| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
...met vijftien wereldattracties, een wiebelend woonwagentrapje en een stapel... groenteblikken, die Eefje haar rug toedraait.
‘Verdikke,’ moppert Reinier, nadat ze een paar uur hebben gelopen en niet één chauffeur gevolg geeft aan hun dringende wens om te worden meegenomen, ‘verdikke, d'r zit geen vaart in vanochtend, zo schieten we niet op.’
Eefje grinnikt.
‘D'r zit wel vaart in,’ verbetert ze, ‘te veel juist, kijk maar!’ Want voor de zoveelste keer dendert een grote vrachtwagen hen voorbij. Zwolle, staat erop.
‘Da's een eind, een heel eind. Maar wat geeft dat?’ vervolgt ze. ‘We hoeven er niet te zijn, we hoeven nergens te zijn, dat is juist het geweldige. Ik bedoel, of het hard gaat of langzaam ... wat geeft het?’
‘Filosofie van Eefje,’ grijnst Alexander. ‘Maar ze heeft gelijk.’
‘O ja?’ komt Reinier opstandig. ‘Alles goed en wel, maar we hebben nog een hele dag voor de boeg en je bent toch hoop ik niet van plan tot de avond door te lopen? Trouwens, m'n maag begint alweer te jeuken ook.’
Hij denkt aan het bord pap dat ze die ochtend hebben gegeten. Een stévig bord pap weliswaar, maar dat is alweer uren geleden en hij is niet gewend zo vroeg te ontbijten.
‘Zoet maar,’ knikt Alexander, ‘zodra we een dorp passeren, zullen we wat broodjes kopen.’
En dan wordt hun aandacht eensklaps getrokken door stemmen
| |
| |
die komen vanachter de struiken, rechts van de weg. Een stem met een zangerig accent zegt: ‘Heus, Arthur, ge kunde gerust springen, d'r ies' gien gevaor bij. Als Fons het toch zegt?’
Arthur schijnt het nog niet te vertrouwen. ‘Fons heeft makkelijk praten,’ bromt hij, ‘die breekt z'n nek niet, maar ik.’
‘Gij ook nie', wanneer d'ge niet bang zijt. Nou allee, manneke, spring! Ik vang u in mijn armen!’
Dat is weer de vrouw.
‘Kijk 'es aan,’ zegt Fons, ‘als ge 't nou nog niet waagt?’
Ze buigen, nieuwsgierig geworden, de struiken wat opzij en dan zien ze eensklaps een wonderlijk, maar schilderachtig tafereeltje. Op het open veld staat een ladder opgericht: een smal, stalen geraamte, dat vreemd aandoet tegen de achtergrond van donkere dennen. Bovenaan bevindt zich een soort platform; daarop staat een jongeman op het punt een salto te gaan maken, waarna hij precies zal moeten neerkomen op het kleine, vierkante matrasje dat aan de voet van de ladder ligt. Belachelijk klein lijkt het zo op het eerste gezicht en het is geen wonder dat de jongen niet durft.
Een man en een vrouw staan aan weerskanten en kijken in spanning omhoog. Links staat een woonwagen, kleurig en fris. Het paard loopt ergens vrij rond. Het is er nog één uit de vorige eeuw ... niet het paard, maar de wagen.
‘Nou,’ zegt de man, ‘vooruit, kerel! Dodensprong zullen we dit noemen ... dat klopt aardig, je bent als de dood. Een, twee...’ en dan steekt hij zijn hand op. ‘Wacht even!’ Zijn scherpe ogen hebben gezichten tussen het struikgewas ontdekt.
‘Publiek, Arthur! Hé, jongelui, kom liever te voorschijn, anders maak je m'neer daar aan het schrikken. En dat kan kwalijke gevolgen hebben.’
Zijn stem is beschaafd, een beetje zelfs als spreekt hij tegen een zaal vol mensen. Aarzelend doen ze een pasje vooruit. De man lacht een rij blinkendwitte tanden bloot.
‘Nou ... klaar?’
Zijn blik gaat omhoog. ‘Een, twee ... drie ... Spring!’
| |
| |
Een seconde voelen ze alle vier hun hart bonzen, zien ze de lenige gestalte zweven door het luchtruim ... wentelen ... dan, met een diepe kniebuiging neerkomen, precies op het vierkante matrasje.
