dezelfde tijd dat... bij Van Gelderen...
‘Knap,’ prijst meneer Wenkebach, ‘verduiveld knap van je, Legras. Je had je vijfhonderd pop al zowat verdiend, als dit er niet tussen was gekomen.’
Als ze uitstappen voor het pand dat meneer Wenkebach heeft genoemd, voelen ze allebei iets van opwinding. De eerste is
| |
| |
zelfs merkbaar nerveus.
‘Een bevriende relatie,’ zegt hij, ‘de eigenaar hiervan...’
‘Dat die je dan niet heeft gewaarschuwd?’ meent Legras.
‘Waarom? Ik heb hem gevraagd wat conservenblikken bij hem te mogen opslaan, meer niet. Hij wist niet eens wanneer die zouden komen.’
‘Dat verandert, dan kan hij ook moeilijk waarschuwen. Nou, ga jij vóór?’
Achter elkaar stappen ze het magazijn binnen. En jawel, ze merken het, na de eerste woorden, ze zien het bij de eerste oogopslag: van de groenteblikken hier geen spoor!
‘Nee,’ zegt de eigenaar, ‘ze zijn nog niet gebracht. Had je dat dan verwacht?’
‘Eh ... n-nee,’ aarzelt meneer Wenkebach, ‘ik denk zelfs dat ze niet meer komen ook.’
Het heeft geen zin, de halve wereld erin te betrekken. Hoe minder mensen op de hoogte zijn, hoe beter.
En dan nemen ze afscheid en rijden ze samen terug naar Den Haag. Geen halfuur later, zitten ze bij meneer Van Gelderen op het privé-kantoor.
‘Aha,’ begroet deze hen, ‘dat is vlug, ik had jullie zo gauw niet verwacht, eerlijk gezegd. De hoeveelste dag hebben we vandaag?’
‘Kan niet schelen,’ zegt Legras, ‘we hebben een stommiteit begaan, Van Gelderen, met die weddenschap.’
‘Ik heb een stommiteit begaan,’ neemt meneer Wenkebach de schuld op zich.
De oude heer haalt even de wenkbrauwen op.
‘Och,’ vindt hij, ‘een stommiteit? Een beetje kinderachtig was het misschien wel, bij nadere beschouwing, maar een stommiteit?’
Maar dan neemt Eefjes vader het woord en vertelt wat er aan de hand is en hoe ze de dupe zijn geworden van oplichterij. Meneer Van Gelderen kijkt voor zich, zijn voorhoofd vertoont diepe rimpels.
‘Tja,’ zegt hij, ‘dat is lelijker, inderdaad. Een rare geschiede- | |
| |
nis, we hadden er niet aan moeten beginnen. En het becroerdste is...’
‘Je kunt er geen politie meer in mengen,’ vult meneer Wenkebach aan, ‘net wat ik heb gezegd. Daarvoor is de zaak al te lang aan het rollen.’
‘En bovendien, het figuur dat we slaan... nee, nee, dat lijkt mij ook allerminst verkieslijk. Jammer! Enfin...’- er trekt even iets van een glimlach om de mond van meneer Van Gelderen - ‘jouw kans is nog niet verkeken, Legras, je hebt nog vier dagen als ik het goed heb. Zie ze op te sporen!’
‘Dat zal ik,’ zegt Maarten Legras ernstig, ‘'t is belabberd, jij bent tenslotte de gedupeerde.’
‘Geen sprake van,’ meent meneer Wenkebach haastig, ‘wanneer de blikken niet terechtkomen, is de schade vanzelfsprekend voor mij, dat is niet meer dan billijk.’
‘Voor ons,’ zegt Legras rustig. ‘Ik meen dat we met z'n drieen die weddenschap zijn aangegaan.’
‘Och,’ sust Van Gelderen dan, ‘die schade valt wel mee. Tweeduizend blikjes, dat is nou geen vermogen bepaald ... De man heeft zijn kans schoon gezien, anders was hij er beslist niet aan begonnen. Enfin, zie wat jullie doen kunt, al was het alleen maar om het recht.’
‘We zullen kijken,’ knikt Maarten Legras en staat op.
Het is even over elven als ze in snelle vaart de stad verlaten, op weg naar Utrecht, na eerst Eefjes moeder te hebben opgebeld, ter geruststelling. Onderweg vertelt Legras van de sleperskar, van de woonwagen en van de eerste nacht die de jongens in het hooi hebben doorgebracht. Het haalt de stemming weer wat op.
‘Ja,’ zegt hij, ‘ze genieten mateloos, alle vier.’
Meneer Wenkebach knikt. Hij ziet Alexander voor zich en Eefje en om zijn mond trekt even een lach. Hij denkt aan het pakje dat zijn vrouw hem nog vlug heeft meegegeven - het heeft hen genoodzaakt toch nog langs huis te rijden. Van alles zit erin
| |
| |
dat maar lekker is: vruchten, koek, chocola... Zelf heeft hij er een doos kersenbonbons bij gemoffeld, voor de meisjes. En straks, vanmiddag zal hij ze zien; het is een prettige gedachte. 't Is thuis toch stiller dan hij heeft gemeend, zo zonder de kinderen...
Helaas, noch de vruchten, noch de koek of de bonbons zullen Alexander of Eefje voorlopig bereiken, want...
Maar dat is weer een nieuw en angstig avontuur.
|
|