‘Bravo!’ applaudisseert de man.
De jongen haalt de schouders op, zwijgend loopt hij naar de woonwagen toe en verdwijnt naar binnen. De man maakt een komische buiging, als een goochelaar na een verrichte toer.
‘De dodensprong,’ zegt hij. ‘Wanneer de jongedames en de jongeheren misschien morgen onze voorstelling bijwonen in Nijkerk, dan kunnen ze zich nu alvast een denkbeeld vormen van het alomvattende wereldprogramma van ons circus. Vijftien attracties op één avond. Professor Kyramony, de man met de duizend vingers.’ Bliksemsnel laat hij voor hun verbijsterde ogen een horloge verdwijnen. ‘Zo ziet ge iets, zo ziet ge niets! Madame Flora...’ een elegant gebaar naar de slanke donkere vrouw naast hem, die onverschillig voortgaat, de stellage uit elkaar te schroeven - ‘onnavolgbare gratie aan de trapeze! Werkt vijftien meter boven de begane grond met ware doodsverachting!’
‘Ja, schiet maor op,’ zegt madame Flora gebiedend, ‘we moeten verder en ge staot uw tijd mêr te verdoen.’
Er is iets dat Reinier aandachtig heeft gemaakt: we moeten nog verder ... Zijn voeten branden.
Uit de woonwagen komt nu de jongeman. Hij heeft zich verkleed en een beige overall aangetrokken.
‘Allee Fons,’ zegt hij, ‘moet het paard niet aangespannen?’
‘Da's goed,’ geeft Fons ten antwoord, die kennelijk de leiding heeft van het kleine gezelschap. ‘Il faut partir... we gaan 's vertrekken, jongelui. Hebt ge soms lust 'n eindje mee te toeren? We zijn maar eenvoudige kermisklanten, maar we weten wat gastvrijheid betekent... si, si. En ge hebt ook al 'n stoffige reis achter d' rug, zie ik.’
‘En of,’ knikt Reinier, ‘van zes uur af.’
En zo zitten ze even later met z'n vieren gemoedelijk naast ‘M'sieur Fons’ op het houten wiebeltrapje van de woonwagen
| |
| |
en schokkeren voort langs de straatweg, terwijl hun ogen stralen. Vooral die van Eefje. Gompie, is dàt even een avontuur! Als mams hen zo eens zag?
Monsieur Fons vertelt: van het leven dat ze leiden, hun trekken van hier naar ginds, van de woonwagen die gezien mag worden. ‘Zeg' u zelf, jongedame!’ Zo proper ziet die eruit, een pronkstuk op iedere kermis, en van hun voorstellingen, hun wereldvermaarde voorstellingen met vijftien attracties op één avond. Achter in de wagen dresseert een jong meisje een witte poedel. ‘Het glanspunt van de avond,’ zegt m'sieur Fons trots, ‘Kaza, het rekenwonder. Een hond die sommen maakt, da's nog eens gemakkelijk, wel?’
Het gaat langzaam, uiterst langzaam, maar het is beter dan lopen. Even voor Amersfoort worden ze aangehouden door de rijkspolitie, die hun papieren controleert. De zaak is in orde. ‘En die?’ vraagt de man met een argwanende blik naar het viertal.
‘Gasten,’ zegt m'sieur Fons en ze knikken instemmend.
‘We zijn op trektocht,’ vertelt Eefje behulpzaam. ‘Meneer is zo vriendelijk ons 'n eindje mee te nemen.’
Dan gaan ze weer verder met hun slakkegang. En dan nog? De auto's waren zo vriendelijk niet, deze morgen.
Nog voor ze de stad binnenrijden, suist er hen één achterop; uit het portierraampje kringelt blauwe rook. Het is intussen drie uur in de middag geworden.
In de woonwagen hebben ze een paar boterhammen gegeten, die ze onderweg kochten in een bakkerswinkel. Als de auto voorbij is, zien ze in een flits het nummerbord: MF ... de cijfers onleesbaar al.
En ook meneer Legras denkt er niet over om achter zich te kijken: een woonwagen, wat valt daar aan te zien, nietwaar? Niks bijzonders. Hij heeft trouwens wel wat anders aan zijn hoofd nu - en snel wordt de grijze auto een stip, die tenslotte verdwijnt in een stofwolk...
| |
| |
In Amersfoort beleven ze een verrassing.
‘Kijk,’ wijst Rein eensklaps, en hij trekt Alexander aan zijn mouw. Voor een garage staat de reuzenvrachtwagen met dienst op Zwolle.
Hij begrijpt hem onmiddellijk: als ze méé mogen? Want 't is heel aardig, zo'n tochtje op een woonwagen en weer eens wat anders ook, maar ten eerste gaat het toch maar verdraaid langzaam, ten tweede voelen ze zich in de stad toch een beetje gegeneerd opeens, zo achterop en ten derde... O, geen kwaad van m'sieur Fons, hij is hartelijk genoeg, maar tegen de avond ... ja, tegen de avond willen ze toch maar liever van hem verlost zijn. Hij mocht hen eens inviteren om te blijven slapen. Niet dat Eefje het erg zou vinden ... poe, maar in een woonwagen? Het is reusachtig behelpen natuurlijk en dan met de meisjes? Alexander voelt zich zwaar verantwoordelijk, en of. Daarom, dat gaat echt niet.
Bovendien heeft m'sieur Fons - o, uit de grap natuurlijk en om te laten zien welke geweldige capaciteiten er in hem schuilen - Alexander daarstraks zomaar zijn vulpen afhandig gemaakt. Een mooie, hij heeft die gekregen van paps en mams, voor zijn verjaardag.
‘Regardez,’ zei m'sieur Fons, ‘kan dat van u zijn, jong'nheer?’ En zijn gezicht was één en al stralende glimlach. Geschrokken heeft Alex het ding van hem teruggenomen. ‘Ja,’ stamelde hij, ‘hoe komt u...?’
‘Professor Kyramony,’ boog de ander schaterend en maakte een paar vlugge bewegingen met zijn lenige grijpvingers, ‘comme ci, comme ça ... één, twee ... floep, weg!’
Dit keer is het Eefjes haarkammetje dat verdwijnt. Kijk, zo iets geeft je toch een onbehaaglijk gevoel, nu kun je zeggen wat je wilt.
Daarom prefereert hij de chauffeur, die is eenvoudig, simpel en zonder geheimzinnigdoenerij. Bovendien gaan de zelfverheerlijking en de vijftien wereldattracties een beetje vervelen, ze weten het nu wel.
Ze nemen dan ook afscheid.
| |
| |
‘Spijtig,’ zegt m'sieur Fons, die het geduldig toeluisterende gezelschap blijkbaar zo onaardig nog niet vindt, ‘maar allee, 'n mens z'n lust, 'n mens z'n leven. Veel genoegen jongelui, en verzuim niet, wanneer ge in Nijkerk komt, onze avondvoorstelling te bezoeken.’
‘Vijftien attracties,’ zegt Eefje gniffelend, en de ander lacht tot de tranen hem over de wangen rollen.
‘Wanneer ge komt, zijt gij de zestiende,’ schatert hij. ‘Nou het ga u goed!’ Groetend heft hij de zweep, dan rolt de woon wagen weer krakend verder.
En daar staan ze dan. Voor de garage gromt de vrachtauto. Wi zal het woord doen? Gewoonlijk is dat Eefje. Ze heeft een lach die ontwapent, in haar ogen flonkert iets dat de mensen voor haar inneemt. Maar Alexander is bescheidener. En in zijn manier van vragen is iets dat je direct doet besluiten, een verzoek in te willigen.
Nu ook weer.
‘Wel?’ zegt de chauffeur, en hij draait zich om, onderwijl een sigaretje rollend. ‘Wat is 'r, jongeman, zeg maar eens op? Wou je je veldfles vullen met benzine of wou je de vrachtwagen hebben?’
‘Nee,’ lacht Alexander, ‘alleen maar een heel klein plaatsje, vóór in de cabine. Of met z'n vieren achterin, das' ook goed. Desnoods bovenop.’
‘Waarom niet 'r onderan? Met touwen vastgesnoerd kan je niks gebeuren. Waar moeten jullie naar toe?’
‘Ergens,’ zegt Alex, ‘'t doet er niet toe. Waar het mooi is en goed. We hebben vakantie, nou maken we een wandeltocht.’ ‘Op vrachtauto's,’ knikt de ander met een grijns.
Ze lachen.
‘We hebben de hele ochtend gelopen,’ vertelt Reinier dan, ‘waarom zou 'n mens daarna niet 'n eindje mogen rijden?’
‘En waar slapen de dames en heren, in tenten?’ Hij kijkt monsterend naar hun uitrusting.
‘In het hooi, of op een boerderij, waar ze ons hebben willen.’
‘Dan weet ik 'n mooi adresje voor jullie, in Hierden.’
| |
| |
‘Hierden?’ Stan probeert zich te oriënteren.
‘Voorbij Nijkerk,’ helpt de ander, ‘en vóór Nunspeet. Ga je schoolgeld terughalen, jij. Affijn, je hebt vakantie, da's waar.’
‘Dus het mag?’ vraagt Alexander voorzichtig.
‘Wat?’
‘Meerijden tot Hierden?’
‘Klim d'r maar op. Maar niet in de cabine, want daar zitten we al met z'n drieën. Achterin mag feitelijk ook niet, maar alla ... 't Is maar 'n klein rukje.’
En dan klauteren ze achterin de auto en kijken elkaar aan: is dat even een bof. Jippie ... met een klein uur zitten ze op de Veluwe. En onderdak hebben ze misschien ook al voor vannacht, tenminste...?’
Het wordt een fijn tochtje, wanneer ze even later in snelle vaart, langs de straatweg suizen. Dat die grote bakbeesten nog zo hard kunnen gaan.
Even voorbij Amersfoort rijden ze de woonwagen achterop. ‘Jammer,’ lacht Eefje, ‘maar Nijkerk stomen we voorbij. Dat worden geen wereldattracties vandaag.’
‘Ik geniet zo al genoeg,’ zegt Stan en ze sluit haar ogen. Het monotoon geronk van de motor en het gezoem van de banden over het wegdek maken haar slaperig. En ze zit lekker, met haar hoofd tegen een baal geleund.
Er zijn nog een paar broodjes, die delen ze samen. Maar als ze Hierden binnenrijden, rammelt hun maag toch. De auto stopt. ‘Nou,’ zegt de chauffeur, ‘verder moet je 't zelf maar vinden, ik heb geen tijd. Gindse boerderij,’ wijst hij, ‘probeer daar maar 'es en doe ze de groeten van Jaap de vrachtrijder. Saluutjes, enne ... een prettige vakantie!’
‘Saluutjes,’ zwaaien ze als de auto weer, zwaar grommend, optrekt. ‘En bedankt!’
Dan stappen ze van de straatweg af en het erf op. Ze zijn moe, alle vier. Het is me dan ook een dagje geweest.
Ze worden hartelijk ontvangen. ‘Schik d'r bie,’ nodigt de boerin die juist met haar gezin aan tafel zit, ‘d'r is genoeg, mensen. En slaop'n ku'j' hier ook, in de schuur, die 's nog in
| |
| |
tweeën verdeeld ook, kiek 'es ên. De baos zal 't oe wel wiez'n. Zo ... het Jaop oe met'nommen?’
Vroeg gaan ze naar bed. Er worden voor de meisjes twee veldbedden uitgezet in het afgeschoten gedeelte, de jongens slapen op het stro. 't Is nog harder dan het hooi van de vorige keer, maar... ze zijn moe, allebei en dan, ze zullen er toch aan moeten wennen.
Om het dorp te bekijken, zelfs om een ansicht te versturen naar huis ... ze hebben er geen fut meer voor. En het laatste dat Eefje ziet, als de schuurdeur achter hen dichtvalt, is de hoge berg blikken, die in een hoek staat opgestapeld. Groenteblikken... conserven A.G. van Gelderen, denkt ze vaag - wat was daar ook weer mee?
Dan draait ze zich om, met haar rug er naar toe, als wil ze ermee te kennen geven dat het haar geen zier kan schelen.
En dat doet het ook niet.
Twee minuten later al slaapt ze.
|
|